Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Lezing.
| |
[pagina 144]
| |
den geest roepen, daar meer aan verkleefd is, en er zich meer mede vereenzelvigt, dan de edelman, die talrijke, uitgestrekte paleizen in zijn bezit heeft, kan het wel zijn, dat de letterkunde van een klein volk meer overeenstemt met het karakter der natie, aldus meer nationaal is dan die der machtige volkeren, welke het omringen. Wellicht ook, dat daar, waar de taal slechts door de bewoners van het land zelf gesproken wordt, deze overeenkomst tusschen de ziel van het volk en zijne taal, nauwer, inniger is, dan in die landen, welke in het bezit eener wereldtaal zijn, en wier letterkundige voortbrengselen zich dan ook tot geheel andere karakters richten, dan zij, in wier midden zij ontstonden. Wat ervan zij, wij, die in deze dagen zoovele veranderingen zagen tot stand komen, waarvan wij in onze jonge jaren niet eens hadden gedroomd, hebben ook het nationalismus in de letterkunde zien aantasten. Wij zijn van een feit getuigen, dat ons met bange vooringenomenheid de toekomst zou doen inblikken, indien zulke natuurlijke wet als de overeenkomst tusschen de eigenaardigheden van den volksstam en het wezen zijner kunst, niet noodzakelijk over alle valsche leerstelsels moest zegepralen. Althans, wij zien het cosmopolitismus in de letterkunde huldigen. Daar zijn schrijvers, die ons toeroepen, dat wij, die meenen dat onze Vlaamsche kunst de wedergave van ons Vlaamsch volksleven, de uiting van ons Vlaamsch gemoed moet zijn, den naam van kleingeestige, bekrompen | |
[pagina 145]
| |
sukkelaars verdienen; de mensch is een wereldburger, hetzij hij in het Nederlandsch, Fransch of Duitsch schrijve, hij moet de denkbeelden huldigen, die aan geen enkel volk eigen, doch aan allen gemeen zijn, slechts dan mag zijn werk een voortbrengsel van onzen tijd genoemd worden, die ook hier op het punt is alle grenzen weg te vagen. Ik vind er mij weinig toe genoopt dit ijdel, bedrieglijk stelsel te bestrijden, om de eenvoudige reden, dat het geene levenskracht in zich bevat. Wel wilde ik U, Hooggeachte Heeren Medeleden, eenige oogenblikken over het zegenrijke beginsel van het nationalismus in de letterkunde onderhouden. Ik zal trachten te toonen hoezeer onze vaderen, in de verhevenste uiting hunner kunst, daar aan vasthielden, in welke mate zij daar hunnen roem en hunne grootheid aan hadden te danken. Daaruit zal natuurlijk blijken, dat wij hun voorbeeld hebben na te volgen, willen wij, dat ook onze kunst rechtzinnig weze, en aan eene wezenlijke behoefte voldoe. Aldus meen ik in den zin onzer Koninklijke Vlaamsche Academie te handelen. Inderdaad, het opdelven en verklaren onzer oude meesterstukken, het uitbreiden van onzen taalschat en het vaststellen der spraakkunstregels zijn ons einddoel niet; wij aanzien dit alles als de krachtigste middelen om den goeden smaak te louteren, de liefde tot eigen schoon aan te kweeken, het nationaliteitsgevoel te versterken, en aldus de zuiverste vaderlandsliefde te ontwikkelen. Indien wij er toe bijdragen, dat onze | |
[pagina 146]
| |
letterkunde in hare voortbrengselen, het vaderland weergeeft, zich met hetzelve op de nauwste wijze verbindt, dan zal zij ook de liefde voor onzen geboortegrond versterken, en aan het edelste doel beantwoorden, dat men van haar verwachten kan. In deze orde van gedachten, M.H., heeft het woord ‘vaderland’ eene even verheven als uitgebreide beteekenis. Het is niet alleen de grond, waarop wij het eerste levenslicht aanschouwden. Onze instellingen en wetten, die ons tot een volk vereenigen, maken een wezenlijk deel van het vaderland uit. Doch, dit is zeker niet al. Met het oog op de kunstrichting behooren ook tot het vaderland, onze ouders, bloedverwanten en vrienden, die daar met ons wonen, met hunne eigenaardige zeden en gebruiken. Daartoe behoort ook de luchtgesteldheid. Ons historisch verleden, met zijne dagen van roem en smart, is insgelijks onze nationale eigendom, evenzeer als de denkbeelden en gevoelens, welke wij en onze stamgenooten koesteren, en waardoor wij ons hoofdzakelijk van vreemden onderscheiden. Boven dit alles behoort de taal gesteld te worden. Niet alleen is zij de uitdrukking van ons innerlijk leven; zij is tevens de verpersoonlijking van het land, volgens het begrip, dat er, volgens mij, aan dient gehecht te worden. Zij is des te merkwaardiger, daar de andere bestanddeelen, welke het vaderland uitmaken, veelal verborgen blijven, terwijl zij het wezenlijkste, tastbaarste, meest blijvende eigendom van de natie | |
[pagina 147]
| |
uitmaakt. Halbertsma zegde, dat zij de ziel der natie is; zij is ook hare vlag; zij is het zinnebeeld van de strevingen en droomen van een volk; zij is de spiegel van al wat het van zijne naburen onderscheidt; ja, zij is de wezenlijke vorm van al de eigenaardige begrippen en gevoelens, welke te zamen den landaard uitmaken. De letterkundige, zoomin als de beeldende kunstenaar mag als een op zich zelf staande wezen betracht worden. Stellig drukt hij zijne innigste gewaarwordingen uit, doch deze zijn onvermijdelijk het voortbrengsel van den tijd, waartoe hij behoort, en het midden, waarin hij leeft. Zoo beschouwt Dr Te Winkel te recht de werken van Maerlant als de spiegel van zijnen tijd. Vondel uit het Nederland der zeventiende eeuw rukken, is niet mogelijk. Letterkundigen zijn noodzakelijk de woordvoerders van hun volk. Elk volk bezit eene zekere som eigenaardige denkbeelden en gevoelens. De Vlamingen vooral. Daar verschijnt een uitverkoren zoon. Hij bezit in zoo hoogen graad de karaktertrekken zijner medeburgers, dat zij in hem verpersoonlijkt zijn. Hij is daarbij kunstenaar; dat wil zeggen, hij bezit de benijdbare gave al die afgetrokken zaken te belichamen. Door het prisma van zijnen gemoedsaard krijgen zij een aanzicht, dat hem alleen eigen is. Tenzij hij de bron der kunst zelve vervalscht, zullen zijne werken hunnen oorsprong verraden. Laat mij toe, M.H., deze figuurlijke taal niet | |
[pagina 148]
| |
langer te gebruiken, en de meening uit te drukken, welke gij allen deelt, dat de kunst zich evenzeer door oorspronkelijkheid als nationaliteitszin hoeft te onderscheiden. Nergens kunnen wij onze voorbeelden beter zoeken dan in onze Vlaamsche schilderschool. Is het niet wonder, dat onze natie, welke in het verleden ten hoogste twee millioen inwoners telde, zich in zoo hooge mate in de beeldende kunsten heeft onderscheiden? Deze roem was niet voorbijgaande. Zoolang onze kunstenaars aan hunne nationale overleveringen getrouw bleven, het is te zeggen, zoolang hunne kunst de getrouwe uiting was van onzen nationalen landaard, wisten zij de bewondering der wereld op te wekken. Aldus ziet men het verschijnsel, waarop wij, Vlamingen, wel trotsch mogen zijn, dat, terwijl bij de hoogst ontwikkelde volkeren, overgroote landen eeuwen lang onvruchtbaar aan kunstenaars bleven, het kleine Vlaanderen in dit opzicht, zoo wezenlijk groot werd, dat een vermaarde kunstrechter kon verklaren, dat zonder onze meesterstukken, men zich geene galerij van eenig belang kan voorstellen. Waarom waren de Vlamingen in de schilderkunst zoo groot? Omdat ze zoo rechtzinnig, zoo volkomen Vlaamsch waren. In zoo hooge mate was hun nationaal gevoel ontwikkeld, dat het zich onweerstaanbaar lucht gaf, zelfs dan, wanneer zij hunne stof in den vreemde kozen. Geheel ons Vlaanderen, met zijn wel en wee, het land en de bewoners, de zeden en gebrui- | |
[pagina 149]
| |
ken, de blijde en droeve plechtigheden hebben zij vereeuwigd; zij hebben van hun volk en van hunnen tijd een even waar als schitterend beeld nagelaten, zoodat een Fransch schrijver kon getuigen: ‘Si cette race immortelle devrait disparaître de la face du monde, on la trouverait toute entière dans les productions de son génie.’ Wij allen kunnen dagelijks vaststellen, hoezeer de meesterstukken van een Massys of een Jordaens ons in verrukking brengen. Deze vertellen niet alleen het zieleleven van de onsterfelijke genieën zelven; zij verhalen ons ook van het volk, waartoe zij behoorden, en daarom vindt hunne taal weerklank in ons hart. In den vreemde is de indruk, welken de beschouwing van de werken onzer eigen meesters op ons maakt, waarlijk overweldigend. Nooit zal ik de stonden vergeten, welke ik te Florence sleet. Lang had ik in het museum Pitti rondgewandeld, waar de meesterstukken der Italiaansche scholen prijken, toen ik onverwacht in de Vlaamsche zaal trad. Daar hingen de juweelen onzer landgenooten; zij alleen hielden den kamp vol met de reuzen der Italiaansche kunst; zij vervulden het hart des Vlamings met nationalen trots hunne werken schenen eene krachtige betooging van zuivere, edele vaderlandsliefde, en riepen mij dan ook, met onweerstaanbare macht, naar het lieve vaderoord weer, dat zij onder zulke verleidende vormen voorstelden De nationale werken alleen kunnen rechtzinnig zijn; zij alleen kunnen duurzaam wezen, omdat zij slechts voedsel kunnen | |
[pagina 150]
| |
putten in den grond, waar zij geboren werden. Ik verzoek slechts, dat men aan de benaming nationale werken de beteekenis hechte, die ik er aan toekende. Een werk is nationaal, wanneer het de uitdrukking is van de eigenaardige zeden van het land. Sommige zijn nationaal in eene uitgebreidere beteekenis. Zij hebben eene bepaalde strekking: hun doel is den roem des vaderlands te verkondigen, en liefde daarvoor in te boezemen. Daartusschen rangschik ik, in de eerste plaats, Ledeganck's ‘Drie Zustersteden’ en Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’. Wij, Vlamingen, spreken en schrijven veel over deze twee werken, doch nooit kunnen wij er genoeg over spreken en schrijven. De ‘Drie Zustersteden’ vooral is niet hoog genoeg te roemen. Het is merkwaardig om de verhevenheid der gevoelens en de schoonheid der taal; het is bij uitstek nationaal. Daar zweeft door het geheel een adem van mannelijke fierheid en nationalen trots, die in onze dagen van koude onverschilligheid, van flauwhartige verloochening der vaderlandsche gevoelens, dubbel welkom moet wezen. In gansch onze letterkunde ken ik geen enkel stuk, dat zoo geschikt is voor het onderwijs, als deze onovertroffen lierzang. Bij ondervinding weet ik, dat de ontleding de leerlingen gelukkig maakt. Zij worden door de herinnering van een verleden zoo vol ware grootheid, door het prediken van eene leer van zelfbesef en eigenwaarde in eenen toestand van innerlijke tevredenheid en blijde gemoedsstemming | |
[pagina 151]
| |
gebracht, die ongemeen zegenrijk is voor de edele, vaderlandsche opvoeding, gewis het verhevenste deel der taak, welke den leeraar is toevertrouwd. De verklaring en ontleding van ‘De Drie Zustersteden’ is een onvergelijkbare leergang van vaderlandsliefde. Het werk treft diep, omdat het aan de innigste gevoelens van ons Vlaamsch hart beantwoordt. Het is waarlijk, alsof de stem van ons heilig Vlaanderen, door den mond des dichters, in ons binnenste weerklinkt. Werken van min verheven aard hoeven zich insgelijks door hunne vaderlandsche strekking te onderscheiden. Niet alleen zij, welke rechtstreeks tot doel hebben de liefde tot den geboortegrond te ontwikkelen, moeten den geest onzer nationaliteit ademen. Dit zullen zij doen, indien zij eenen Vlaamschen gemoedsaard ontspruiten, het Vlaamsche land schilderen en Vlaamsche lieden opvoeren. Men begrijpt, dat dergelijke werken noodzakelijk ter gunste onzer nationaliteit moeten werken, aangezien hunne strekking in hunne opvatting ligt besloten. Het is stellig, dat het gebied des letterkundigen oneindig is; hij mag ons naar den vreemde vervoeren; doch, in dit geval zal hij, indien hij op de hoogte zijner taak is, bij wijze van tegenstelling, zeker niet in de geringste mate medewerken, om het nationale karakter van zijn werk te versterken. Velen echter meenen Vlamingen te beschrijven, en voeren persoonaadjes op, die ons nationaal karakter hebben verloren. Hun keus is niet altijd slecht, | |
[pagina 152]
| |
doch de schrijvers hebben vaak zelven onze nationale deugden afgelegd. Onverschilligheid is hier onmogelijk; vele schrijvers zijn door den invloed van den vreemde bedorven; al te dikwijls zien zij hun land en landgenooten door den bril hunner verloopen geaardheid aan. Hier vooral beseft men wat al onheilen de Fransche pers in Vlaanderen aanricht. Ik spreek op dit oogenblik niet van de staatkundige en wijsgeerige artikels, doorgaans door Franschen opgesteld, of ten minste door schrijvers, welke slechts aan Fransche bronnen hebben geput. Zij stellen zich op een Fransch standpunt, vallen dit of dat stelsel aan, of verdedigen het, deelen de minste bijzonderheden over hun geliefkoosd land met de grootste uitvoerigheid mede, zoodat ons nationaal karakter noodzakelijk op het dwaalspoor moet geraken. Let wel op, dat de schrijvers de belangen van ons land met die der natie verwarren, welke al hunne bewondering opwekt: dat zij, dikwijls te goeder trouw, meenen, dat ons nationaal leven dezelfde behoeften heeft, als dat van het volk, waar zij ter school zijn gegaan, en men zal begrijpen welke moeite het ons kost ons vaderlandsch karakter, te midden van dergelijke vreemde invloeden, rein te houden. Ik plaats mij hier op een letterkundig standpunt. De Fransche roman en de voortbrengselen van de verschillende onderverdeelingen der tooneelliteratuur overstroomen waarlijk ons vaderland. Elkeen begrijpt, dat deze kunstwerken de uitdrukking zijn van een leven, dat hemelsbreed met het onze verschilt, | |
[pagina 153]
| |
dat de plaatsen, welke zij schilderen, de onze niet zijn, dat de personen, welke er in voorkomen, ons vreemd blijven, dat hunne zeden en gebruiken dikwijls lijnrecht in strijd zijn met de onze, dat daarbij de geest en het hart des schrijvers, welke zich gedurig in hun werk openbaren, geenszins bekend zijn met onzen nationalen landaard, en men zal beseffen, dat het volk, hetwelk dergelijke geschriften als modellen van het ware wezen onzer kunst beschouwt, en de schrijver, die er voorbeelden ter navolging in zoekt, op den duur in de onmogelijkheid geraken, het eigenaardige van ons Vlaamsch karakter te begrijpen. Al te gemakkelijk zou het mij vallen de talrijke tegenstrijdigheden aan te halen, welke dergelijke Fransche werken met ons volksleven opleveren: ik zal er slechts eene aanwijzen, die mij dikwijls gehinderd heeft. Hebt gij ook niet opgemerkt, MM., dat de helden van Fransche romans, zelfs van die, welke als feuilletons in de roode dagbladen verschijnen, bijna zonder uitzondering, tot de zoogenaamde groote wereld behooren? Het zijn hertogen, graven, burggraven, markiezen, prinsessen, schatrijke dames, welke onze genegenheid moeten opwekken, en deugnieterijen bedrijven, die ons doen walgen. Wij integendeel, die van geenen klassenstrijd willen hooren, die het volk niet van de burgerij willen afzonderen, huldigen in onze letterkunde de wezenlijke volksgezindheid. Aldus blijven wij getrouw aan een der treffendste kenmerken van ons volk, aan eene der oudste overleveringen onzer kunst. Het is stellig, | |
[pagina 154]
| |
dat onze schrijvers, evenzeer als onze schilders, een overgroot belang aan den minderen man hebben gehecht. Zijn lijden en zijne vreugd vormden steeds een gewichtig bestanddeel van hunne werken. In de laatste tijden, ik heb het reeds gezegd, hebben wij hier te lande romantische schriften zien verschijnen, welke het nationaal leven niet weerspiegelden van de streek, waarop zij ontstonden, en den geest niet ademden van het volk, dat zij beweerden te schilderen. Zeker kan men staande houden, dat het den schrijvers aan opmerkingsgeest ontbrak, en zij zoomin het land, als de lieden kenden, welke zij opvoerden: ik herhaal echter, dat hun kunstgeest al te dikwijls ontaard werd door de vervalschte bronnen, waaraan zij zich al te veel hadden gelaafd. Nergens kan men die afwijking van ons vaderlandsch karakter beter gadeslaan dan op net tooneel. Dit gedeelte onzer letterkunde, men moet het bekennen, heeft met de overige vakken geen gelijken tred gehouden. De Franschen daarentegen, het zou dwaas zijn het te betwisten, muntten er steeds boven andere volkeren in uit. Wel hadden wij reeds voor vele jaren enkele even ware als gemoedelijke tooneel- en blijspelen, doch zij werden overvleugeld door de voortbrengselen der Fransche boulevard-literatuur. Deze hadden niets gemeens met onzen landaard. Doch, zij bevielen de onbeschaafde menigte, omdat zij de driften prikkelden en de geweldigste hartstochten huldigden. Alsdan stonden schrijvers op, die van het Fransche tooneel hunne geliefkoosde studie | |
[pagina 155]
| |
hadden gemaakt, en waartusschen men er aantrof, die wezenlijk grooten aanleg voor de tooneelletterkunde bezaten. Hunne stukken waren in onze taal opgesteld - veelal in eene erbarmelijke taal, tusschen haakjes - dit was de eenige nationale eigenschap, welke zij bezaten. Zij pasten op onze bevolking toe, wat zij in de helden hunner modellen hadden opgemerkt, of zagen hen, gelijk zij, ontaarden, die moesten zien. Zij vonden behagen in overdreven toestanden, in onmogelijke verwikkelingen, nooit gehoorde gebeurtenissen, en daar zij zich in eenen bijval mochten verheugen, welken de schrijvers van gemoedelijke, echt nationale stukken niet mochten verwerven, was hun invloed een der noodlottigste, welke wij in de geschiedenis onzer vaderlandsche letterkunde hebben aan te stippen. Hooger zegde ik, dat deze werken in onze taal zijn opgesteld, en aldus toch nog éene nationale eigenschap bezaten. Doch, men is verder gegaan. Wij hebben schrijvers, die het Vlaamsche volk in het Fransch trachten te schilderen. Men heeft hen: ‘les écrivains flamands d'expression française genoemd’. Indien iets onmogelijk mag genoemd worden, dan is het wel zeker elke poging om Vlamingen in de Fransche taal voor te stellen. Zelfs, wanneer de schrijver het woord heeft, moet hij het spoor bijster loopen. Hier is de vorm zoozeer met den inhoud verbonden, dat aan geen scheiden te denken valt. In de uiterst gewaagde veronderstelling, dat de schrijver, die eene andere taal gebruikt dan die, welke de natuurlijke, rechtstreeksche | |
[pagina 156]
| |
uiting is van het Vlaamsche hart, in staat zij, het Vlaamsche volk te zien, zonder dat hetzelve door een vreemden nevel is overtogen, zal hij er nooit in mogen slagen het Vlaamsche hart zelf te beschouwen, hetwelk de eerste werking van onze nationale kunst is. Wat moet men echter zeggen van den schrijver, die zich vermeet eene vreemde taal tot voertuig der schilderende letterkunde aan te wenden? Wat dunkt u van de lieden van Vlaanderen, van de Kempen, die zich in de Fransche taal uitdrukken? Hoe is het mogelijk er een oogenblik aan te denken, de bewoners onzer streken, wier taal zoo innig met hun geheel zieleleven is verknocht, eene spraak in den mond te leggen, welke een geheel ander karakter heeft dan het gemoedsleven zelf, hetwelk zij moet vertolken? Hoe is het mogelijk Brabanders en Antwerpenaars voor te stellen, terwijl zij ons hunne eigenaardige zeden en gewoonten vertoonen, en dat in eene andere taal, dan die, welke alleen voor hunne eigenaardige, vaak plaatselijke gewoonten, de juiste, bepaalde vormen heeft, om die behoorlijk weer te geven? Zelfs is het uiterst moeilijk onze Vlaamsche landouwen, onze Kempische heiden behoorlijk in eene vreemde taal te beschrijven Want, evenals deze heerlijke streken in volkomen harmonie zijn met het licht, dat ze kleurt, zijn ze ook één met de spraak van hen, die er hunne knapenjaren zagen heenvlieden. Tusschen de schrijvers, welke zich van de Fransche taal bedienen, en de tooneelen hunner handeling in Vlaanderen doen plaats grijpen, bevinden er zich stellig, welke zich door hun wezenlijk | |
[pagina 157]
| |
talent onderscheiden. Doch hunne werken zijn bijna altijd valsch, en kunnen moeilijk nationaal zijn. Want, indien het reeds de grofste onwaarschijnlijkheid is aan Vlamingen eene taal in den mond te leggen, welke zij niet spreken, zoo moet het feit, dat men hun hunne denkbeeelden in die eigenaardige, Fransche zinswendingen hoort weergeven, welke evenals wat het Nederlandsch betreft, de wezenlijke, schilderachtige, Fransche taal kenmerken, de tegenstelling tusschen den vorm en de stof zelve zoo duidelijk in het oog doen springen, dat alle letterkundig genot met de letterkundige rechtzinnigheid aldra verdwijnt. Doch, deze tegenstelling houdt weldra op, omdat deze schrijvers, d'expression française, ook weldra de stof zelve door een Franschen bril zien. Zoo komt het, dat wij op ons tooneel en in onze verhalen mannen en vrouwen ontmoeten, die op de Parijzer boulevards te huis behooren, hoewel onze schrijvers ernstig meenen, dat zij in onze streken handelend optreden. Ik mag zeggen, dat ik menigmaal verbluft stond bij het lezen van gunstige beoordeelingen zulker werken; de beoordeelaars verklaarden, dat deze schriften door en door Vlaamsch waren, terwijl er al te dikwijls niets Vlaamsch in voorkwam, dan de eigennamen, en alles van het begin tot het einde valsch was. Het is waar, dat, gelijk ik het nog gezegd heb, men ditzelfde verwijt kan toepassen op eene menigte, in onze taal geschreven werken, wier schrijvers zelven hun nationalen smaak, in hunne bewondering voor het vreemde hebben ingeboet. De hoofdvereischte, opdat een letterkundig werk waarlijk | |
[pagina 158]
| |
nationaal zij, is dus, dat de schrijver zelf zijn Vlaamschen kunstsmaak onverbasterd hebbe bewaard, en zich in de onverbasterde Nederlandsche taal wete uit te drukken. Dit laatste punt verdient nog enkele ophelderingen. Elkeen weet, dat, in de laatste jaren vooral, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, de loffelijkste pogingen werden aangewend, om de eenheid onzer taal op duurzame gronden te vestigen. Ik noem deze pogingen loffelijk. Het Nederlandsch krijgt aldus meer en meer het karakter eener beschaafde taal. De regels der spelling en spraakleer berusten op vaste wetten, zonder dat is eene taal niet voor het onderwijs geschikt. Doch, wanneer men de taal als voertuig der schilderende letterkunde beschouwt, moet men een stelsel bestrijden, dat tegenwoordig meer en meer gehuldigd wordt; ik bedoel de pogingen, die men aanwendt, om, onder voorwendsel van de eenheid te bevorderen, onze Vlaamsche eigenaardigheid geheel door het Noord-Nederlandsch te laten opslorpen. In de zitting van 16 December l.l. las ons hooggeacht medelid, de Heer Muyldermans, een merkwaardig opstel, waarin hij deze stof behandelde. Ik ga zoo ver niet als hij. Ik denk, dat onze taal in Noord-Nederland beter gekend is dan te onzent, en dat wij zeer veel van de meesters van gene zijde des Moerdijks hebben te leeren. Doch, zij mogen ons hun eng taaleigen niet opdringen, om het onze als goedje van minder allooi, gelijk de grootste van al onze taalkundigen zich uitdrukt, over boord te werpen. Ik | |
[pagina 159]
| |
bestrijd dit vooral, omdat, moest het zegepralen, onze vorm de zinnelijke uiting onzer nationale denkbeelden en gevoelens niet meer zou zijn, en wij er niet meer in zouden slagen onze persoonaadjes waar, frisch, onvervalscht voor te stellen, gelijk wij dit verlangen te doen. Natuurlijk moeten wij ons van de algemeene letterkundige taal bedienen, doch de volkstaal is de grondslag van alle wezenlijke letterkundige taal, vooral wat de schilderende letterkunde betreft. Daarbij is de grens tusschen de volksspraak en de eigenlijke letterkundige taal zoo eng, dat zij vaak uiterst bezwaarlijk aan te wijzen is. Aldus bestaan er een aantal volksuitdrukkingen, welke soms in een groot gedeelte des lands, andere malen op eene geringe uitgestrektheid gehoord worden. Hun aantal is zoo groot, dat zij, die geen dagelijkschen omgang met het volk hebben, zich daar geen denkbeeld van vormen. Alle dagen hoort men er nieuwe, en wat luide moet getuigd worden, is, dat zeer vele zich door hunne juistheid en schilderende kracht onderscheiden. Ik weet natuurlijk niet of andere talen dergelijke uitdrukkingen en zinswendingen in dezelfde mate bezitten; doch wat ik weet, is, dat deze op de welsprekendste wijze getuigenis afleggen van de scheppende fantazie van ons volk, evenzeer als van den onuitputtelijken rijkdom onzer taal. Eene zaak mag men niet uit het oog verliezen; zij staat in onmiddellijk verband met het onderwerp, dat ik behandel. Onze taal, met hare zoo kernige spreuken en spreekwoorden, met hare niet altijd kiesche, doch | |
[pagina 160]
| |
vaak krachtige uitdrukkingen, met hare in het oneindig afwisselende overdrachten en beelden, is de natuurlijke, ik ging haast zeggen de instinctmatige tolk van een bij uitstek opgewekt, kunstlievend volk. De ontelbare toespelingen op onze vaderlandsche deugden en gebreken, op plaatselijke toestanden en instellingen, op nationale gebruiken of historische feiten, welke in onze taal zoo levendig, zoo frisch bewaard worden, schilderen als met een penseel ons Vlaamsch volk af, dat zelf meer dan welk ander volk ook, gelijk reeds gezegd werd, rijk begaafd is, om in alle kunsten naar den eerelauwer te dingen, en dit hoofdzakelijk, omdat de opgewektheid van zijn gemoedsleven, de levendigheid van zijn voorstellingsvermogen, en aldus de behoefte om de zaken langs hunne concreete wijze te zien, zoo levendig zijn ontwikkeld. Al deze uitdrukkingen zijn in Holland niet gekend; ik geef het toe. Doch, moeten wij ze daarom ter zijde laten? Is het onze eerste plicht niet ze in den stroom van onze letterkundige taal te doen vloeien? Is er een schrijver, die niet gelukkig is zijnen stijl met die edele sieraden op te smukken? Voelen wij allen niet, dat onze taal juister en pittiger, onze voordracht keuriger, smakelijker wordt, naarmate de volksuitdrukkingen daarin talrijker, meer gepast voorkomen? Nicolaas Beets sprak op het Congres van Brugge, meen ik, over deze aangelegenheid, eene uiterst belangrijke rede uit; hij bewees op die echt geestige, gemoedelijke wijze, welke hem kenmerkt, dat zonder den gedurigen toevoer der volksuitdrukkingen, onze taal alras zoo arm, zoo | |
[pagina 161]
| |
eentonig, zoo stijf zou worden, dat zij niet lang een voertuig der letterkunde zou blijven. Ik acht het overigens onmogelijk, dat hij, voor wien de taal de rechtzinnige uiting der gedachten is, die in zijne werken zijne helden sprekend en handelend doet optreden, die plaatselijke uitdrukkingen te versmaden. Let wel op, dat de Noordnederlandsche letterkundigen zich daar wel voor wachten. Nemen wij b.v. Jacob van Lennep, dien fijnen, echt Hollandschen opmerker bij uitmuntendheid. Kiezen wij Ferdinand Huyck, welk boek, denk ik, den besten maatstaf geeft van zijn talent. Welnu, krielt dit lieve verhaal niet van spreuken en zegswijzen, welke in onze streken geheel onbekend zijn, doch zijne helden en toestanden voortreffelijk schilderen, en aldus aan het gansche een zoo wezenlijk nationaal karakter geven? En nochtans bemerk ik niet, dat onze taalkundigen die schrijfwijze, welke ik ten hoogste goedkeur, beknibbelen; men verwerpt slechts de uitdrukkingen en zegswijzen, die op onzen bodem ontstonden, en die wij zoo noodig hebben als brood, om onze taal de gepaste kracht te geven, die wij niet kunnen missen, om een waar beeld te schilderen van alles, wat wij in het harte dragen, en zich aan onze blikken vertoont. Niemand heeft schooner het hooge belang der volksspraak doen uitschijnen dan Dr Matthijs de Vries, dien wij allen als onzen grootsten meester vereeren en liefhebben. Hij schreef zijne zienswijze neer in de Verslagen over de voorbereidende werkzaamheden van het Woor- | |
[pagina 162]
| |
denboek, die hij in onze Nederlandsche Congressen uitbracht. Deze Verslagen zijn niet alleen onschatbare bronnen van taalstudie; het zijn tevens onnavolgbare modellen van vloeienden, zuiveren stijl. Men onthoude wel, dat Dr de Vries nooit het ware doel uit het oog verliest, waaraan het Woordenboek moet beantwoorden; hij wil, dat het een museum weze, waarin al de schatten onzer taal uitgestald zouden zijn, gelijk overigens Bilderdijk's vers, dat hij als motto gebruikt, genoegzaam aanduidt: Bataven, kent uw taal, en heel haar overvloed! Ziehier wat Dr de Vries zegt: ‘Wie, die eenig taalgevoel in den boezem omdraagt, weet niet, hoe zich bij ons eene stijve, eentonige boekentaal heeft gevormd, telkens en overal van de gewone spreektaal afwijkende, zoodat wij werkelijk, gelijk sommige Oostersche volken, twee verschillende talen, eene deftige en eene voor dagelijksch gebruik schijnen te bezitten. Het wordt tijd, hoog tijd, dat die afscheiding verdwijne; dat er tusschen de schrijf- en spreektaal eene wederzijdsche toenadering ontsta. Wij willen de taal het vermogen niet ontnemen, om zich, naar gelang der omstandigheden, nu eens plechtiger, dan eens luchtiger uit te drukken. Wij stellen prijs op verscheidenheid van stijl. Maar wij eischen, dat uit de schrijftaal die platte en koude eenvormigheid worde verbannen, die alle leven uitdooft, en aan het volk alle belangstelling ontneemt in geschriften, wier taal het niet als de zijne erkent. Daarom beschouwen wij het als den plicht van elk, wien de taal ter harte gaat, de | |
[pagina 163]
| |
verfrissching van den Nederlandschen stijl uit de levenwekkende bron der gesproken volkstaal met alle krachten te bevorderen. Losheid en bevalligheid, twee eigenschappen, waarin onze stijl thans bij die van andere volkeren achterstaat, zullen er onmiddellijk uit ontspruiten, en tevens zal het geschrevene een meer echt Nederlandsch karakter ademen. Bij de samenstelling van een Nederlandsch Woordenboek zij dit dan onze leuze, en elk, die er zijne medewerking aan verleent, zij steeds van dit beginsel doordrongen. Men raadplege de gesprokene taal met zeer bijzondere zorg, men zamele er al de schatten van op; woorden, uitdrukkingen, vormen en wendingen, en verschuive dit alles in het Woordenboek niet naar den achtergrond, als goedje van minder allooi; maar men stelle het behoorlijk in het licht, opdat het ook in den stijl de welverdiende eereplaats moge hernemen. Slechts dan, wanneer de volkstaal ons iets aanbiedt, wat stellig onwelvoeglijk en onkiesch is, wat bepaaldelijk tot de straattaal behoort, wat niet hooger beschouwd mag worden dan als de uiting eener tijdelijke en ras voorbijgaande aardigheid, dan eerbiedige men den goeden smaak, en houde het Woordenboek van ruwe platheden vrij. Het moet een Woordenboek zijn voor het Nederlandsche volk, maar niet voor het Nederlandsche gemeen’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 164]
| |
Het zou moeilijk zijn de zaak juister en tevens keuriger uiteen te zetten. Want, indien de gevierde redenaar over het belang der volkstaal spreekt, verliest hij ons Zuidnederlandsch taaleigen geenszins uit het oog. Wel integendeel. In het reeds aangehaalde verslag brengt hij hulde aan de eigenaardigheid, aan de schilderachtigheid van onze wendingen en uitdrukkingen. Wij zelven hebben reeds meermalen over de frischheid, over het innerlijke leven van onze bekoorlijke volkstaal gesproken; wij luisteren dan ook met gretige ooren, naar den beroemden Hollandschen meester; wij hopen, dat zijne woorden tot waarschuwing dienen aan hen, die meenen, dat wij datgenen, waarop wij zoo fier dienen te zijn, moeten verwerpen.’ Ons achtbaar medelid, de heer Muyldermans, haalde in zijne reeds vermelde voordracht de woorden des heeren de Vries aan. Hij deed het om het goed recht van ons Zuidnederlandsch taaleigen te staven; ik beroep mij op het gezag des Hollandschen geleerden, om mijne stelling te verdedigen, namelijk, dat onze eigenaardige uitdrukkingen niet alleen goed zijn, doch tevens, dat wij ze volstrekt noodig hebben, om waar en nationaal te blijven. Hooger zegde ik, dat het moeilijk is het Vlaamsche land en zijne bewoners in de Fransche taal te beschrijven of de gevoelens van het Vlaamsche hart in de Fransche taal lucht te geven. Ik zal niet beweren, dat wij even valsch zouden zijn, indien wij ons uitsluitend van het Noordnederlandsche taaleigen bedienden, | |
[pagina 165]
| |
gelijk sommigen dit voorschrijven. Doch zeer zeker zouden wij zoomin waar als nationaal kunnen zijn. De Vries zegt, dat het volk geen belang kan stellen in geschriften, wier taal het niet als de zijne erkent. Is dit niet het geval, wanneer wij onze helden eene taal doen spreken, welke de hunne niet is? Is het ons mogelijk daarin de volkomen uiting van ons zieleleven te vinden? Maar, antwoorden ons enkele taalkundigen, uwe uitdrukkingen strooken niet met den aard van het Nederlandsch. Uwe voordracht gaat mank; gij kent onze taal niet. Ja, zoover is het gekomen, dat men beweerd heeft, dat zij, die wij als onze keurigste schrijvers beschouwden, die, juist omdat zij zoo diep in ons Vlaamsch volk waren doorgedrongen, ook zoo alzijdig met de bekoorlijkheden der lieve volksspraak waren bekend geraakt, als schrijvelaars zonder talent werden uitgekreten. Het gelukte deze dichters en prozaschrijvers een even schoon als waar beeld van onzen landaard te leveren; zij waren recht nationaal; en nochtans, hun werd de les gespeld, door lieden - wier geleerdheid vaak uitgebreid was - ik loochen het niet, doch, die geen juist begrip hadden van het ware wezen der letterkundige kunst. Hunne taal is de uiting van het gemoedsleven niet: zij is gevormd naar vreemde modellen; zij is dus gekunsteld, en nooit zal zij de eigenaardigheid bezitten, waardoor de voordracht onzer noordelijke broeders gekenmerkt is, wanneer zij het leven schilderen, dat zich | |
[pagina 166]
| |
onder hunne oogen ontrolt. En nochtans beweren zij, dat zij slechts zuiver Nederlandsch schrijven. Zij houden staan, dat onze volkstaal gebrekkig is, dat vele uitdrukkingen tegen den aard der moedertaal aandruischen. Wie geeft hun daartoe het recht? Gaan wij nogmaals bij Dr. de Vries te rade. ‘Tegen hare uitspraak, (der volksspraak), “zegt hij” bestaat geen beroep. Aan geen gezag, van eenig dichter of redenaar, wie hij ook weze moge, zij hier de uitspraak voorbehouden; geen voorbeeld van een Nederlandschen Racine of Buffon worde ons opgedrongen, om de vrije taal te overheerschen. Elders, waar de taal haar innerlijke leven heeft verloren, moge volgzucht en mode in zoo iets een heerlijk redmiddel wezen; voor de edele spraak, waarop wij Nederlanders roem dragen, zou het noodlottig wezen, en dubbel noodlottig, daar het ons bleek, dat de stijl van zoovelen onzer schrijvers juist in de zuivere opvatting der zinverwante woorden het meest te wenschen overlaat. Hoe moeilijk zou niet de keuze zijn van den beroemden naam, die hier met den stralenkrans zou moeten prijken, gesteld al, dat men er ooit in slagen kon het fiere Nederlandsch voor gezag te doen bukken. Maar men raadplege hier, gelijk in elk ander geval hoeft te geschieden, alleen de levendige, dat is de gesprokene taal.’ Met dat alles zal ik mij echter wel wachten te beweren, dat onze vorm niet in hooge mate voor verbetering vatbaar is. Deze laat al te dikwijls | |
[pagina 167]
| |
veel te wenschen over. In dit opzicht staan wij stellig bij andere landen achter. Niet alleen is de kennis onzer taal minder verspreid, dan elders het geval is; al te weinig letterkundigen beheerschen haar, gelijk men dit van hen eischen mag. Ik schrijf dit aan twee hoofdredenen toe. Vooreerst aan de gebrekkige wijze, waarop ons taalonderricht in de verschillende graden is ingericht. Dit punt verlang ik heden niet te ontwikkelen, hoewel het in rechtstreeksch verband staat met het onderwerp mijner voordracht. Het verkeerde stelsel, dat wij tot heden volgen, werkt inderdaad, naar mijne bescheiden meening, op onrustbarende wijze mede, om ons nationaal karakter afbreuk te doen, zonder welk van geene nationale letterkunde spraak kan zijn. Doch, de aangelegenheid is zoo belangrijk, dat ik niet twijfel, of de Koninklijke Vlaamsche Academie zal haar weldra opzettelijk bestudeeren. De voornaamste reden echter, waarom onze taal al te vaak van hare eigenaardigheid afwijkt, al mijne medeleden zullen het met mij erkennen, is de invloed van het Fransch. De Fransche uitdrukkingen zijn inderdaad zoo talrijk in de Nederlandsche geschriften, dat vele niet meer opgemerkt worden, zelfs door hen, die er zich op toeleggen zuiver te schrijven. Onze Academie heeft herhaalde malen deze zaak ter harte genomen. Op dit oogenblik houdt, zoo ik mij niet bedrieg, meer dan een lid er zich mede bezig, de galliscismen op te sporen, welke in onze taal voorkomen, en deze door echt | |
[pagina 168]
| |
Nederlandsche uitdrukkingen te vervangen. Veel, zeer veel mogen wij van dezen arbeid verwachten; het is echter te vreezen, dat daarmede het kwaad niet zal ophouden. Hooger zegde ik, dat meer dan een onzer letterkundigen door den invloed der Fransche romans en tooneelstukken op het dwaalspoor werd gebracht. Ik had het oog op den inhoud, en deed uitschijnen, dat hij, in dien stand van zaken, moeilijk in eene Vlaamsche wereld kon blijven leven. De invloed op den vorm is echter veel onmiddellijker. Niet alleen zuchtte ons land geruimen tijd onder vreemde overheersching, het Fransch werd zoozeer verspreid, dat geen van allen, die onze nationale letterkunde beoefenen, er aan ontsnapt. Dien toestand kunnen wij niet veranderen; en tot een zeker punt is het zelfs niet wenschelijk, dat hij geheel gewijzigd worde. In Engeland en Duitschland kennen ook de meeste dichters of prozaschrijvers eene of meer vreemde talen, en zijn zij op de hoogte der vreemde literaturen. Dit behoedt hen voor eenzijdigheid. Het toenemen van het onderlinge verkeer bevordert het indringen van vreemde wendingen in alle talen, doch wij zien niet, dat onze naburen, in dezelfde mate als wij, den invloed ondergaan, waaronder wij lijden. Het nationaal leven is te hunnent meer ontwikkeld, en de uitstekendste der bewoners roepen de vreemde taal niet ter hulp, om in de noodwendigheden van het dagelijksch leven te voorzien. Zij, die in een midden leven, waar de vreemde taal onophoudelijk | |
[pagina 169]
| |
gesproken wordt, die zelven, uit mode of pronkzucht, haar gedurig gebruiken, die er zich in uitdrukken, wanneer zij hunne gedachten en gevoelens keurig, sierlijk willen weergeven, kunnen onmogelijk een eigenaardigen, echt nationalen stijl in hunne eigen taal behouden. Zij mogen nog zoo goed met haar innerlijk wezen vertrouwd zijn en hare wetten alzijdig hebben bestudeerd; hun kunstkarakter is ontaard, hunne taal is het noodzakelijk insgelijks. Deze heeft opgehouden de natuurlijke, rechtstreeksche uiting van hunnen geest, van hun gemoed te wezen; zij is een kunstmatig werktuig geworden, evenals eene vreemde taal, wier bestanddeelen zij noodzakelijk heeft overgenomen, en is aldus ongeschikt om den letterkundige ten dienste te staan. Overleg en redeneering kunnen haar wel in zekere mate de noodige zuiverheid geven; doch, de onvervalschte moedertaal moet uit het gevoel voortvloeien, gelijk Bilderdijk het zoo heerlijk zingt: o Vloeibre klanken, waar, met d'adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten)
Zich zelve in meedeelt! Meer dan licht of melodij;
Maar schepsel van 't gevoel in d'engste harmonij,
Die 't stofloos met het stof vereeuwigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt en verengelt!
Gij, band der wezens; en geen ijdel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift met d'ademtocht van 't leven,
Aan 't schepsel ingestort, zoover er geesten zweven.
Onze geest, ons hart blijve dus zuiver Vlaamsch, onze stijl, onze taal blijven het insgelijks, in de | |
[pagina 170]
| |
verhevenste beteekenis van het woord. Op die voorwaarden slechts kunnen onze werken nationaal zijn. Het middel daartoe ligt voor de hand. Leeren wij het vreemde kennen, doch blijven wij tevens het eigene betrachten en liefhebben. Wij moeten het Vlaamsche leven, de Nederlandsche taal vlijtig bestudeeren, en niet alleen in boeken; wij moeten in het Vlaamsche volkskarakter ons ideaal zoeken, wij moeten leven te midden van ons volk, dat niet eens het bestaan eener vreemde spraak vermoedt. Het is onze edelste leermeester; door den luister zijner kunst heeft het onvergankelijken roem over ons vaderland verspreid; het is onze kracht en onze hoop - het is sterk en machtig genoeg, om ons andermaal op den goeden weg te brengen, indien wij naar hem willen luisteren. |
|