| |
| |
| |
Over den oorsprong van den graal,
door Dr Jan ten Brink.
Alfred Tennyson heeft in zijne Idylls of the King eene hoogst eigenaardige opvatting van den Graal. Hij spreekt telkens van den Heiligen Graal. Omtrent zijne Graalvoorstelling is een zeer lezenswaardig boek van een hoogleeraar te Sydney, verschenen onder den titel van: Tennyson's Idylls of the King and Arthurian Story from the XVIth Century by M.W. Maccallum, M.A. (Glasgow, 1894). Maar het is den Australischen professor niet zoo zeer te doen om uitvoerig verslag te geven over den oorsprong van den Graal, als wel om aan te toonen hoe de verhalen omtrent Arthur in de XVIe, XVIIe, XVIIIe en XIXe eeuwen door latere dichters zijn bewerkt.
Daarom blijft toch het vraagstuk naar de eigenaardige opvatting van den Graal in Tennyson's Idylls of the King niet minder merkwaardig. In een zijner Idylls handelt hij afzonderlijk over den Graal. Hij laat Perceval naar een klooster gaan, om in vrome overdenkingen zijn leven te eindigen. Deze greep kan Tennyson niet euvel geduid worden, omdat in het midden van de XIIe eeuw in het bekende boek van Geoffrey van Monmouth: Historia Regum Brittaniae reeds gefantazeerd was, dat Arthur's vrouw, de Koningin Ginovra (Fransch:
| |
| |
Guinevere, Latijn: Guanhumara, Kymrisch: Gwenhwyvar) in een klooster stierf. Hierbij moet natuurlijk in het oog gehouden worden, dat Tennyson de geheele Graalwereld idealiseert, en zooveel mogelijk er naar tracht het christelijk element in de Arthur-legenden te doen gelden.
Tennyson verhaalt van den Graal, dat Perceval in zijn klooster belangrijke berichten ontving omtrent de laatste verschijningen van den Graal. Eene vrome non, die tot de uiterste grens van l'adoration perpétuelle was gekomen, had in hare cel een visioen van den Graal gezien. Een gloed van rooskleurige zonnestralen had op den wand geschenen, en te midden van dien gloed zag zij den Graal.
Wat beweegt Tennyson tot deze voorstelling?
Terstond moet hier het antwoord luiden: Tennyson fantazeert op deze wijze, omdat hij zijne kennis der Graalwereld ontleent aan een bepaald boek - aan Le Morte Darthur, van Sir Thomas Malory. Dit hoogst merkwaardig werk werd in 1485 bij den vermaarden drukker William Caxton uitgegeven.
Sir Thomas Malory verzamelde alles wat hij uit gedrukte of geschreven bronnen omtrent Arthur, de ridders van de Ronde Tafel, den Graal, Merlijn, Lancelot, Tristram en Walewein kon opsporen. Hij gaf eene zeer leesbare compilatie van alles, wat men destijds omtrent den Britschen sagenkring kon weten. Het is eenigszins moeilijk om met volstrekte
| |
| |
zekerheid te zeggen, welke bronnen Sir Thomas Malory gebruikte. Hij heeft een foliant van 432 bladzijden volschreven, en buitengemeen zonderlinge avonturen geboekstaafd.
In Engeland zijn enthousiasten, die Malory met Homerus vergelijken. Andrew Lang, M.A. zegt in zijn opstel over Le Morte Darthur - bij de nieuwe uitgaaf van Malory door H. Oskar Sommer, Ph.D. getiteld: Le Morte Darthur by Sir Thomas Malory. The original edition of William Caxton now reprinted and edited by H. Oskar Sommer, Ph.D. London, 1891, drie deelen gr.-4o. -: ‘The work of Malory may be compared to the Homeric epics,’ - en hij voegt er nog twee andere uitspraken aan toe: ‘Magic is as powerful in Malory as in Homer’ - en eindelijk: ‘Homer and Malory draw near each other in their pictures of their great ladies and lovers, Helen and Guinevere.’
Moge hier misschien eenige overdrijving te bespeuren zijn, toch wordt hierdoor het feit verklaarbaar, dat Tennyson evenals zijne landgenooten hoogelijk dweepte met Malory. De geest van Malory en zijne voorstelling der Arthur- en Graalwereld moet natuurlijk den allergewichtigsten invloed op het kunstwerk van Tennyson geoefend hebben. Uit een aesthetisch oogpunt zal dus een onderzoek naar Tennyson's bronnen - en ten gevolge daarvan naar Malory's bronnen - wel degelijk onze aandacht verdienen. Er zal uit blij- | |
| |
ken, of de dichter Tennyson zijne stof wel van de meest dichterlijke zijde heeft aangegrepen - en tevens hoe ver hij gegaan is met moderniseering en idealiseering der Graalridderschap.
Tennyson put het meest uit Malory.
Dus komt de vraag: onder welke invloeden bewerkte Malory zijn foliant? Mocht men twijfelen, of Tennyson werkelijk zooveel aan Malory verplicht is, dan beroep ik mij op den door en door geleerden Oskar Sommer, eene specialiteit in de Graalwetenschap. Sommer zegt zonder eenig voorbehoud: ‘From the day of its appearance’ Le Morte Darthur’ has been the source of every production having for its theme King Arthur and his knights; it was freely used by Spencer in his ‘Faerie Queene’; it has supplied England's present Laureate (1891) with the materials for his ‘Idylls of the King’ and inspired Swinburne to write his Trystram of Lyonesse, and Matthew Arnold to compose his poem ‘Tristan and Iseult.’.
Mocht men dit onvoldoende achten, dan verwijs ik naar de archi-geleerde verhandeling van W. Wüllenweber: Tennyson's König's Idylle in Herrig's Archiv Theil LXXXIII, 1889. Tennyson staat dus onder invloed van Malory. En nu komt het er op aan te weten, aan wien Malory zijne uitgebreide kennis van Arthur- en Graaldichten te danken heeft. Dit vraagstuk is moeilijk en uitvoerig. In het algemeen kan men terstond verzekeren, dat
| |
| |
Le Morte Darthur is samengesteld uit de geschiedenis van Merlijn en de opkomst van Koning Arthur, uit die van den Graal, uit de Lanceloten Tristram-historiën.
Malory maakte gebruik van Fransche bronnen. Hij zegt het bij herhaling: The frensshe booke maketh no mencyon’ of ‘for as the frensshe booke saith’. In de vier eerste boeken volgt Malory de sage van Merlin, zooals die is voorgesteld door Robert de Borron in proza en poëzie. Daarbij voegt hij nog het zoogenoemde Suite de Merlin, dat op dit oogenblik alleen gevonden wordt in het bekende Huth-manuscript, een handschrift van de Borron's Merlin met een vervolg, dat nergens voorkomt, en nu in het bezit is van M. Alfred Huth, te Londen.
Robert de Borron, een Noordfransche edelman-priester, schreef zijn Li Romanz de l'estoire dou Graal omstreeks 1200 - zooals door Gaston Paris, Alfred Nutt, en John Rhys is aangetoond. Dit werk - althans het handschrift, dat ons nu toegankelijk is - is onvoltooid. Het bevat de geschiedenis van Jozef van Arimathea en van den nu reeds ‘Heiligen Graal’ - daarna een fragment van Merlin, dat plotseling afbreekt. Deze metrische Romanz de l'estoire dou Graal werd uitgegeven door Francisque Michel, Le Roman du St. Graal, Bordeaux, 1841; en later door Furnivall in zijn Seynt Graal or the Sanc Ryal. Printed for the Roxburghe Club, London, 1861-63, waar de Bor- | |
| |
ron's metrische Graal als een aanhangsel wordt gegeven.
Er bestond ook eene proza-bewerking van de Borron's Graal, die in verschillende handschriften is bewaard, en aanleiding heeft gegeven tot velerlei geleerde twisten tusschen Hucher, Wendelin Förster, en Adolf Birch-Hirschfeld. De handschriften van de Borron's proza Graal-roman zijn niet geheel overeenstemmend. Zij bevatten gewoonlijk drie afdeelingen: Graal- Merlin- en nog een derde verhaal, dat in het Didot-handschrift van 1301 Perceval, maar in het Huth-handschrift van 1280 eenvoudig Suite de Merlin heet. Malory volgt het laatste. De proza-handschriften van de Borron's Graal zijn uitgegeven door E. Hucher, Le Saint Graal, ou le Joseph d'Arimathie, Le Mans, 1875-78.
Opmerkelijk is het reeds dadelijk, dat Malory zich aansluit bij de Borron, terwijl er eene vroegere bewerking van de Graal-sage bestond door Chrétien de Troyes, die tusschen 1175 en 1180 geschreven werd, en waarop we later terugkomen. Oogenblikkelijk evenwel dien ik te verklaren, dat dit verschijnsel een uiterst eenvoudigen grond heeft. Chrétien de Troyes had den Graal gehouden buiten alle Christelijke symboliek; en de Borron was de eerste bekende auteur, die den Graal in verband bracht met den Avondmaalschotel en den Avondmaalsbeker van Jozef van Arimathea. Juist deze opvatting zou in 1480 de voorkeur verdienen, en daarom volgde Sir John Malory Robert de Borron en niet Chrétien de Troyes.
| |
| |
De vier eerste boeken van Le Morte Darthur volgen dus getrouw de voorstelling van de Borron. In het vijfde ontleent Malory zijne stof aan een Middelengelsch gedicht: Le Morte Arthure, dat omstreeks 1400 toegeschreven wordt aan den Schotschen dichter Huchown. Hier blijft de Graal op den achtergrond, en schijnt de stof geput uit Geoffrey van Moumouth's Historia. In het zesde boek begint Malory met te putten uit den beroemden Franschen roman van Lancelot. Waarschijnlijk heeft hij een proza-Lancelot gevolgd, die reeds van het begin der XIIIe eeuw bestond, en zeer vroeg na 1450 gedrukt werd. De mogelijkheid blijft evenwel, dat Malory ook uit een metrischen Lancelot kan geput hebben, waarvan groote fragmenten door P. Tarbé (1849) en door Jonckbloet (1850) zijn uitgegeven.
De bron van het zevende boek is niet gemakkelijk aan te geven. Het bevat de avonturen van Gareth, broeder van ‘Syr Gawain’ (Walewein), op zijn weg naar het kasteel van Lady Lyonesse.
In het achtste, negende en tiende boek volgt Malory een prozaverhaal van Tristan, waarvan eene editie (1484, Rouen, twee deelen in folio) het licht zag vóór Malory's Morte Darthur. Met het elfde en twaalfde boek keert Malory terug tot den proza-Lancelot, en van het dertiende tot het zeventiende volgt hij The Quest of the Holy Grail, een prozatekst die in de handschriften voorkomt tusschen Lancelot en Morte d'Arthur. De proza
| |
| |
Quest is uitgegeven door Furnivall onder den titel: La Queste del St. Graal. Printed for the Roxburghe Club, 4o London, 1864.
In het achttiende boek gaat Malory vrij zelfstandig te werk en verbindt hij eenige motieven uit den Lancelot met het Middelengelsch gedicht Le Morte Arthure. Het negentiende gaat voort met Lancelot, waarbij wederom vreemde elementen zijn opgenomen, en de twee volgende boeken aan het slot volgen dezelfde bronnen.
Nu blijkt het terstond zeer duidelijk, dat Malory, die het meest aan Robert de Borron en La Queste del St. Graal ontleende, in de voorstelling der Arthur- en Graalwereld de sterk christelijke kleuren van zijne hoofdbronnen heeft moeten overnemen. Toen de beroemde drukker Caxton in 1485 Malory's Morte Darthur in het licht zond, zeide hij, dat vele aanzienlijke gentlemen hem gevraagd hadden, waarom hij niet drukte: ‘The noble history of the Saint-Graal, and of the most renomed Christian King Arthur, which ought most to be remembered among us Englismen before al Christian Kings’. Men was gewoon in de middeleeuwen van de Negen Besten (Koningen) te spreken, waarvan drie Heidenen, drie Joden en drie Christenen. De drie christelijke koningen waren: Arthur, Charlemagne en Godfried van Bouillon. Het is vooral het christelijk karakter van King Arthur, 't welk door Malory op den voorgrond werd geschoven. Zeer juist wordt het
| |
| |
door Henry Morley in zijn voortreffelijk en uitvoerig boek over de geschiedenis van de Engelsche Letterkunde gezegd: ‘The very soul of mediaeval Christianity breathes out of the story of the Quest of the Graal as told with simple directness by Sir Thomas Malory.’
Hier ontstaat de vraag, of al de door Malory geraadpleegde dokumenten hetzelfde christelijke karakter vertoonen als de Borron's Jozef van Arimathea en La Queste del St.-Graal? Van den grooten proza-Lancelot, van den grooten proza-Tristan kan dit niet gezegd worden. Beide zijn uitsluitend aan het verhalen van liefdesgeschiedenissen en groote wapenfeiten gewijd. Malory heeft met niet weinig ingenomenheid de stormachtige hartstochten van Lancelot en Tristan geschilderd. Doch daarbij bleef de Graal op den achtergrond - en de eigenlijke Britsche helden - Arthur, Perceval, Gauvain, Lancelot en Tristan werden vooruitgeschoven.
Zoo dient dus onderzocht te worden, hoe de Borron, hoe de auteurs van La Queste, van Lancelot, van Tristan, van alle mogelijke Arthuren Graalverhalen gedurende de Middeleeuwen in het Middelfransch, in het Middelengelsch, in het Kymrisch en in het Latijn geschreven, aan de kennis van hun onderwerp kwamen? Overvloedig is het bekend, dat de kiem en kern der Merlinen Arthur-verhalen gevonden wordt in het zonderlinge boek van Nennius: Historia Britonum, geschre- | |
| |
ven op het laatst der achtste eeuw en in de uitvoerige Historia Regum Britaniae, door Geoffrey van Monmouth vóór het jaar 1147 voltooid. De laatste schreef dit werk op verzoek van Robert van Gloucester, een zoon van koning Henry I. Zoo schreef hij tevens op verzoek van Alexander, Bisschop van Lincoln, de Vaticinia Merlini. Het boek van Nennius en de beide geschriften van Geoffrey van Monmouth zijn saamgesteld uit eene menigte Britsche, Kymrische, Iersche en Schotsche volksverhalen, waarvan enkelen uit een voor-christelijk tijdvak dagteekenen, en verreweg de meesten geheel gewijd zijn aan de hoogst eigenaardige mythische sagen van Oud-Ierland, Oud-Schotland en Oud-Wales.
Nennius en Geoffrey van Monmouth kenden deze sagen, omdat de Ieren en Kymriërs al vroeg met het verzamelen dier verhalen in verzamelschriften begonnen. In Ierland werd van de VIIde eeuw tot 1150 bijeengebracht, wat later werd aangegeven met den naam van The Book of Leinster.
Het handschrift van het Book of Leinster wordt te Dublin bewaard, en werd diplomatisch afgedrukt door de zorg der Royal Irish Academy. Het bevat vertaalde en oorspronkelijke stukken - inzonderheid de geschiedenis van den grooten Ierschen held Cuchulain, het jammerverhaal der Zonen van Usneg, en nog vele anderen. De meeste oude Wallische legenden werd verzameld in Llyfr Coch o Hergest (Roode Boek van Hergest). Vele stukken
| |
| |
uit dit handschrift, uitgegeven door John Rhys en Evans in 1887, dagteekenen van het midden der dertiende eeuw. Vroeger werd een gedeelte van het Llyfr Coch o Hergest vertaald door Lady Guest (1838, 1877) en door deze Wallische dame uitgegeven onder den titel van Mabinogion. Deze naam staat in verband met een enkel stuk uit het Roode Boek - dat het opschrift draagt van Mabinogi. Zoowel door Rhys als door Zimmer is afdoend aangetoond, dat in de Kymrische taal met Mabinog bedoeld wordt de leerling der Barden. Deze leerlingen hadden drie klassen te doorloopen. Wat zij mochten vertellen, draagt den titel van Mabinogi. Er zijn vier korte leerlingsverhalen in het Roode Boek, zoodat het niet aangaat dit verzamelschrift, dat 24 andere langere stukken bevat, met den naam van Mabinogion aan te duiden. Zimmer (Göttingische gelehrte Anzeigen, 1890, 1 Band) keurt het af, dat de nauwkeurige en uitmuntende vertaling, voor eenige jaren uitgegeven door den Franschen hoogleeraar J. Loth, nog altijd dien verkeerden titel voert (1889).
Het Roode Boek bestaat uit 25 oorspronkelijke of vertaalde stukken. Men treft er eene vertaling aan van Geoffrey van Monmouth's Historia, eveneens vertalingen van Dares Phrygius, van de Latijnsche kronijk, toegeschreven aan den pseudo-Turpijn, van Huntingdon's Imago Mundi - voorts vertalingen uit het Fransch, als van den roman, bekend onder den naam: Pélérinage Charlemagne, van den
| |
| |
roman: Beuve de Hanstone; ook van oorspronkelijke Kymrische verhalen, die in het Fransch overgebracht waren, en nu voor het Roode Boek terug vertaald werden in het Kymrisch. Zoo bevat het verzamelschrift: Ystoria Peredur (Perceval), Ystoria Yarlles y Ffynnawn (jonkvrouw van de Fontein, de geschiedenis van Iwein), Ystoria Gareint ab Erbin (Erec). Ontwijfelbaar echt Kymrisch is de Ystoria Kulhwch ag Olwen, die door geen enkel Fransch dichter tot een metrischen roman in verzen werd omgewerkt, hoe aantrekkelijk de stof ook mocht schijnen.
De Iersche en Kymrische vertellingen zijn zeer nauw aan elkander verwant. Het motief der bloeddroppels in de sneeuw uit het Iersche verhaal (Longes mac 'n Usnig, de Zonen van Usneg), komt terug in de Ystoria Peredur. Bij Geoffrey van Monmouth heet het zwaard van Arthur: Caliburnus, in den Roman du Brut: Escalibor; in het Roode Boek heet het Caledvwlch. In het Book of Leinster zwaait de held Fergus het zwaard Caladbolg tegen zijn doodvijand Conchobar. Eigenaardig is de overeenkomst van de bovennatuurlijke eigenschappen bij Arthur en Cuchulain. In Kulhwch ag Olwen heeft Arthur zulke warme handen, dat alles, wat hij in handen hield, zelfs bij den heftigsten regen, droog bleef. Door zijne natuurlijke hitte kon Arthur vuur maken. In het Book of Leinster wordt hetzelfde van Cuchulain vertelt. Gedurende den strijd is hij des nachts in de sneeuw gevallen. De sneeuw smolt door zijne
| |
| |
hitte dertig voeten weg van beide zijden, waar hij lag. De wagenmenners konden het bij hem niet uithouden. Als zevenjarige jongen moest hij in drie vaten met ijskoud water afgekoeld worden.
In de oude Iersche heldenverhalen komt eene toespeling op de Ronde Tafel van Arthur, schoon, hiervan niets in Geoffreys Historia verhaald wordt, maar bij zijn vertolker Wace, die ook uit Bretonsche vertellingen putte, komt het bekende distychon:
‘Fist Artus la roonde Table
dont Breton dient maint fable.’
Conchobar, heerscher van Ulster, houdt hof in Emain-Macha, en bij groote feesten zijn dertig helden met hunne vrouwen aan zijne tafel. Groote feesten in Ierland van dagen achtereen werden gevierd op 1 Mei, met 1 Augustus, met 1 November. De koning Conchobar maakt met het hof het centrum, waarom de helden zich groepeerden. Ook Arthur houdt een groot feest op 1 Mei. Op de feesten van Conchobar strijden de helden om het beste stuk van de tafel. Dit motief wordt later door Fransche dichters geïdealiseerd tot tochten van Arthur's ridders om een kostbaar voorwerp (een schotel) te veroveren.
Juist met deze tochten van Arthur en zijne voornaamste ridders stemt de oude Iersche heldensage overeen. De koning Conchobar had een neef, Setanta, die ver van het hof in het verborgen opwies aan de zijde van zijne moeder. Later wordt hetzelfde van Percheval verteld. Setanta hoort van het leven
| |
| |
der jonge lieden aan het hof te Emain-Machar. Hij vraagt zijne moeder, om naar het hof te mogen gaan, maar deze weigert, daar hij maar vijf jaar oud is. Setanta vraagt waar Emain-Macha ligt, en verneemt, dat hij daartoe een bergketen moet overtrekken. Hij verschijnt aan het hof van Conchobar, en overwint de jongelieden bij het balspel, stormt ze na, en springt op het schaakbord, waaraan Conchobar en Fergus zitten te spelen. Zoo wordt Setanta bekend aan zijn oom. Om zijne heldendaden verwerft hij op zesjarigen leeftijd den eerenaam van Cuchulain. Zeven jaar oud, wordt hij onder de helden opgenomen. Hij overreedt zijn wagenmenner Ibar over de grenzen van Ulster te rijden, om vijanden aan te vallen in Connaught. Zij bespieden van een heuvel het geheele land - en zien den burcht van de drie broeders Mac-Nechta-Scène, die beweerd hadden meer mannen uit Ulster gedood te hebben, dan er nu nog in leven waren. Dadelijk beveelt Cuchulain naar den burcht der Mac-Nechta-Scène te rijden. Op de vlakte vóór den burcht stond een pilaar van steen, met een gesloten ketting, waarop geschreven stond, dat ieder held, die in de vlakte kwam, verplicht zou zijn eene uitdaging tot een tweegevecht aan te nemen. Cuchulain bekommert er zich niet om, en gaat slapen op de vlakte, totdat de eerste der Mac-Nechta-Scène verschijnt Terwijl deze met zijn wagenmenner spreekt, ontwaakt Cuchulain. Hij staat op, overwint zijn vijand en daarna ook de beide andere broeders. Hij brengt de drie
| |
| |
hoofden der verslagenen naar het hof van koning Conchobar te Emain-Macha.
Dat dit motief ook in de Kymrische heldenliederen is overgenomen blijkt uit het verhaal van Peredur's jeugd en uit den Perceval van Chrétien de Troyes.
Iersche en Kymrische heldenverhalen stemmen vooral overeen in het melding maken van kostbare magische voorwerpen, die uit helleburchten door de dapperen worden veroverd.
In the Black Book of Car-Marthen - eene tweede verzameling van Kymrische proza en poëzie, diplomatisch afgedrukt door J. Gwenogfryn Evans in 1888 - komt een gedicht, toegeschreven aan Taliessin (Stralend voorhoofd), een bard uit de zesde eeuw, zoon van Henwg, bard te Car-Leon-upon-Usk, tijdgenoot van Gildas, die het bekende boek: De Conquestu Britanniae schreef. Volgens de traditie is Taliessin bard van den Kymrischen koning Uriën, en bezong hij de overwinningen van dien koning in de jaren 547 en 560.
In het bedoelde gedicht van Taliessin wordt beschreven Arthur's tocht naar den helleburcht van den koning Pwyll, waaruit hij een tooverketel buit maakte. Deze ketel stond in het vierhoekig hellekasteel, waaruit niemand ooit terugkwam met bericht. Het vierhoekig kasteel heet Caer of Car-Pendryvan. De koning Pwyll bewaart daar een magischen ketel, waarvan de randen met paarlen omzet waren, waaronder het vuur gestookt wordt
| |
| |
door negen maagden. Deze ketel had de eigenschap, dat hij spijs verschafte aan alle dappere helden, zonder ooit geledigd te worden. Alleen de lafhartigen konden uit dien ketel geen spijs verkrijgen.
Zonder op grond dezer mededeeling reeds nu eene gevolgtrekking te maken, herinner ik even in het voorbijgaan, dat zoowel de Borron, als de auteurs van La Queste, en den nog veel uitvoeriger Grand-Saint-Graal (uitgegeven door Furnivall voor the Roxburghe-Club, 1861-1863), spreken van eene christelijke avondmaalstafel, ingesteld door Jozef van Arimathea, op welke tafel de Graal, (avondmaalschotel of beker) verschijnt. Zij, die zonder te gelooven aan deze tafel plaats nemen, worden door de aarde verzwolgen. Het is volkomen zeker, dat de Oxfordsche hoogleeraar, John Rhys, M.A in zijne Studies on the Arthurian Legend (1891), reeds nu tot het besluit komt: ‘The conclusion is all but inevitable, that the famous Cauldron served as a protype of the far more famous Grail.’
Vooraf dient hier nog melding gemaakt van andere magische ketels. Een daarvan komt in de Ystoria Kulhwch ag Olwen uit het Roode Boek van Hergest, en heet the Cauldron of Diwrnach the Goidel, om welken te veroveren Arthur een tocht moet maken naar Ierland. Evenzoo komt in deze zelfde geschiedenis een tweede magische ketel in het bezit van Gwydno Garan-hir, die Kulhwch moet veroveren voor zijn aanstaanden
| |
| |
schoonvader. Deze ketel heet Mwrs, die overvloedig vloedig zal opleveren voor talrijke gasten. Als men er voorraad van één man inlegt, vermeerdert deze dusdanig, dat men honderd man kan spijzigen. Ook in Ierland wordt gedurig melding gemaakt van magische ketels. Zoo vindt men bij Keating History of Ireland (Book I, uitgegeven door Joyce, 1880, bl. 117) vermeld, dat de luchtgeesten of feëen, die den naam voeren van Tuatha de Danann, eigenaressen zijn van den ketel van Dagda, hoofdgod der Ieren, welke ketel het vermogen heeft voortdurend spijs te verstrekken aan ieder, die honger heeft. De Tuatha de Danann bezitten bovendien het zwaard en den speer van den God Lug, die eveneens magische wonderkracht uitstralen.
Uit hetgeen voorafgaat, volgt, dat Tennyson zijne Graalvoorstelling dankt aan Sir Thomas Malory; dat deze laatste voornamelijk geput heeft uit de Borrons Jozef van Arimathea en Merlin, uit La Queste del Saint-Graal, voorts uit den proza-Lancelot en den proza-Tristan; dat de Borron op de hoogte was van vele oude Kymrische overleveringen en zijn Merlin waarschijnlijk ontleende aan Geoffrey van Monmouth's Vaticinia Merlini. Hoogst opmerkelijk was het, dat de Borron met deze Kymrische verhalen eene zuiver christelijke overlevering verbond. Hij stelde vast, dat Jozef van Arimathea een schotel of beker naar Engeland had gebracht - welk voorwerp hij aan Christus had gegeven bij de viering van het laatste avondmaal.
| |
| |
Daar Britsche en Kymrische legenden Jozef van Arimathea als den verkondiger van de Christelijke leer in Engeland en Wales huldigden, was deze greep niet geheel onverwacht. Maar waarom verhaalt de Borron zoo uitvoerig van dien avondmaalsschotel, en waarom noemt hij hem den Heiligen Graal?
Op dit vraagstuk is door twee Duitsche geleerden zeer uitvoerig geantwoord. In 1876 kwam in het derde deel van Paul und Braune's Beiträge eene studie van den hoogleeraar Zarncke, onder den titel. Zur Geschichte der Graalsage. Daarin werd medegedeeld, dat de Borron het eerst van Graal had gesproken, dat dit voorwerp door hem was ontleend uit de legende van Jozef van Arimathea, uit de Gesta Pilati, en uit de Vindicta Salvatoris. De Graal had met Britsche, Kymrische of Iersche overleveringen niets te maken - maar was eenvoudig, door de Borron uit christelijke legenden ontleend - ‘eine harmlose Erfindung Borrons.’
Deze meening werd met groote geleerdheid gesteund door een leerling van Zarncke, Adolf Birch-Hirschfeld, die in 1877 een uitvoerig geschrift: Die Sage vom Graal in het licht gaf. Ook hier is de Borron de uitvinder van den Graal. Daarom wordt de Borron's werk voorgesteld, als te zijn geschreven tusschen 1170 en 1190. Hij heeft het allereerst den ‘Heiligen Graal’ uit christelijke legenden ontleend. Dit gevoelen werd later herhaal- | |
| |
delijk tegengesproken. Eerst door E. Martin in het Zeitschrift für Alterthumskunde, 1878 en in 1880 afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Zur Gralsage. Toen door Wilhelm Hertz in 1882 in zijn afzonderlijk verschenen opstel: Die Sage vom Parzival und den Gral. Vervolgens door Gaston Paris in 1888 in zijn voortreffelijk werk La Littérature française au moyen-âge; door Alfred Nutt in zijne Studies on the Legend of the Holy Grail with especial reference to the hypothesis of its Celtic origin, eveneens in 1888; door John Rhys, M.A. in zijne Studies in the Arthurian Legend in 1891, en door H. Zimmer, hoogleeraar te Greifswald, in zijne beoordeeling van Nutt in Göttingische gelehrte Anzeigen (1890). Een Oostenrijksche geleerde, Richard Heinzel, heeft in 1891 eene uitvoerige studie: Ueber die französische Gralromane geschreven, waarin hij in enkele opzichten zich aan de zijde van Zarncke en Birch-Hirschfeld stelt.
E. Martin toonde aan, dat de Borron niet de oudste Graaldichter is, dat Chrétien de Troyes voorafging, maar dat Chrétien uit een ouder Graalboek putte, dat voor ons onbekend bleef. De beide beroemde talismans uit het Graalkasteel, de Lans en de Schotel zijn van Keltischen (Kymrisch-Ierschen) oorsprong. De naam van den Graalkoning le Roi Peschéor (of Pescéor) moet uit Keltische motieven verklaard worden. Bovendien vindt men in de beschrijving van Gawain's avonturen in betooverde kasteelen tekens nieuwe Kymrische elementen.
| |
| |
Wat Martin in 1880 eischte, eene verklaring van le Roi Pescéor uit Keltische motieven, is door John Rbys in 1891 tot stand gebracht Rhys toont aan, dat de Koning-Visscher bij Chrétien niet bij name genoemd wordt, maar, dat deze hem een broeder geeft met den naam van Gonemans of Gelbort, in de vervolgen op Chrétien heet de broeder Gornumant, Goon Désert. Deze laatste naam stemt volkomen overeen met Goon of the Terre Gastée, die in het Kymrisch Gwynwas en Gwyn luiden. Gwyn, zoon van Nud, is koning der demons in de onderwereld. In het Black Book of Car-Marthen worden Gwyn en Gwydno als groote vrienden voorgesteld. Gwydno is de voornaamste hellekoning bij de Kymriërs. Nu heeft buitendien Gwydao een tweeden naam Garan-hir, die met Lange-Kraanvogel of Groote-Reiger kan verklaard worden. Dit bevat eene duiding op Gwydno als bijzonder uitmuntend in het visschen. Gwydno heeft daarom niet alleen den magischen ketel, die altijd spijs bevat, maar ook eene vischkaar, die honderd pond visch bevat, om te eten op vasten-avond van den eersten Mei.
Ook deze geschiedenis wordt in een gedicht van Taliessin verhaald, en het blijkt er uit, dat de bezitter van den wonderketel den naam draagt van den Grooten Visscher, hetgeen volkomen overeenstemt met le Roi Pescéor van Chrétien. De koning van den Graalburcht, die dezen titel voert, stemt al zoo overeen met den hellevorst Gwydno Garanhir,
| |
| |
zijn vriend Gwyn, ook een hellevorst, stemt overeen met Gonemans en Goon.
Wilhelm Hertz (1882) beweert eveneens, dat de Graal van Keltischen oorsprong is. Dat Perceval in verband zou staan met een oud Schotsch volksverhaal The Lay of the Great Fool. Daar Nutt (1888) hetzelfde beweerde, zal het volstaan hier te herinneren aan de afdoende wederlegging van Zimmer, in de Göttingische gelehrte Anzeigen. Gaston Paris (1888) stelt op den voorgrond, dat de Normandiërs bij hunne verovering van Zuid-Wales kennis maakten met de volksverhalen der Kymriërs, die zij in het Fransch vertaalden, daar zij de taal hunner buren in Frankrijk, de Bretons, verstonden, en daarom de Kymrische taal gemakkelijk begrepen. De Normandiërs noemden hunne vertalingen van Kymrisch-Bretonsche stoffen des lais bretons, zooals Marie de France schreef in den loop der twaalfde eeuw. Chrétien de Troyes schreef omtrent 1175 zijn Conte del Graal naar een boek (livre), dat Graaf Philips van den Elzas voor hem uit Engeland had medegebracht, en dat hoogstwaarschijnlijk een Anglo-Normandische lai over Peredur of Perceval inhield. Eerst in 1200 komt Robert de Borron met zijn Jozef van Arimathea en zijn ‘Heiligen’ Graal.
Alfred Nutt handhaaft den Keltischen oorsprong van den Graal, en wijst eveneens Chrétien de Troyes als den oudsten Graaldichter aan. Hij vermeldt de talrijke sporen van overeenstemming tusschen Chrétien's gedicht en andere lersche of Kymrische
| |
| |
overleveringen. Hij heeft het eerst gewezen op het motief der bloeddroppels in de sneeuw uit het Iersche verhaal Longes mac 'n Usnig, en de bloeddroppels, die Perceval en Peredur waarnemen.
John Rhys (1891) heeft met onafwijsbare historische kracht gestaafd, dat de geheele Graal- en Arthur-wereld uit Iersche en Kymrische overleveveringen spruit; zelfs toont hij aan, hoe de Borron zelf naast eenige bijzonderheden, uit de oud-christelijke legenden ontleend, zuiver Britsche en Kymrische stof gebruikt door aan Jozef van Arimathea een zwager te geven, die hij Bron, Brons of Hebron noemt, en die de rol vervult van Bran the Blessed, hoofdpersoon der oudste Kymrische evangelisatielegenden. Al wat de Borron over Merlin vertelt, stemt overeen met de Latijnsche lezing van Geoffrey van Moumouth.
Richard Heinzel (1891) nadert eenigszins tot Zarncke en Birch-Hirschfeld, maar gaat toch voort in Chrétien de Troyes den eersten Graaldichter te zien. Heinzel erkent, dat de Graal van Chrétien ontleend is aan het boek, 't welk Graaf Philips van den Elzas uit Engeland meebracht. Maar hij beweert, dat Chrétien reeds iets christelijks had in de voorstelling van den Graal. Toen Perceval in het kasteel van den Graal-Koning, le roi Pescéor, aan tafel zat, zag hij een page binnentreden, die een Lans - une blance lance - draagt, van welks stalen spits bloed vloeide tot aan de hand van den drager; daarna komen twee pages met kroonluchters
| |
| |
en eene jonkvrouw met een schotel - un Graal. Van dien schotel straalt zoo verblindend licht, dat al de kaarsen in de eetzaal verbleeken. Nog volgt eene jonkvrouw met een zilveren bord - talléoir d'argent. Chrétien beschrijft de heerlijkheid van den Graal:
4410. ‘Içou vos di veraiement,
‘De fin or esmeré estoit,
‘Pières pressieuses avoit
‘El graal, de maintes manières,
‘Des plus rices et des plus cières.
Gedurende den maaltijd komt de Graal bij elk gerecht opnieuw voorbij. De Graal wordt door Chrétien reeds voor heilig gehouden. Hij zegt, vers 7799:
‘Tant sainte cose est li graaus’
dat de vader van le roi Pescéor uit den Graal een hostie krijgt, die hem het leven rekt. Uit den plechtigen optocht met den Graal meent Richard Heinzel te moeten opmaken, dat hij voor Chétien reeds een kerkelijk heiligdom is. Eindelijk zegt deze, dat Diederik van den Elzas een reliquie met het heilig bloed van Christus uit Jeruzalem naar Brugge had gebracht (1148), en dat Graaf Philips, zijn zoon, die aan Chrétien het ‘livre’ gaf uit Engeland, de bepalingen van zijn vader omtrent bewaring der reliquie eerbiedigde.
Daar Richard Heinzel weet, dat de dichters, die den onvoltooiden Graalroman van Chrétien hebben voortgezet - Gauthier de Doulens, Manessier, en Gerbert de Montreuil - allen de voorstelling van de Borron uit 1200 hebben overgenomen, zocht hij in de
| |
| |
woorden van Chrétien meer, dan zij bevatten. Het is niet gebleken, wat deze van den Graal wilde maken, daar hij het tweede bezoek van Perceval aan den Graalburcht niet heeft kunnen behandelen. In ieder geval is de voorstelling van Chrétien niet volkomen duidelijk, en schijnt hij zijnen bron niet geheel begrepen te hebben Dat de Graal het vermogen heeft de gasten aan tafel van spijzen te voorzien, wordt zoowel door Chrétien als door zijne voortzetters herinnerd. Daar Richard Heinzel zich uitsluitend met de vergelijking der Fransche Graal-romans bezig houdt, en het vraagstuk van den Keltischen oorsprong niet door hem wordt aangeroerd, schijnt hij te veel gewicht te hechten aan enkele kleinigheden, die zouden kunnen bevestigen, dat Chrétien in den Graal een christelijk heiligdom had gezien. Dit is zoo waar, dat toen Wolfram van Eschenbach tusschen 1200 en 1210 zijn Parzival dicteerde, en daarbij als hoofdbron Chrétien de Troyes raadpleegde, deze er geen oogenblik aan dacht den Graal als een christelijk heiligdom voor te stellen.
Na al hetgeen boven gezegd is, meen ik het best te doen de slotsom van dit onderzoek in de volgende woorden saam te vatten:
De christelijke voorstelling van de Graal-wereld komt tot Tennyson door Malory, en tot Malory door Robert de Borron.
De Borron heeft in de eerste jaren der 13de eeuw zijn Joseph d'Arimathie en zijn Merlin geschreven met het doel de geschiedenis van den Graal - reeds ruimschoots bekend - eene geheel specifiek christelijke kleur te geven.
| |
| |
De Graal werd het eerst bezongen door den beroemden dichter Chrétien de Troyes, die omstreeks 1175 voor Graaf Philips van den Elzas een roman schreef over Percheval en den Graal. Deze roman was gevolgd naar een ‘livre’, dat de Vlaamsche Graaf voor Chrétien uit Engeland in 1172 had medegebracht.
Chrétien maakt door dit ons onbekend geschrift kennis met Kymrische verhalen aangaande Percheval en den Graal.
Het is zeer waarschijnlijk, dat de term Graal reeds in 1175 in Noord-Frankrijk bekend was, daar in de proloog van Chrétien gesproken wordt van ‘li contes del Gréal - dont le Quens (Philippe d'Alsace) li balla le livre’, maar eenig berijmd of proza-verhaal over den Graal vóór Chrétien is niet aan te wijzen.
Het woord Graal is Romaansch van oorsprong, en in het Latijn. Fransch en Provençaalsch bekend (Gradalis, Gradale, Gréal, Grazal), maar het voorwerp, dat er mee werd aangeduid, is van Kymrisch-Ierschen oorsprong. In oude Kymrische gedichten wordt melding gemaakt van een magisch voorwerp, dat het vermogen heeft geheele vergaderingen van ridders te spijzigen. Misschien komt de eerste vermelding van dit betooverd voorwerp in het Black Book of Car. Marthen. Het is de bekende bard Taliessin, die verhaalt, hoe Arthur naar het hellekasteel trekt, en daaruit den tooverketel van den god der onderwereld Pwyll verovert Deze tooverketel is in staat voortdurend spijs te verschaffen aan allen, die hongeren.
In den Wallische en Iersche mythologie komen
| |
| |
nog verschillende andere tooverketels voor - de ketel van Diurnach, een Ierschen god, de ketel van Gwydno, een Kymrischen god, de ketel van Dagda, den hoofdgod der Ieren. Al deze ketels zijn magisch, en verschaffen spijs, brood en wijn.
Chrétien de Troyes heeft alleen zeer van verre de wonderkracht van den Graal met een christelijk motief in verband gebracht. Hetzelfde is het geval bij den beroemden Middenduitschen dichter Wolfram von Eschenbach, die den Graal wel voorstelt als het hoogste ideaal der ridderlijke wereld, maar zonder eenig christelijk element.
De Noordfransche dichter Robert de Borron maakt van dezen Graal voor het eerst een Heiligen Graal, en verandert den schotel van Chrétien en Wolfram in een beker. Hij brengt Jozef van Arimathea op den voorgrond, omdat hij de oude Britsche legende kent, volgens welke Jozef het Christendom en den avondmaalsbeker naar Engeland brengt.
Zoo werd de Graalwereld hoe langer hoe mystieker.
In de Queste del Saint-Graal wordt de orde der Ronde-Tafel-Ridders ontbonden, en komt het er alleen op aan, den Graal te zoeken, die enkel door ridders, maagdelijk naar ziel en lichaam, kan gevonden worden.
Sir Thomas Malory heeft zich aan deze laatste voorstelling gehouden, en er veel toe bijgedragen de christelijke Graalmystiek tot volgende geslachten over te brengen.
Tennyson gaat er geheel in op, en poogt naar
| |
| |
zijne eigenaardige, elegante wijze de geheele Graalen Arthurwereld zoo verheven en ideaal mogelijk te maken.
Maar dit staat op mijlen afstands van de oude Kymrische gedichten, van Chrétien de Troyes, van Wolfram von Eschenbach.
Het is niet te ontkennen, dat de algeheele Kerstening van den Graal zeer veel heeft bijgedragen tot het algemeen bekend worden van Graal- en Arthurgedichten. Maar het is niet minder waar, dat Chrétien de Troyes en Wolfram van Eschenbach eene echt dichterlijke voorstelling gaven van Percheval's zoeken naar den Graal, eene voorstelling, hoog uitmuntende boven de zonderlinge dooreenmenging van Evangelische en Kymrische elementen, als door Robert de Borron werd tot stand gebracht.
Naar het voorbeeld van dezen werden later de Queste en Le grand Saint-Graal geschreven, die dapper door Sir Thomas Malory werden gevolgd, en later Tennyson bewogen tot een zoo overdreven Graal-Mystiek, dat er van de oorspronkelijke Graalsage geen woord meer overbleef.
Januari 1897.
|
|