Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||||
Verslag van den heer Guido Gezelle, eersten verslaggever.Op de vrage zijn, dezen keer, drie antwoorden ontvangen: No 1, XXII en 343 blzz. 4o, onder kenspreuk: Orbaer en nutscap. No 2, IV en 225 blzz. 4o, onder kenspreuk: Lust baart moed. No 3, VI en 175 blzz. 4o, onder kenspreuk: Thet is thet andert uppa there ôthere kest. - [Oud Friesch: Dat is dat antwoord op der anderer (tweeder) wedvrage.] Die 't verslag van 1895, over de antwoorden op bovengemelde prijsvraag, gelezen heeft, moet besloten hebben dat de Koninklijke Vlaamsche Academie volledig werk vereischt, en dat zij, wel bijzonderlijk dezen tweeden keer, volledigheid verwachtende was in 't opgeven van al die woorden, en van die woorden alleen, die Kiliaan met ‘vetus Flandricum’ daarnevens geboekt heeft. Wederom zijn, door den Schrijver van no 1, drie op de 253; door den Schrijver van no 2, negentien op de 253 bij Kiliaan met vetus Flandricum bestempelde woorden, verwaarloosd, toch niet opgegeven en, bij gevolg, ook onbehandeld gebleven. Bij den Schrijver van no 1 ontbreken: 1 Handghemerck, 2 Heyl, 3 Huyve. Bij den Schrijver van no 2 ontbreken: 1 Bal- | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
daedigh, 2 Butse, 3 Disendagh, 4 Dood-keersse, 5 Foolen, 6 Ghesibbe, 7 Gone, 8 Haeckbusse, 9 Héesch, 10 Holte, 11 Knapelinck, 12 Kolp, 13 Ors, 14 Putensone, 15 tweeborelinghen, 16 Verbaeght, 17 Waeden, 18 Waen, 19 Wijghant. Daarbij geeft de Schrijver van no 2 nog het woord Masse als vetus Flandricum, terwijl er bij Kiliaan staat:Ga naar voetnoot(1) ‘Mase massue, vetus. Claua. Fland. Gal. Massue.’ Hoe jammer toch! want de drie inzenders blijken even bekwaam om de gestelde vraag behoorlijk te beantwoorden en den uitgeloofden prijs te winnen. Daarenboven heeft elk van hen zijne bezondere verdiensten. De Schrijver van no 1 legt veel geleerdheid, belezenheid, oordeelkundige schranderheid aan den dag, ook bij woorden daar hem bewijsplaatsen voor ontbreken, en die hij, zonder hinder, had kunnen stilzwijgend voorbijgaan. Z., onder andere, bij Afdraeghentheyt, Baerde-maecken, enz. Hij gist, wel of kwalijk, naar den oorsprong sommiger woorden, b.v. Aweyt; hij bespreekt beteekenissen van woorden, b.v. Dood-keerse, daar Kiliaan van zwijgt, en die hij ook had mogen onverlet laten. Aldus ware zijn werk, zonder schade, een groot getal bladzijden korter gebleven. | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
De Schrijver van no 2 gaat, zonder omwegen en zonder uitloopen, recht naar zijn doel, want, zegt hij, Inleiding IV: ‘Ik haalde slechts aan om te bewijzen, en niet om door alle aanhalingen mogelijk.... als elk zijn deel bijbrengt zal 't heel wel komen.’ Diezelfde Schrijver van no 2 heeft veel boeken geraadpleegd, en daarenboven aandachtig en zelf geluisterd naar 't gene het volk al ‘klapt en kalt’. Buiten de 19 bij hem ontbrekende woorden zijn al de andere, uitgenomen drie: Baerde-maecken, Verwaet en Wroegherschap, door hem veroorkondschapt. Drut, Ghesende, Goete, Heyl, Huyve, Megher, Oudewaerier, Straele, Torreel, Vervallen Weder, Wanklaeghen en Weewijte veroorkondschapt de Schrijver van no 2, en hij alleen. Aronde, Fonck, Gouwiere, Hoorick, Poetre, Rooden haerinck, Spadenier, Trompen staan bij de Schrijvers van 1o en 3o zonder bewijsplaatsen; de Schrijver van no 2 heeft al die Vetus-Flandricums bij 't oudsprakig Vlaamsche volk gehoord; voor Vliedbergh (asylum), dat in alle gedrukte oorkonden schijnt te ontbreken, verwijst hij, met volle recht, naar de gekende geboortenamen. Vliebergh, Vlieberghs, Van Vlieberghen. Hij had even zooveel konnen doen voor Keeuwe (cupa, dolium), dat voortleeft in den Veurenschen geboortename De Ceuwere, elders De Cuypere. | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
Bij den Schrijver van no 3 vinde ik al de verdiensten van no 1 en van no 2 vereenigd, zonder onvolledigheid en zonder overtolligheid. De Schrijver van no 3 heeft een werk ingediend dat stelselmatig en bondig mag geheeten worden, en dat met zooveel zorge en zoo veel nauwkeurigheid opgesteld is, dat het, zoo 't gaat en staat bijkans, naar den drukker mag. Eene A-B-C-wijs ingerichte lijst der benuttigde taalbronnen is aanwezig; en ik stelle der Koninklijke Vlaamsche Academie voor, thet andert uppa there ôthere kest van no 3 te bekronen en met den druk te vereeren. Schrijver van no 3 is, hier en daar - hij of zijn afschrijver? - verstrooid geweest. B.V. Hs. blz. 5 staat er: Aanreesen voor Aenreesen; blz. 62, culpa voor cupa; blz. 121, to schrink voor to shrink; en wat dies meer mocht zijn. | |||||||||||
Verslag van den heer Edw. Gailliard, tweeden Verslaggever.Ik sluit mij volkomen aan bij het voorstel door den heer Gezelle, eersten verslaggever, gedaan. Met den heer Gezelle ben ik het eens, dat, van de ingezonden stukken, alleen het derde voor den uitgeschreven prijs in aanmerking komen kan. | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
Zeker hebben de Schrijvers van de twee eerste stukken zich veel moeite en opzoekingen getroost. Zij gaven menig blijk van bekwaamheid. Is hun werk verdienstelijk, toch prijzen wij bovenal dit van nr 3, juist omdat wij bij den schrijver daarvan al de verdiensten van nr 1 en van nr 2 vereenigd vinden, ‘zonder onvolledigheid en zonder overtolligheid’, zooals de Hr Gezelle terecht zeggen mocht. Met bijzondere voorliefde heb ik het werk van nr 3 onderzocht. Zelfs heb ik hier en daar met den Schrijver een of ander woord grondig bestudeerd. Ik acht het dan ook goed de aandacht op eenige bijzonderheden te vestigen, met den wensch dat de Schrijver, daar waar het passen zal, de noodige wijzigingen aan zijn handschrift toebrenge. Eerst en vooral zij gezegd dat er meer methode aan den dag zou dienen gelegd te worden, èn in de opgave der bronnen, èn in de algemeene samenstelling van het werk. Het is zichtbaar dat de Schrijver zijn werk door eenen kopist heeft laten afschrijven. Deze was echter niet teenemaal op de hoogte van de hem opgelegde taak en heeft velerlei en grove fouten begaan, welke nu, vooraleer het werk drukvaardig mag heeten, met zorg moeten verbeterd worden. Namen zijn verknoeid. Zoo staat er overal Guilliodts in de plaats van Gilliodts. Namen van schrijvers zijn nu eens verkort, dan weder voluit geschreven. | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
Schrijffouten komen talrijk voor. Enkele voorbeelden: Op bladz. iii, Histoire d'Oudenburch = Histoire d'Oudenbourg; - op blz. 14: zes nacht en = zes nachten; - op blz. 19: costen = costere; op blz. 22: Ons = Onzes; - op blz. 23: Vermeederd = Vermeerderd; - op blz. 33: bij woord = bijwoord; - op blz. 94: Nuchcenstond = Nuchtenstond. Verder willen wij niet aandringen. De Schrijver zal even zoo goed als wij de begane misslagen kunnen verbeteren. Laat ons liever eenige der besproken woorden onderzoeken.
Aftronck. Buiten de beteekenis van Bastaard in het algemeen, heeft dit woord de meer bijzondere beteekenis van ‘Overwonnen bastaerd’, of in overspel gewonnen bastaard, d.i. het kind ‘gheboren ex damnato coïtu’ (en niet ‘ex damnata coïtu’, zooals de kopist geschreven heeft).
Ate. ‘Het woord Ate - aldus schrijft nr 3 - was dus van de XIIIe tot de XVIIe eeuw in Zuid-Nederland algemeen gebruikt.’ De Schrijver had moeten bijvoegen, dat het woord niet minder in Noord-Nederland gekend was. Verdam haalt immers verschillende teksten aan uit Noord-Nederlandsche bronnen overgenomen. Men vergelijke verder Ate met het werkwoord Aten (Eten geven) en met Atmael (Eetmaal). | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
Een voorbeeld van In iemands ate zijn komt voor in La Flandre, 1876, blz. 441.
Aweyt. De Schrijver spreekt breedvoerig over het tegelijk verschijnen van vormen als Aweet, Aweit, Hawet, Haweit, enz., en legt verder den uitgang eit uit. Bij de zaak komen zulke uitleggingen eigenlijk niet te pas. Zoo nr 3 echter op den Franschen oorsprong van het woord duiden wilde, dan had hij toch ook op het feit moeten wijzen, dat het Romaansch Gait, met de zoo talrijke als uiteenloopende vormen, die ervan afkomstig zijn, zelfs van het Germaansch Wacht voortkomt.
Barenteren. In het volgend voorbeeld door den schrijver van nr 3 aangehaald, beteekent Barenteren niet Verbazen, Verschrikken, maar Ruilen, Verwisselen Daer waren mede die vander Goes,
Ende een monech oec vander Does
Quam op een merie gereden.
Hort hoe hise nu sal besteden:
Enen cnape daer hise gaf
Ende barenteerde om een staf.
Verdam haalt overigens die plaats aan onder het woord Baerteren = Ruilen.
Bedeghen. Nr 3 kent ten onrechte aan dit woord de beteekenis toe van Promotus, Gekozen, Verheven, wat ten minste den volgenden tekst betreft: | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
‘Als hij den papegay of ghescoten hadde en alzo conync bedeghen was van den voetboghe.’ Bedeghen beteekent hier eenvoudig Geworden.
Bespreck is niet Legatum, Donatio, Testamentum, in den onderstaanden tekst (voorbeeld nr 1 door den schrijver aangehaald), maar wel Conditio, Voorafgesproken voorwaarde: Daer was in de bespreken,
Dat Teun op ieder mael
In syne lier mogt steken
Eene volle kanne bier.
Gheldeman. Van dit woord door Kiliaan opgegeven zijn ons geene voorbeelden bekend. De schrijver van nr 3 heeft er ook nergens aangetroffen. Onzes inziens heeft hij echter bij misslag Ghelders als mv. daarvan aangehaald.
Ghemeentogt. In het 8e en het 9e voorbeeld (uit de Cost. van Brugge) beteekent Meentucht niet Algemeene vergadering der grondeigenaars (eener watering), maar liever Algemeene vergadering der poorters (van de stad): ‘Bi over een draghene vanden goeden lieden vander meentucht...’ - ‘Ende bi consente van alder meentucht vander vorseide stede’. | |||||||||||
Ghenooten.Alsi solen ghenoten gaen,
Dan coemt stappans dat wyf
Ende ontdoet den mond wel ryf.
Ende die man stict syn hoet darinne
Ende si bitet eem af van groter minne.
| |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Schrijver van nr 3 legt hier hoet tusschen haakjes uit door Hoofd, doch hij heeft het mis voor. De bepaalde beteekenis van dit woord is gemakkelijk te begrijpen. Bij de aangehaalde plaatsen zou de volgende wel dienen gevoegd te worden: De chirurgie van Guido de Cauliaco, blz. 538-539: ‘Alzo de vercoudtheit (des roeden) ende de betoovertheit (dwelc is niet connen ghenooten oft bislapen) ghebeurt van smans weghen. Mids dat het niet connen ghenooten oft bislapen van vrouwen niet en ghebeurt dan door de beslotentheit des vrouwelicheits.’
Gheselnede. Ziehier twee voorbeelden bij de aangehaalde te voegen: J. Gailliard, Inscr. funér. Fl. occ. Bruges, Eglise de N.-D., blz. 34: ‘Ende Margriete van Borssele, wettelicke ghesellenede myns heeren Lodewycx van Brugghe...’ (1474). - Id., bl. 59: ‘Joncvr. Passchine fa dheer Jan G..... doude, zijne gheselnede...’ (1505.) Gheselscap, met dezelfde beteekenis, doet zich voor in Les Coust. de Flandr., I, Coust. de Gand, blz. 144, en Coust. de Courtray, blz. 40; alsook in de Aud. Mengel., I, 115: ‘Zijnen ghetrauweden gheselscep’.
Godhoede. Hier hebben wij nogmaals op eenen misslag te wijzen, door nr 3 begaan. Naar Kiliaan is Godhoede: Salus, Salutatio, d.i. Groet. Maar Godshoude in den volgenden tekst is Liefde Gods. Een heel ander woord zal hier wel in het spel zijn: | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Eens gevel ene maniere
Dat den broeders van Nociere
Enen, hiet Peter, lenen soude
Enen wagen, dor de godshoude,
Omdat sijs hadden noot.
Uit die weinige aanteekeningen mag blijken dat de Schrijver van nr 3 zijn handschrift met zorg moet herzien. Niettemin stel ik met den Heer Gezelle voor ‘Thet andert uppa there ôthere kest van nr 3 te bekronen en met den druk te vereeren.
Antwerpen, 5n Maart 1897. | |||||||||||
Verslag van den heer Willem de Vreese, derden verslaggever.De drie werken, welke als antwoorden op de tweede prijsvraag zijn ingezonden, verschillen in den grond weinig van elkander: ze geven alle drie eene nagenoeg volledige lijst der woorden, welke door Kiliaan als verouderd worden opgegeven, in dezelfde orde waarin zij bij hem voorkomen. In nr 1 en 3 ontbreken er enkele, waarschijnlijk bij vergissing; nr 2 laat blijkbaar met opzet alle woorden, waarvoor hij geene bewijsplaatsen kon opgeven, ter zijde, wat echter voor sommige daaronder nog al zonderling voorkomt. Het meeste verschil kan men waarnemen in het getal dezer bewijsplaatsen. Nr 3 haalt er de meeste aan: hij gebruikt Verdam, Stallaert, Gail- | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
liard en Oudemans, en beroept zich een enkele maal op Meyer's Woordenschat. Nr 1 gebruikt Verdam en Oudemans; Stallaert kent hij slechts uit Verdam. Nr 2 gebruikt Verdam en Oudemans; hij kent, althans vermeldt Gailliard noch Stallaert, welke hij zelfs ter zijde laat, waar Verdam er naar verwijst; daarentegen citeert hij soms den Teuthonista van Geraert vander Schueren, en regelmatig Meyer's Woordenschat en Ten Kate's Aenleidinge, men begrijpt niet heel goed waarom, daar Meyer eenvoudig Kiliaan heeft nageschreven, en het volstrekt Ten Kate's bedoeling niet is dat de door Kiliaan als verouderd opgegeven woorden in zijn tijd nog in gebruik waren. Het is met niets anders dan met Meyer en eens met den Teuthonista, dat deze inzender de woorden ghesende, megher, oudewaerier, torreel, verwallen (in verwallen weder) wanklaeghen en weewijte ‘veroorkondschapt’, zooals de eerwaarde heer Gezelle het uitdrukt, die nr 2 prijst omdat ‘hij alleen’ voor die woorden bewijsplaatsen opgeeft; maar ik kan in dat soort van bewijsplaatsen dezelfde verdienste niet vinden als ons geacht medelid. Verder gebruiken onze inzenders alle drie de bekende idiotica van De Bo, Schuermans, Tuerlinckx en Rutten, maar naar de dialectwoordenboeken der noordelijke Nederlanden: Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Gallée, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect enz, noch naar Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch Taaleigen, heeft | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
geen der drie concurrenten omgezien. Van de tijdschriften aan de studie der volkstaal gewijd: Loquela, Rond den Heerd, Volk en Taal, Ons Volksleven, Het Daghet in den Oosten, en in Holland Onze Volkstaal, worden alleen de twee of drie eerste, en dan nog slechts door nr 1, soms aangehaald, terwijl het toch zeer onwaarschijnlijk is dat er niets meer zou uit te halen zijn. Hetzelfde durf ik wel beweeren van Leopold's bloemlezing Van de Schelde tot de Weichsel, een werk dat door geen der drie inzenders genoemd wordt. Evenmin heeft een van hen er aan gedacht, de woorden boeken en andere lexicographische werken, die na Kiliaan's Etymologicum verschenen zijn, Meyer dan uitgezonderd, te raadplegen (wel is waar hebben de samenstellers dezer boeken van Kiliaan's werk een ruim gebruik gemaakt; maar te weten wat ze niet hebben uitgeschreven, en wat wel, is juist wel degelijk van belang!), en tot overmaat van nalatigheid, om niet erger te zeggen: voor alle drie schijnt het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet te bestaan, terwijl een enkele blik in de kolommen van dit werk hun een schat van goed verwerkte bouwstof zou aan de hand gedaan hebben. Vooral aan nr 3 moet dit tot griet gemaakt worden, daar de auteur van dit werk zich niet ontziet in zijne inleiding te zeggen: ‘Onze studie zal dus niet alleen de Middelnederlandsche Woorden boeken van K. Stallaert, Meyer, Verdam, Oudemans, Gailliard volledigen, maar ook in het Algemeen Nederlandsch Woordenboek betreurensweerdige leemten aanvullen.’ | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Deze woorden maken den indruk alsof de schrijver van nr 3 behoort tot het getal dergenen in Zuid-Nederland die, steeds genegen en bereid om op dit veel omvattend werk te smalen, van de redacteuren de kennis van alle Nederlandsche en liefst van alle Zuidnederlandsche dialecten vergen, en niet alleen geen vinger uitsteken om de bouwstoffen voor dit Woordenboek in dit opzicht te vermeerderen, maar ook op het werk niet inteekenen, en zich bij hunne verkeerde beoordeeling laten leiden door misplaatsten nationalen trots en bekrompen urbisme. Wat zou onze man wel zeggen indien wij, geheel op zijne wijze redeneerende, er De Bo eene grief van maakten dat hij nog zoovele woorden, die in 't Westvlaamsch bestaan, noch opgeteekend noch gekend heeft, zooals uit elke kolom van Loquela en uit het bekende artikel van den heer H. Meert blijkt? meer nog: het opteekenen zelfs nagelaten heeft voor woorden, die reeds door anderen bekend gemaakt waren en bij den goeden Kiliaan zelfs als vetus flandricum gemerkt staan, zooals voor getaken het geval is? Hij zou zeggen dat wij onbillijk zijn, maar tevens zijn eigen veroordeeling uitspreken. Uit wat reeds opgemerkt werd, kunnen we afleiden dat geen der drie inzenders zelfs maar de meest bij de hand liggende bouwstoffen voldoende heeft verwerkt, ook niet de auteur van nr 3, die zich deerlijk vergist, indien hij meent dat zijne studie de bestaande werken aanvult, al ben ik het met de heeren Gezelle | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
en Gailliard eens dat dit werk het beste is der ingezonden antwoorden. Het volgende moge dit nog nader bewijzen. Elk der drie ingezonden werken kan duidelijk in twee gedeelten gescheiden worden: het eerste overeenkomende met de letters van het alphabet, die reeds door Verdam behandeld zijn, het tweede met wat daar op volgt. Woord voor woord heb ik de drie antwoorden onderling en elk afzonderlijk met Verdam vergeleken, en ben daarbij tot de bevinding gekomen dat voor dit eerste gedeelte geen der drie inzenders noemenswaardig zelfstandig werk heeft verricht. In 't algemeen gesproken kan men zeggen dat nr 1 en 2 hunne voorbeelden uit Verdam en Oudemans uitgeschreven hebben, en nr 3 de zijne uit Verdam, Oudemans, Stallaert en Gailliard. Heeft Verdam niets, dan geven ze ook niets; heeft Verdam veel, dan doen ze eene keus uit zijne voorbeelden: ze voelden alleen in dit geval, zou men zoo zeggen, dat het minder of meer belachelijk was het Middelnederlandsch woordenboek uit te schrijven; naar het mij voorkomt hadden ze dit ook voor de andere woorden moeten gevoelen. Het blijkt niet dat de heeren de Nederlandsche teksten, die sedert een goede twintig jaar verschenen zijn, en dus door Verdam slechts van een zeker punt af konden gebruikt worden, regelmatig geëxcerpeerd hebben. Wel vindt men in nr 1 een paar keeren een voorbeeld uit de Dietsche Rime, uitgegeven door ons medelid Dr. K. de Gheldere, en uit de kronijk van | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Hennen van Merchtenen, uitgegeven door ons medelid den heer Gezelle, maar alleen in die gevallen waarin de glossaria hem daartoe in staat stelden; op baaie, liekerke en verwallen weder (hier overigens zeer te onpas) haalt hij ook de Geneeskundige Traktaten en Recepten aan, en dit doet ook nr 2 voor liekerke; maar nr 3 doet het voor geene van beide woorden, en geen der drie heeft er ook maar eventjes aan gedacht er Dodoens op na te slaan, om niet te gewagen van de talrijke geneeskundige werken uit de 17de eeuw. In nr 2 treft men ook een paar aanhalingen aan uit de Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten uitgegeven door ons medelid den heer De Pauw. Bij alle waardeering voor de attentie aan de uitgaven der Academie geschonken, mag het ons niet ontgaan dat alleen deze onder de teksten der laatste jaren gebruikt werden. Het kan ons dus ook niet verwonderen, dat er heelemaal geene poging gewaagd schijnt om de nog ongedrukte literatuur in het onderzoek te betrekken. Hoe gaarne gaf ik twintig der aanhalingen welke de drie inzenders ons opdisschen, voor één zinnetje uit een of anderen prozatekst in handschrift! Het is b.v. bekend dat de zoogenaamde ‘tweede historiebijbel’ door een Vlaming uit het land van Aalst werd vervaardigd (een handschrift daarvan berust o.a. op de Universiteitsbibliotheek te Gent). Zou het niet de moeite geloond hebben deze en dergelijke teksten met het oog op | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
dit werk te onderzoeken? Men zegge niet: het was niet mogelijk, niet doenlijk eenige duizenden handschriften te bestudeeren, want dat wordt niet vereischt! Op de bibliotheken te Brussel, Brugge en Gent-alle andere nu nog onverlet gelaten - zijn codices genoeg die door een Vlaamschen kopiist vervaardigd werden (wat nooit zonder invloed blijft op het geschrevene), ja zelfs een speciaal Vlaamschen, niet algemeen Westmiddelnederlandschen tekst bevatten. Voor iemand die wezenlijk oorspronkelijk werk wilde leveren, zou de moeite niet te groot geweest zijn, daar zelfs van een beperkt onderzoek goede vruchten mochten verwacht worden. Maar de heeren hebben zich het werk gemakkelijk gemaakt: zij hebben gemeend te kunnen volstaan met de bestaande lexica, vooral het Middelnederlandsch woordenboek, uit te schrijven; en niet alleen hebben de drie inzenders hoofdzakelijk Verdam's woordenboek uitgeschreven, ze hebben het daarenboven gedachteloos en slordig gedaan. Voor nr 1 kan men dit b.v. zien op Coiffe, welk woord, zooals bekend is, beteekent: ijzeren kapje, ter bedekking en bescherming der hersenen gedragen onder den helm; het is dus synoniem met mnl. beckeneel. Maar met dit laatste woord komt coiffe ook een paar malen verbonden voor. In deze gevallen moet er dus eenig verschil in beteekenis zijn, en Verdam meent dit te vinden door voor die gevallen aan te nemen dat coiffe ook kan beteekenen: eene van dikke stof gemaakte of opgevulde muts, welke | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
eensdeels het hoofd beschermde tegen den druk van den hersenier, andersdeels een zwaardhouw nog eenigermate verzwakte. Deze beteekenis had het woord o.a. in het Middelhoogduitsch. Wat zegt nu de schrijver van nr 1? Het volgende: ‘Huydecoper was van gedachte, zegt Oudemans, dat coyfie betrekking had op de menigvuldige sieraden, waarmede de helmen bezet waren. Zie Melis Stoke, D. II, bl. 141. En inderdaad hier vinden wij meer dan eene plaats waar er verschil gemaakt wordt tusschen coyfie en helm en beckeneel, onder andere:
Doe hief hi tswert, en̄ slouchen boven
Opten helm; het ware ghecloven
Coyfie en̄ hoet altemale,
Ne ware dat scampelde dale.
Limb. B. VIII, f. 86d.
Volgens Huydecoper.
En̄ sloech den enen, daer hi iegen vacht
Boven op den helm van stale,
En̄ doresloech hem altemale
Coifie, halsberch en̄ beckineel,
En̄ vanden hovede tbeste deel
En̄ cloofden toten tanden toe.
Ibid. Ferg. f. 16b.
Doch Verdam merkt hier aan dat de uitleg van Huydecoper te wenschen overlaat. Uit de bew. plaatsen door Huyd. aangehaald moet nochtans | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
opgemaakt worden, dat Coyfie niet alleen synoniem is van (sic!) beckeneel. Zie daarover de andere bemerkingen door Verdam gemaakt, 3 Dl. 14e en 15 afl. bl. 1620.’ Het is niet noodig dit uittreksel uitvoerig te commentarieeren; het is voldoende er op te wijzen, dat de schrijver Huydecoper zelf niet ingezien heeft, noch schijnt bemerkt te hebben dat Verdam volstrekt niet beweert dat coyffe en beckeneel synoniemen zijn ook op die plaatsen, waar ze gekoppeld voorkomen. Een ander bewijs in nr 1 vindt men op Goete (jicht), dat, naar hij beweert, bij Verdam niet te vinden is. Een artikel goete, neen, maar wel een artikel gote, zooals het woord bij Jacob van Maerlant luidt, en het is toch waarlijk geen overdreven eisch van den schrijver van een werk als hetwelk hier besproken wordt, te vergen dat hij Middelnederlandsch genoeg kenne om een dergelijke fout niet te maken. Zoo zegt dezelfde schrijver op Karine (troswagen), nadat hij één citaat uit Oudemans medegedeeld heeft: ‘Hieronder maakt Oudemans de volgende bemerking: “Dewijl bij oude schrijvers dikwijls hetzelfde woord pleonastisch in andere vormen herhaald wordt kan karine hier ook bagage beteekenen”. Het is inderdaad dikwijls zeer moeilijk vast te stellen of karrijne wagen ofwel bagage beteekent; wonder is het dat Kiliaan niet spreekt van deze noch van de twee, drij andere beteeke- | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
nissen, die zoo menige malen bij onze oude schrijvers te vinden zijn; vooral verschillige plaatsen zijn er waar karrijne moet verklaard worden, door: pijniging, smart; - straf of boete. Ook vergeving van zonden na zware boetedoening. Oudemans geeft hiervan meer dan eene bewijsplaats. Ook Verdam haalt eene menigte van voorbeelden aan’. Het is duidelijk dat hier twee verschillende woorden op onvergeeflijke wijze met elkander verward worden: carine (troswagen) hetzelfde als het Oudfransch carin, en carine (een vasten van veertig dagen, en vandaar: pijn, smart, rouw, enz.) hetzelfde als mnl. carene, van 't Middellatijn carene, dat ontstaan is uit quadragena, terwijl het Fransch carême, vroeger caresme, uit quadragesima ontstond. Men vraagt zich af hoe eene dergelijke verwarring mogelijk is, daar de twee woorden bij Verdam natuurlijk zorgvuldig uiteengehouden worden en hunnen wederzijdsche oorsprong duidelijk uiteengezet! Thans mogen een paar bewijzen voor mijne bewering uit nr 2 volgen: daar vindt men ze o.a. onder Cri en Mael. Cri is een bekend woord voor geroep, geschreeuw, ook krijgsleus, en zelfs leus in 't algemeen. Maar die beteekenis past natuurlijk niet voor de volgende verzen uit den Rein. II, 6950 var.:
Ic denct hem so te brengen by
Als wi te samen sijn te kry,
Dat hi en sel niet weten daer,
Wair hi hem hueden sel.
| |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
Door nr 2 wordt deze plaats zonder de minste uitlegging geciteerd onder de voorbeelden, waar cri in zijne oorspronkelijke beteekenis staat. Menbegrijpt dat dit niet mag. Ik wil niet beweeren dat de beteekenis, die op deze plaats voor cri dient aangenomen te worden, niet in eenig verband staat met de oorspronkelijke; maar een oplettend lezer zal er toch over struikelen, en van een nauwgezet taalkundige eenige opmerking verwachten. Een dergelijke opmerking kan men dan ook bij Verdam vinden, maar de auteur van nr 2 heeft die over 't hoofd gezien. Het is bekend dat het woord mael in een aantal samenstellingen als dumemael, vinghermael, werp-, scotmael, beteekent: eene bepaalde afmeting in de ruimte, een bepaalde maat. Het simplex komt in die beteekenis voor in het Oudnoordsch, Deensch en Zweedsch, niet in het Nederlandsch. In 't Angelsaksisch is 't woord alleen bekend in samenstellingen, evenals in onze taal. Nu citeert nr 2 bij dit mael eenige voorbeelden, waar het woord de gewone beteekenis heeft van keer!! Eene aandachtige lezing van Verdam had hem voor die fout kunnen behoeden. Thans een paar grepen uit nr 3. Eene fout in den aard van die Karine betreffende in nr 2 valt hier dadelijk in het oog. Onder Barenteeren (verschrikken, verbijsteren) haalt de schrijver van dit antwoord de volgende plaats aan (zonder een enkel leesteeken!): | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
Daer waeren mede die van der Goes
Ende een monech oec van der Does
Quam op een merie gereden
Hort hoe hise nu sal besteden
Enen cnape daer hise gaf
Ende barenteerde om een staf.
Van Velthem Spiegh. Hist. bl. 254.
Men vraagt zich af hoe barenteeren hier verschrikken moet beteekenen. Het is natuurlijk volkomen onmogelijk; we hebben hier dan ook met een geheel ander woord te doen, t.w. met barteeren, ruilen, op welk woord het bovenstaande voorbeeld bij Verdam dan ook gevonden wordtGa naar voetnoot(1). Hier past dus dezelfde opmerking welke boven bij Goete uit nr 2 gemaakt werd. Evenzoo in de beide volgende gevallen. De schrijver van ditzelfde antwoord geeft geene voorbeelden voor ‘Huyve vetus fland. uva j. huygh’, om de goede reden dat een dergelijk artikel huve niet voorkomt bij Verdam, die zijne voorbeelden van den vorm huve begrijpelijker wijze onder huuch opgeeft. Maar aan huuch, dat door Kiliaan nochtans zelf vermeld wordt, heeft de | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
schrijver van nr 3 niet gedacht, al moest hij slechts een blad in Verdam omkeeren om het te vinden! Voor Leedtoghe geven nr 2 en 3 geene voorbeelden, daar ze die bij Verdam niet gevonden hebben: natuurlijk, daar worden er gegeven op den vorm leittoghe! Volgens nr 3 is het woord afgeleid van ‘leiden, leeden en tiegen teohan (ags.), en beteekent, bijgevolg, dengene die den weg kent, aanwijst en de troepen meêtrekt.’ Op zijn allerminst is dit eene ongelukkige definitie; waaruit blijkt dat de schrijver van nr 3 de formatie van het woord niet begrijpt. Inderdaad: leittoghe bestaat niet uit een znw. met toge, zooals maghetoge en hertoge, maar uit den stam van een ww met toge. M.a.w. leittoghe is een tautologische formatie, en ongetwijfeld ontstaan, zooals Verdam overigens reeds zegt, uit leidsman en hertoghe. Indien de auteur van nr 3 met oplettendheid van Verdam's woordenboek gebruik gemaakt had, dan zou hij deze fout niet gemaakt hebben. Het zou me gemakkelijk vallen dergelijke voorbeelden belangrijk te vermeerderen; doch dit is niet noodig: nog een enkel moge hier eene plaats vinden, daar het tegelijk tot andere beschouwingen aanleiding geeft. Onder mene, dat door Kiliaan als vetus fland. wordt vermeld voor menige, halen de schrijvers van nr 1 en 3 het volgende voorbeeld aan uit Velthem: Si namen hem xi. der mene in die stat, die Gibbeline waren. V, 18, 28. | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Maar mene is hier niet een andere vorm voor menigte, zooals nr 1 zegt (nr 3 zegt, zeker voorzichtigheidshalve, niets: hij plaatst het citaat zoo maar achter de andere waarin mene gelijk staat met menige), maar een andere vorm voor gemene, een znw. met de bet. vergadering, bijeenkomst, evenals meente bestaat naast gemeente. Hadden de beide heeren Verdam met de noodige aandacht gelezen, ze zouden eene dergelijke vergissing hebben kunnen vermijden; maar niet alleen hebben ze Verdam niet met aandacht gelezen, ze hebben er heelemaal niet in gekeken: ze hebben hun citaat uit Oudemans, die mene met menigte verklaart, en de plaats aldus aanhaalt:
Si namen hem xi. der mene in die stat.
Het tweede gedeelte van den zin, dat onmisbaar is tot recht verstand van het geheel: die Gibbeline waren, laat Oudemans weg, en onze twee inzenders natuurlijk evenzoo: ze hebben niet eens de moeite genomen het citaat in de uitgave van Lelong te vergelijken, daar ze, gedachtelooze afschrijvers als ze zijn, meenden te begrijpen wat bijna geen zin heeft. Doch dit is niet de eenige plaats, welke door die inzenders zonder nadere controle wordt aangehaald. Ze hebben het voor alle gedaan, en al is het kwaad minder groot voor zoo ver het aanhalingen uit Verdam betreft, voor Oudemans is dit anders gesteld. Dit gebrek aan controle van anderen en van | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
zich zelven gaat zoo ver, dat nr 3 b.v. Ruusbroec aanhaalt niet naar de uitgave van David, maar naar de uittreksels, welke ons medelid Dr. Claeys mededeelt in de U allen bekende lezing; en verder al zijne citaten uit De Bo (die, zooals bekend is, alleen den naam eens schrijvers vermeldt, niet titel en bladzijde van het werk) overneemt zooals ze reilen en zeilen, terwijl het, naar mijne meening, de plicht is van een nauwgezet wetenschappelijk werker die leemte aan te vullen, niet alleen om aldus de citaten en beweringen van De Bo te controleeren, maar ook om anderen, beoordeelaars en vakgenooten in 't algemeen, middel tot controle te geven. In het voorkomend geval was dit des te meer noodig, daar De Bo zeer vaak op eene zeer onhandige wijze, om niet erger te zeggen, citeert. Uit mijne eigen ervaring zou ik U daarvan aardige staaltjes kunnen meedeelen. Het is hier tevens de plaats om te vermelden dat de schrijver van nr 3 soms een zonderlinge manier heeft om bewijsplaatsen op te geven: onder bewaen citeert hij voorbeelden van bewanen, bewaninge en waen; onder gheldeman van gheldere; onder tweeborelingen van tweetwillingen; onder veroyen voorbeelden van vernoyen; onder weewite van wee. Dit komt overigens ook wel voor in de twee andere ingezonden antwoorden, doch minder vaak. Zoo vindt men in geen van de drie voorbeelden voor verwallen weder, doch woorden in nr 1 en 2 enkele aanhalingen medegedeeld die alleen passen voor | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
verwallen, hetzij als onbepaalde wijs, hetzij als bijvoeglijk naamwoord. Het tweede gedeelte der drie antwoorden begint ongeveer in het midden der letter M. Van daar af moest er op eigen vleugelen gevlogen worden. En de vraag is nu, of deze tweede afdeeling door ieder der inzenders, en vooral door nr 3, zoo voortreffelijk bewerkt is, dat de tekortkomingen van het eerste gedeelte daardoor worden goed gemaakt en eene bekroning van nr 3 gerechtvaardigd. Ik vrees dat het antwoord ontkennend zal moeten luiden. Wat mij reeds dadelijk bij het bestudeeren der drie ingezonden werken heeft getroffen, is dit: Geen van de drie verwerkt het materiaal. De verschillende beteekenissen van een woord houden ze slechts bij uitzondering uit elkander: de voorbeelden worden zóó maar achtereen geplaatst, of de beteekenis van het behandelde woord steeds dezelfde is of niet. Wat er mocht verwacht worden kan men zien op Bedeghen: wat er van dit woord te maken was, kan men nagaan in 't Nederlandsch Woordenboek, maar de artikelen der drie inzenders gelijken er in de verste verte niet op: aan het Nederlandsch Woordenboek heeft geen hunner gedacht, zooals ik reeds gezegd heb, zelfs niet om er naar te verwijzen. Men lette b.v. op het artikel Achterhoede. De schrijver van nr 3 merkt snugger op dat het woord thans algemeen Nederlandsch is, en om dit te bewijzen citeert hij eene plaats uit een lezing van ons medelid Hansen, maar naar | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
het Nederlandsch Woordenboek verwijzen, laat staan het aanhalen, acht hij niet de moeite waard. Merkwaardig in dit opzicht is bij nr 1 het art. Boeren, rurari. Hij zegt: ‘Boeren, i. bouwen. Rurari, rusticari, ruri agere. Verdam geeft het woord niet, hoe wonder! In de Nieuwere Woordenbb. is het overal te vinden, onder andere bij Van Dale, Sleeckx, Bal enz. De Bo vermeldt het woord niet in dezen zin; Schuermans even (lees evenmin), noch niet een der Idiotica door ons onderzocht; het woord is nogtans in menige streek van Vlaanderen bij 't volk in gebruik; zoo b.v. in het Land van Waas, in het Meetjesland: “die boer boert slecht, hij zal er hem nog deureboeren.”’ Onder de nieuwere woordenboeken verdienen die van Van Dale, Sleeckx, Bal met opzet vermeld te worden, maar het Woordenboek van De Vries en Te Winkel kan men onder het begrijpen! Dat Verdam het woord niet vermeldt, is zoo wonder niet: blijkbaar heeft hij het nergens aangetroffen en eerst in later tijd is hij ook een plaats beginnen in te ruimen voor woorden waarvan hij geene voorbeelden had; maar het wondere is dat nr 1 zelf geene voorbeelden kan opgeven, en dat de zoo geprezene Idiotica hem hier in den steek laten, terwijl een blik in het Nederlandsch Woordenboek, tot wiens redactie men zoo gaarne het verwijt richt dat ze | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
de specifiek Zuidnederlandsche woorden niet wil opnemen, voldoende was om te zien dat het woord, ofschoon ook in Noord-Nederland niet onbekend, toch in dit woordenboek hoofdzakelijk geillustreerd wordt met citaten uit Zuidnederlandsche schrijvers. Maar men verkiest op 't Woordenboek der Nederlandsche Taal te schelden zonder het in te zien, en vooral zonder aan de redactie de hulpmiddelen te verstrekken om de Zuidnederlandsche dialecten naar behooren te honoreeren. Gij zult nog beter begrijpen wat ik bedoel, als er nog een ander artikel onder uwe aandacht gebracht wordt, het eerste het gereedste, uit om het even hetwelk der drie ingezonden antwoorden, b.v. het artikel Hommel uit nr 3. Daar luidt het (bijna zonder leesteekens): ‘Hommel vet. fland. hoppe lupus salictarius, lupus officin, lupulus ab hoppen sive huppen. ger. hopffen: gal. houblon; angl. hoppes.
| |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
Cost v. Veurne tit 66. a. 17’
Van dat slag zijn alle artikels in de drie ingezonden antwoorden. Maar is dat nu wetenschappelijk werk? Waarom die dingen uit Schuermans en De Bo op die wijze geciteerd? Was het zoo moeilijk voor de heeren inzenders, te bedenken dat men in lexicographisch werk taalkundige beschouwingen en voorbeelden niet ondereen dient te mengen? En hoeveel zou hun werk er niet bij gewonnen hebben, indien zij, voorbeeld nemend aan het Nederlandsch, of aan onverschillig welk woordenboek, hun artikelen hadden verdeeld in twee afdeelingen, een kopje, waarin de bespreking staat en dan, door een of ander teeken daarvan gescheiden, de bewijsplaatsen uit de letterkunde? Wat me niet minder heeft getroffen, en dit is mijns inziens hunne grootste fout, is het feit dat geen der drie heeren heeft opgemerkt dat de vermelding vetus bij Kiliaan niet overal dezelfde waarde heeft. Men zal mijne bedoeling dadelijk begrijpen, wanneer men nagaat dat Kiliaan bv. zegt: Coiffe vetus; en Us vetus, maar niet vetus voegt bij Ons, dat met Us gelijk staat. Met andere woorden bij Coiffe slaat vetus op een woord, bij Us slaat het op een vorm. Uit niets, uit geen enkel | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
woord blijkt dat de bewerkers der drie ingezonden antwoorden dit hebben opgemerkt, of er zich althans hebben om bekommerd. Naar mijne bescheiden meening is dit bedenkelijk. Een nauwgezet linguist zou zich zeker verplicht gevoelen vormen als Ave naast af, avetronck naast hagetronck, gone naast gene, heesch naast haasch, holte naast helte, huyve naast huuch, lingen naast langen, mene naast menige, us naast ons, wael naast wel, wier naast weer, vleeuwen naast fleeuwen, masse naast martse, rannen naast rennen, spoggen naast spuwen niet over denzelfden kam te scheren als woorden die, meestal met de zaak die ze benoemen, verouderd zijn; en indien de inzenders het onnoodig achten de verouderde vormen te scheiden van de verouderde woorden, dan toch diende den lezer getoond te worden, dat zij het verschil tusschen beide categoriën duidelijk inzagen. Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat in alle drie de antwoorden talrijke fouten tegen de taalkunde voorkomen, die alleen reeds voldoende zouden zijn om alle bekroning onmogelijk te maken. In den loop van dit verslag zijn er bij andere gelegenheden reeds een paar ter sprake gekomen. Ook de heer Gailliard heeft er reeds eenige vermeld; op eenige andere moge hier nog zonder veel commentaar gewezen worden. Voor Goete (jicht) geeft de schrijver van nr 2 het volgende voorbeeld uit de Naturen bloeme:
Men maect salve van sinen smare
Jeghen quetsinghe, goet ende mare.
| |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
Maar goet is hier niet het woord goete, zelfs niet een zelfstandig, maar een bijvoeglijk naamwoord, en de twee verzen beteekenen: ‘van zijn vet maakt men zalf dienstig voor “quetsuren”, welke goed (geschikt) en wel bekend is’. Indien we hier wezenlijk met het zelfstandig naamwoord voor jicht te doen hadden, zou er op de aangehaalde plaats zeker goete staan: immers het is bekend dat geapocopeerde vormen bij Maerlant nog zoo goed als niet voorkomen. En indien dit bezwaar kon uit den weg geruimd worden, dan zou ik wel eens willen weten wat mare, dat dan natuurlijk ook een zelfstandig naamwoord moet zijn, zou moeten beteekenen? Natuurlijk noch roem, faam, noch tijding, noch gebeurtenis, noch stilstaand water, noch beuling; blijft alleen over de beteekenis nachtelijke kwelgeest, nachtmerrie, maar dat zal wel iets zijn ‘waar geen zalf aan te strijken is’! Onder Straele (wesp, horzel) leest men in hetzelfde antwoord o.a. de volgende voorbeelden:
Ic scotu doet met derre stralen
Limb. III, 1197.
Met gescutte met stralen
VII, 823. Het spreekt van zelf dat er op deze plaatsen van geene wespen sprake is. Als bewijsplaatsen voor Veroyen, door Kiliaan vertaald met taedere, taedium sive fastidium adferre, vindt men in hetzelfde antwoord, overgenomen uit De Bo: | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
‘Veroed en ook vroed. Hetzelfde als verwoed. So waende hy byna verroet te werdene’, J. de Harduyn. ‘Door eenen prins dul en verroet’, J. de Harduyn. ‘Van honghersnoot verroet.’ Delfortrie, Anal. des lang. 367.’ Er wordt echter - en gelukkiglijk - geene poging gemaagd om ons duidelijk te maken hoe veroyen tot verwoed kan worden! In nr 3 vindt men onder Ghesijn = geweest, eene bewijsplaats waar ghesijn infinitief in plaats van deelwoord is: ‘Hoe soude die knecht so coen ghesijn dat hi sijns meesters werc breken soude!’ Evenzoo onder Godhoede (groet) eene plaats met godshoude, ten onrechte aaneengeschreven; en onder Barenteeren leest men de volgende wijsheid: ‘Ons (sic) inziens, behoorde het oudvl. barenteren tot de letterkundige taal van Noord en Zuid gedurende de dertiende en veertiende eeuw. ‘Doorgaans is dit werkwoord vooral in het verleden deelwoord voorafgegaan van te (oud hoogduitsch zu). Zie te Winkel Grundriss der Germ. Philol. I, bl. [sic!] ‘Dit voorzetsel te doet in 't algemeen dikwerf dienst voor het oude ghe der verledene deelwoorden vooral wanneer het ww. met b, br, begint; aldus te broken, te barenteerd. Het versterkt de beteekenis van het werkwoord, stelt de daad als reeds voltrokken voor en kan wellicht vervangen worden | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
door het voorvoegsel ver. Vgl. Loquela to stert waar het hedendaagsche te (te male) en het oude te der Oudnederfr. psalmen bijna op dezelfde wijze worden uitgelegd. Het zou niet veel moeite kosten het getal dezer voorbeelden te vermeerderen, maar me dunkt dat we met deze enkele kunnen volstaan: ze zijn welsprekend, vooral het laatste. En wat staat tegenover dit alles? Niet anders dan dat de inzenders voor die woorden welke bij Verdam nog niet behandeld werden, zonder al te veel moeite eenige voorbeelden hebben bijeengezameld welke zij zonder onderscheid van beteekenis ondereen hebben geschreven. Slechts een klein gedeelte der Middelnederlandsche bronnen zijn door hen geraadpleegd. Zij hebben er blijkbaar niet aan gedacht, dat alles wat zij nu aan 't opteekenen waren, ook reeds en beter door Verdam is opgeteekend. Alles wat uit schrijvers uit de 16de en 17de eeuwen aangehaald wordt, is waar uit de derde of vierde hand, nl. uit De Bo en vooral uit Oudemans, die, zooals bekend is, slechts compilatiewerk heeft geleverd. De uitvoerige lijst van aangehaalde bronnen, door de drie inzenders vóór hun werk geplaatst, is dan ook in zekeren zin - het hooge woord moet er uit: zand in de oogen; althans voor nr 2 en 3, alleen nr 1 komt et ruiterlijk voor uit dat hij steeds Verdam en Oudemans heeft uitgeschreven. Deze lijsten zijn daarenboven ook gemaakt met het zelfde gebrek aan wetenschappelijke acribie, waarop | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
wij boven reeds gewezen hebben; en zoo er iets in de drie ingezonden werken is, waaraan men zien kan dat de schrijvers geen persoonlijk werk hebben geleverd, dan is het aan deze lijsten. Talrijke eigennamen worden foutief geschreven; in nr 2 worden zelfs uitgaven van teksten opgegeven die niet bestaan, alsook eene waarvan de schrijver van dit antwoord het jaar niet kent wanneer ze verschenen is: hij zet er drie verschillende jaartallen bij, telkens met een vraagteeken!! Duidelijker kan men niet laten merken, dat men het boek niet gezien heeft. Vooral in nr 3 laat deze lijst, al is ze bijna zeven bladzijden lang, alles, letterlijk alles te wenschen over; de schrijver daarvan ontziet zich niet er b.v. in te zetten Yperman Jehan Broeckx 1863. We weten wel wat dat moet beteekenen, maar het gaat waarlijk niet aan er zich met zóó weinig moeite af te maken! En kunnen al deze te kortkomingen nu goed gemaakt worden door de vermelding dat men sommige woorden op deze of gene plaats gehoord heeft, zooals in nr 2, of door lange taalkundige uitwijdingen, daarenboven meestal verkeerd en altijd overbodig, zooals in nr 3? Mij dunkt neen. En kan de Academie nu een werk bekronen, waarvan het eene gedeelte reeds gedrukt is, en waarvan het andere het ook zal zijn in 't Middelnederlandsch Woordenboek? Mij dunkt nogmaals neen. Het antwoord zou eenigszins twijfelachtig kunnen zijn, indien het werk van Prof. Verdam niet bijzonder vlug vooruitging. Maar juist het | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
tegendeel is het geval. Met eene regelmatigheid, die van de werkkracht en den werklust van den Leidschen Hoogleeraar zulk een vereerend getuigenis aflegt, verschijnen jaarlijks vier lijvige afleveringen. Het antwoord blijft dus neen luiden, en Uwe vergadering zal daaromtrent zeker met mij instemmen, als zij nog het volgende overweegt. Naar mijne meening hebben de inzenders van de drie antwoorden de oplossing der vraag gezocht waar die niet te zoeken was. In zijne inleiding zegt de schrijver van nr 3: ‘Daar Kiliaan vooral zulke woorden heeft geboekt, die destijds reeds tot eene gewestspraak behoorden, moeten wij vele dezer woorden ook heden nog op de lippen van ons Vlaamsche volk terugvinden. Deze onze studie heeft dus ten doele het onveranderlijke van den Vlaamschen taalschat vast te stellen, de beteekenis van weinig gekende woorden klaar aan den dag te brengen, oudere woorden, alhoewel niet uit de spreektaal dan toch uit de schrijftaal gebannen, opnieuw burgerrecht in de nederlandsche taal te doen verkrijgen.’ Een dergelijke redeneering, afkomstig van iemand die blijkbaar de pretentie heeft te weten wat historische taalstudie is, moet op zijn allerminst verbazen. Inderdaad, door historische taalstudie heeft men leeren begrijpen dat er, ten gevolge van allerlei oorzaken, aldoor nieuwe woorden in de taal ontstaan, en oude eruit, hetzij geheel, hetzij voor een of meer hunner beteekenissen verdwijnen. Niet alleen is er | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
een groot verschil b.v. tusschen de taal van Kiliaan, een Brabander uit de 16de eeuw, en die van een Brabander uit de negentiende, maar ook tusschen die van een Brabander uit 't jaar dertig en die van een Brabander uit 't jaar 1897, tusschen die van een Brabander uit Antwerpen en die van een Brabander uit Brussel, enz. Met andere woorden, men is tot het inzicht gekomen dat alle taal individueel is, d.w.z. dat er bij alle overeenkomst toch genoeg punten van verschil bestaan om te mogen zeggen, dat elk individu eene taal op zich zelve heeft. Iedereen ziet dat natuurlijk niet in; er is een geoefend oor en een oplettend oog toe noodig om het op te merken, maar dit hindert niet, want hoe zou het ook anders? Dat ligt immers aan den nooit volkomen gelijken psychischen en physischen aanleg der individuen, zoodat elkeen aldoor pogingen aanwendt om de taal met zijn eigen aard in overeenstemming te brengen. Wat komt de schrijver van nr 3 ons dan voorpraten, dat we ‘vele dezer woorden nog op de lippen van ons Vlaamsche volk (moeten) terug vinden’, omdat ze reeds in Kiliaans tijd tot het Vlaamsche dialect behoorden? en dat eene dergelijke studie het onveranderlijke van den ouden Vlaamschen taalschat moet vaststellen? Neen, het kan zijn, en zoo is het werkelijk, dat woorden, door Kiliaan voor verouderd gehouden, in Vlaanderen nog bekend zijn, hetzij die woorden in zijn tijd alleen in Brabant en niet in Vlaanderen verouderd waren, hetzij Kiliaan slecht ingelicht was, | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
hetzij ze sedert, zooals wel meer gebeurd is, door om het even welke omstandigheid, tot nieuw leven werden gewekt, en daardoor wordt niet de onveranderlijkheid, maar wel degelijk de veranderlijkheid der taal bewezen. Daarmede is tevens gezegd wat eene studie als de door de Academie gevraagde wel moest opleveren en wat niet. Wat hebben we aan eene zekere hoeveelheid bewijsplaatsen uit middeleeuwsche bronnen, die we nu reeds bij Verdam kunnen lezen of er later zullen kunnen lezen? Neen, wat we moesten hebben, dat is zekerheid, voor zoover die te geven is, of de woorden en vormen door Kiliaan als vetus vermeld, in later tijd in eenig Nederlandsch dialect of in de algemeene taal al of niet nog bekend waren, en dit niet alleen door het eenvoudig opgeven van voorbeelden uit bronnen, zonder meer, maar ook door 't vermelden van de schrijvers bij wien men die bewuste woorden niet aantreft, met andere woorden: niet alleen den positieven -, maar ook, ik zou bijna zeggen en vooral, den negatieven uitslag der aangewende moeite. Daartoe was noodig niet alleen een aandachtig onderzoek der litteratuur na 1599 in den ruimsten zin van het woord, maar, strikt genomen, ook datgene wat de schrijver van nr 3 vergt van de redacteuren van 't Nederlandsch Woordenboek, maar zelf niet heeft, al zal niemand hem dit kwalijk nemen, aangezien men het bijna niet hebben kan: de kennis van alle Nederlandsche dialecten. Zoo zou het werk niet alleen eene kostbare | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
bijdrage worden tot de kennis van den Nederlandschen woordvoorraad, maar ook van de Nederlandsche klankleer, zoowel topographisch als chronologisch, terwijl we dan ook voor eens en altijd zouden weten in hoeverre het vetus van Kiliaan vertrouwen verdient, een punt dat door de schrijvers van nr 1 en 3 slechts even in hunne inleiding aangeroerd wordt, en waarbij alleen de eerste gewag maakt van hetgeen daaromtrent door Dr. A. Kluyver in zijne Proeve eener critiek op het Woordenboek van Kiliaan geschreven werd. Geen der drie ingezonden antwoorden voldoet maar in de verste verte aan de door mij geformuleerde eischen. Ik kan derhalve niet instemmen met het voorstel der heeren Gezelle en Gailliard om nr 3 te bekronen en uit te geven. Dit zou alleen dan nog minder of meer geoorloofd zijn, indien het werk, beschouwd van het standpunt waarop alle drie de inzenders zich geplaatst hebben, voortreffelijk was. Maar uit dit verslag zal U gebleken zijn, dat dit heelemaal het geval niet is. We zijn in het jaar 1897, en op het oogenblik dat deze eeuw tot haar einde spoedt, is het niet meer mogelijk, in elk geval niet meer geoorloofd, met even geringe moeite als 5o jaar te voren groote philologen te worden. |
|