maagschappen, waar ze aan toebehooren’, bewijzen, in tegenstelling met de jonkheid, met de nuchtere en platte hedendaagsheid der Noordnederlandsche namen in het algemeen. ‘In Holland (zegt Winkler), vooral ten platten lande, in de noordelijkste gewesten’, kregen de geslachtsnamen der landseigene bevolking in den regel eerst in het begin van deze eeuw hunnen hedendaagschen, geijkten vorm’, zoodat ze voorkomen als dagteekenden zij nauwelijks van gister: De Jong, De Haas, Vink, Van Kuik, Kuiper, Bakker, Koning, terwijl in Zuid-Nederland, vooral te Gent, diezelfde namen de oude vormen behouden hebben: De Jonghe, D'Haese, Vyncke, Van Cuyck, De Cuyper, De Backere, De Ceuninck, enz.
Met recht merkt Winkler aan dat de oude spelwijze der Gentsche namen zoo vele getuigenissen zijn van grootsche, roemvolle tijden, te gelijk van eenen diepen eerbied aan het verledene, dat men gaarne, ja met fierheid, herdenkt.
Schrijver maakt eene vergelijking van de Gentsche geslachtsnamen met Friesche en andere Germaansche namen, en komt tot het besluit, dat tusschen die van Gent en Friesland eene zoo groote overeenkomst, zulke bijzondere eenvormigheid bestaat, dat daarin het bewijs te vinden is van den Frieschen oorsprong van een aanmerkelijk deel des Vlaamschen volks.
In een Nawoord (of Toehaak) van zijne studie, wijst Winkler op eene leemte, waar menigeen