Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||
Verslagen over de wedstrijden
| |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
taalkunde buitengewone vorderingen heeft gemaakt; - daar de nieuwere taalkundigen, als Braune, Paul, Gallée, in het opstellen hunner grammatica's algemeen dialect en onderdialect onderscheiden; - daar de Oudvriesche bronnen tot nog toe slechts gedeeltelijk en onoordeelkundig behandeld werden, eischt de Academie, mijns dunkens, eene studie, waarin de schrijver, ten volle in de nieuwe Germaansche taalwetenschap beslagen, de werkwoorden van alle friesche bronnen aan eene schrandere kritiek onderwerpe, om ze daarna volgens tijd, volgens algemeen dialect en onderdialect, te rangschikken en breedvoerig te bespreken. Meermalen inderdaad hebben de leden onzer Academie met recht op het gevaar gewezen, dat de jonge taalbeoefenaars dreigt bij het onoordeelkundig gebruiken van oude teksten. Nu wat in dit opzicht de Oudvriesche bronnen betreft, hebben von Richthofen, Siebs, Hettema, van Helten openhertig bekend dat zij over den tijd en de plaats, waar en waarin de stukken opgesteld zijn, niets met zekerheid weten, dat vele vormen oorspronkelijk anders geschreven stonden’. In de critische aanwending der Oudvriesche bronnen bestaat inderdaad de groote moeilijkheid van het vraagstuk. Ook heeft de Schrijver wel gedaan zijne verhandeling in twee hoofdstukken te verdeelen: I. Critiek der bronnen. II. De Vormleer der Oudvriesche werkwoorden. Van de 191 bladzijden der verhandeling zijn er 85 gewijd aan de critiek; 106 aan de vormleer. | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
I. Critiek der Bronnen. Het Vriesch bevat drie hoofddialecten: het Noord-, het Oost- en het Westvriesch. Van het Noordvriesch bezitten wij geene oude bronnen. Van de twee andere dialecten bestaan nog talrijke bronnen, meestendeels van rechtskundigen inhoud. De Westvriesche bronnen zijn jonger dan de Oostvriesche. Terwijl de schrijver, in zijne verhandeling, ze doet opklimmen tot de tweede helft der XIIIe eeuw, is hij, door verdere studie beter ingelicht, zoo als een later gezonden bijvoegsel het zegt, tot het besluit gekomen, dat de oudste stukken slechts tot de XIVe, en meestal tot de tweede helft dier eeuw behooren. De Oostvriesche oorkonden daartegen behooren meestal tot de XIIIe en XIVe eeuw. Indien, ondanks dezen jongeren oorsprong, de Vriesche bronnen Oudvriesche en niet Middelvriesche taal bevatten, terwijl de Sassische en Nederlandsche bronnen van gelijk tijdstip tot het Middelnederduitsch en Middelnederlandsch behooren, dan is de oorzaak daarvan dat de Vriezen taaier waren in het behouden van oudere klanken en vormen, en derhalve het Vriesch der XIIIe en XIVe eeuw ongeveer op denzelfden graad van ontwikkeling stond als het Sassisch en het Vrankisch der IXe, Xe, XIe eeuwen, en onder dit opzicht waren de Westvriezen nog behoudender dan de Oostvriezen, zoodat het Westvriesch der XIVe eeuw mag vergeleken worden met het Oostvriesch der XIIIe eeuw. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
De Schrijver heeft met voorliefde de critiek der Westvriesche bronnen behandeld. Deze gaat van bl. 10 tot bl. 61, en ten gevolge zijner studiën verdeelt de schrijver de geschiedenis der ontwikkeling van het Oudwestvriesch in drie tijdvakken, 1250-1315, 1315-1380, 1380-1450, waarvan hij voor elk in het bijzonder de voornaamste kenteekens aangeeft. Schrijver zal genoodzaakt zijn deze verdeeling te wijzigen, om haar in overeenkomst te brengen met de uitkomsten zijner jongere studie over de critiek der bronnen. Daarenboven schijnen mij deze algemeene gevolgtrekkingen te moeten geplaatst worden, niet vóór, maar na de critiek. De studie der critiek van de Oostvriesche bronnen is minder uitgebreid (bl. 61-85). Achtereenvolgens behandelt de schrijver de bronnen van het Rustringer-, het Brokmer-, het door den schrijver uit den Bisschopszoen van 1276 afgeleide Emsiger-Brokmer-, het Emsiger-, het Hunsigoër-, het uit het Privilegium afgezonderde Hunsigoër-Emsiger-, het Fivelgoër-, en eindelijk het Zuidwestoldenburgsch dialect, met aanduiding der bijzondere kenteekens van elk dezer dialecten. Naar mijn inzicht leverde dit gedeelte der studie de meeste moeilijkheid, maar ook het meeste belang op. Schrijver heeft de critiek der bronnen met ongemeenen ijver bewerkt, en in die studie ontegensprekelijke bewijzen gegeven van taalkennis en van critischen zin. Nogmaals nagezien en gewijzigd volgens de latere mededeelingen des schrijvers, | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
zal deze studie een zekere en hechte grondslag zijn voor den opbouw van het Oudvriesch werkwoord. II. De Vormleer. Het tweede deel vangt aan met eene korte inleiding, waarin eenige punten van algemeene taalkunde worden aangeraakt. Deze aanmerkingen schijnen mij hier op hunne plaats niet te zijn. Vergelijkingen van het Oudvriesch werkwoord met het Westgermaansch in 't algemeen en met het Angelsasissch in 't bijzonder zouden grondiger moeten zijn dan men ze in de verhandeling aantreft, en dáár worden geplaatst waar zij te pas komen. Vergelijkingen van het Oudvriesch met het Oorgermaansch en zelfs met het Oor-indogermaansch, ingezien den grooten afstand die het Vriesch der XIIIe eeuw van het Oorgermaandsch afscheidt, mogen niet dan met voorzicht worden aangewend. De Schrijver volgt bij de behandeling van het Vriesch werkwoord de verdeelingen, die bij de studie van het Germaansch werkwoord gewoonlijk in gebruik zijn. Vooreerst komen de sterke werkwoorden, namelijk:
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Dit gedeelte werd eenigszins gewijzigd en volledigd door 14 bladzijden van het Bijvoegsel. Ten tweede, de drie klassen der zwakke werkwoorden, hunne vervoegingsuitgangen, en als voorbeelden der 1e klas, lêra, den tweede klas, makia. Ten derde, onder den algemeenen naam van onregelmatige klas, worden behandeld de praeteritopraesentia, en de werkwoorden zijn, willen, doen, gaan en staan. Bij elke der klassen van sterke en zwakke werkwoorden worden met groote en nauwkeurige zorg opgesomd al de werkwoorden die ertoe behooren, en al de voorkomende vormen van elk werkwoord, met aanduiding der plaats waar zij in de bronnen te vinden zijn; verder volgen uitleggingen van deze vormen. Nochtans is de studie van het Vriesch werkwoord niet volledig. De bouwstoffen zijn er; de algemeene gevolgtrekkingen ontbreken. Men mist er de bepaalde scheiding van Oost- en van West-Vriesch; en van de onderdialecten der twee hoofddialecten. Men zoekt ook te vergeefs eene bijzondere studie over zekere klankwetten, reeds door Siebs in het vriesch werkwoord aangeduid, als de verlenging van klinkers in opene lettergrepen en voor zekere medeklinkerverbindingen, de verkorting van klinkers voor zekere andere medeklinkerverbindingen door de vervoegingsuitgangen te weeg gebracht. Verder had ik gaarne de aandacht meer bepaald zien inroepen | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
op den toestand van den omluid in den 2en en 3en persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd der sterke werkwoorden, op den overgang van verdubbelende werkwoorden tot de zesde klankwisselende klas, enz. Welk is mijn besluit? De verhandeling heeft aan den Schrijver ongemeenen arbeid gekost; zij bevat talrijke bouwstoffen van beste gehalte, welke grootendeels bewerkt zijn. De Schrijver is wel uitgerust om het gebouw geheel te voltooien. Den uitgeloofden prijs van 600 fr. heeft hij zonder den minsten twijfel verdiend. Maar, zooals de verhandeling daar vóór mij ligt, is zij niet gereed om gedrukt te worden. Om deze reden den prijs niet toekennen en de zoo moeilijke vraag, die, bij gebrek van mededingers, wegens hare belangrijkheid reeds werd uitgesteld, nogmaals uitstellen, zou den schrijver zeker ontmoedigen, en de Academie in gevaar stellen later geene oplossing der vraag meer te ontvangen. Ik heb derhalve de eer voor te stellen den prijs aan den Schrijver der verhandeling toe te kennen, met toepassing der voorwaarde, wier mogelijkheid reeds vroeger door de Academie in beginsel werd aangenomen: namelijk dat het bedrag van den prijs eerst zal uitgereikt worden wanneer de Schrijver, de uitgebrachte verslagen in ernstige aanmerking nemende, zijne verhandeling zal hebben herzien en volledigd, en hem daartoe een uitstel van zes maanden te verleenen. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
Verslag van den heer Guido Gezelle, tweeden verslaggever.De bronnen van het zoogezeid oud Friesch zijn zoo zeldzaam, zoo schaarsch, en daarbij zoo menigszins bedorven, dat, ondanks het gezondste, het scherpzinnigste en 't voorzichtigste wikken en wegen daarvan, het nog gewaagd mag heeten besluitselen en uitslagen te verwachten, die den echten en waren toestand de zaken, rakende 't oud Friesch werkwoord, voor oogen stellen. 't Is nochtans het pogen weerd, om toenaderend daar iets van te vinden, voor latere zoekers de baan te breken en den arbeid gemakkelijker te maken. Schrijver heeft, in die richtingen, neerstige pogingen gedaan, die hoogen lof en bekwamen loon verdienen. Na 't lezen van het handschrift, en van 't eerste verslag, besluite ik, met Hoogleeraar Willems, dat onder het door hem gestelde bedingen, het ingezondene werk door de Koninklijke Vlaamsche Academie mag bekroond en met den druk vereerd worden. Kortrijk, 2 April 1897. | |||||||||
Verslag van den heer Willem de Vreese, derden verslaggever.Rechtuit gesproken, heb ik van dit antwoord op de eerste prijsvraag een minder goeden indruk | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
gekregen dan de beide andere beoordeelaars Maar met de redeneering van den heer Willems, om het werk voorwaardelijk te bekronen, kan ik me wel vereenigen, met dien verstande dat de verhandeling nog eens door de drie beoordeelaars worde nagezien, vóór ze ter perse gaat. Ik acht het derhalve onnoodig in bijzonderheden te treden; de Schrijver van het antwoord zal, onderstel ik, zelf de zwakke punten van zijn werk wel kennen en weten welke wijzigingen er aan toe te brengen zijn; slechts op eene kleinigheid, die echter haar belang heeft, wil ik de aandacht vestigen: het komt mij voor, dat de taal van dit geschrift wat beter zou dienen verzorgd te worden, vooral met het oog op de terminologie. Ik weet wel dat het heel moeilijk is voor sommige termen der germanistik, die meestal door Duitsche geleerden zijn uitgedacht, een gepast zuiver Nederlandsch woord te bedenken, maar wie, gedreven door een purisme dat zijn oorsprong heeft in een overigens lofwaardigen eerbied voor zijne moedertaal, de Hoogduitsche termen niet wil gebruiken, moet dien eerbied voor het Nederlandsch zoo verdrijven dat hij geene woorden gebruikt die evenmin Nederlandsch zijn als de Duitsche. Daaraan maken onze Zuidnederlandsche puristen zich echter maar al te vaak schuldig. Ook de Schrijver van dit antwoord raakt van Scylla naar Charybdis verzeild. Voor umlaut gebruikt hij omklank; hij spreekt van ‘omgeklonken’ vormen enz. Maar omklank is geen woord dat in overeenstemming met het | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Nederlandsch taaleigen is gevormdGa naar voetnoot(1), evenmin als omluid, dat door sommigen voor hetzelfde begrip wordt aangewend. Het zou aanbeveling verdienen, me dunkt, indien men in Zuid-Nederland de terminologie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal aannam, t.w. voor hgd. umlaut het ndl. klankwijziging en voor Hgd. ablaut ndl. klankwisseling. Deze termen, welke het vereischte begrip uitnemend uitdrukken, werden uitgedacht door Dr. J.-W. Muller te Leiden. De Schrijver van het ingezonden antwoord gebruikt voor ablaut klankverwisseling, maar klankwisseling is ongetwijfeld beter: niet verwisseling heeft b.v. tusschen kom en kwam, spade en spoed, plaats, maar wel wisseling. Voor onomatopoea heeft Dr. Muller het ndl. verklanking bedacht. Gent, 19 Mei 1897. |