Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 681]
| |
Hoffmann von Fallersleben en Conscience.
| |
[pagina 682]
| |
en dat hij graag de kennis zou maken van een drietal mannen van Antwerpen, die hem, naar allen schijn, eenige oude refereinen zouden kunnen bezorgen. Hij verzocht mij, hem tot den heer Stadsbibliothecaris Mertens en den heer Vleeschhouwer te willen geleiden. Ik antwoordde hem, dat ik zulks volgaarne zou doen, doch dat ik twijfelde, of die heeren wel geschikt waren om hem de verlangde inlichtingen te verschaffen. ‘Ik wist niet,’ zegde ik, ‘dat Mertens of Vleeschhouwer zich met onze oude liederen hadden beziggehouden.’ Om zijn doel te bereiken, zou hij, naar mijne meening, best doen eenige romanschrijvers, te raadplegen die met hunne schriften meer tot het volk doordringen. Ik stelde hem voor, eerst naar Mertens, dan naar Vleeschhouwer en vervolgens naar Conscience te gaan. Bij het uitspreken van den naam Conscience zag ik, dat ik eenen ongunstigen indruk op Hoffmann teweegbracht. De man fronste het voorhoofd, en zegde: ‘Conscience zal mij niet ontvangen.’ Ik antwoordde: ‘Waarom vreest gij dit? Kent gij Conscience?’ De Duitsche geleerde antwoordde ontkennend. ‘Doch,’ voegde hij er bij, ‘ik heb over dien romanschrijver vrij ongunstig hooren spreken...’ ‘Toch niet door Heremans?’ ‘Neen,’ zegde hij, ‘die is een geestdriftige bewonderaar van Conscience.’ ‘Hij is niet alleen!’ vervolgde ik. ‘Het spijt mij,’ ging Hoffmann voort, ‘maar ik heb geen lust zijne kennis te maken.’ | |
[pagina 683]
| |
Die taal was wel zonderling voor mij, die onder de warme vrienden des Vlaamschen romanschrijvers te boek stond. Ik zegde, dat men zonder twijfel Conscience gelasterd had, en dat ik er aan hield, dat mijn bezoeker den grooten man leerde kennen. ‘Indien gij mij verzekeren kunt, dat Conscience mij goed zal ontvangen, zal ik u volgen,’ zegde Hoffmann; ‘ik vraag niet beter dan met hem vriendschap aan te knoopen.’ Wij begaven ons naar de woning van Vleeschhouwer, die eerst op onzen weg lag. Ik moet er bijvoegen dat alle menschen, die mij ontmoetten, in gezelschap van mijnen vreemd gekleeden makker, mij in de straat verwonderd nakeken. Naast de St.-Jacobskerk woonde Vleeschhouwer. Wij schelden, en de meid ging haren meester de komst van Hoffmann aankondigen. Zoohaast Vleeschhouwer hoorde met wiens bezoek hij vereerd was, wierp hij de deuren open, en begroette den beroemden Duitscher met de grootste vriendschap. Onmiddellijk waren zij in gesprek over de Vlaamsche en Duitsche letterkunde verdiept. De voortbrengselen der jonge en oude dichters werden ontleed, doch over het wezenlijke doel van Hoffmann's bezoek werd zeer weinig gerept. Na eene flesch wijn geledigd te hebben, vertrokken wij, en rechtuit gezegd, wij waren, zooals de Franschen zeggen: ‘Gros Jean comme devant’. Nu stapten wij rechtstreeks naar Mertens, die aan de St.-Joris- | |
[pagina 684]
| |
vest verbleef. Daar werden wij wederom met de uiterste vriendschap ontvangen en bij de familie binnengeleid. Vader Mertens had een boek vóór zich liggen; moeder Mertens, die buitengewoon doof was geworden, speelde met hare kleindochter Ida van BeersGa naar voetnoot(1); zij deed het lieve meisje bij den Duitschen dichter komen, die het streelde; maar hier wederom konden wij niet het minste liedje of loverken plukken. Na eenigen tijd gekout te hebben, verlangde Hoffmann te vertrekken; de man was waarlijk teleurgesteld, na de twee gulle, maar vruchtelooze bezoeken. ‘Welnu,’ zegde ik tot Hoffmann, ‘hebt ge geen lust om de reis naar Conscience te wagen?’ - ‘Wel ja,’ antwoordde hij, ‘ik zal mij door u laten geleiden.’ Wij gingen door de zoogenaamde Poterne, of Brug, die naar St.-Willebrords geleidde, en rechtuit gezeid, ik was enkel bevreesd, dat wij mijnen vriend niet ten zijnent zouden hebben gevonden. Op dit tijdstip inderdaad had Conscience een deel van de vischvangst in de stadswateren in huur genomen, en hij verlustigde zich met dagelijks lange uren te visschen. Wij gingen door de vesten der voorbolwerken, en kwamen eindelijk ten huize van den romanschrijver, in de Beeldekenstraat, aan. Intusschentijd was het donker geworden, en de maan glansde als eene zilveren schijf aan het | |
[pagina 685]
| |
hemelgewelf. Het huis van Conscience rees heel zedig tusschen de buurwoningen op. Wanneer men, op mijn schellen, geopend had, vernam ik tot mijne groote teleurstelling dat Conscience niet te huis was. Gelukkiglijk kwam Mevrouw Conscience aangesneld, en daar ze mij als een vriend haars echtgenoots kende, vertrouwde zij mij toe, dat wij enkel naast de deur hadden te gaan, alwaar, merkweerdige zaak, haar echtgenoot met den ouden heer du Moulin, opsteller van den ‘Précurseur’, aan het kaarten was. Ik dankte Mevrouw Conscience, en zegde: ‘Bravo, dan zullen wij onzen lettervriend daar wel vinden!’ Wij trokken eene herberg van echt Vlaamschen stijl binnen. In eene groote kamer, waar verscheidene tafels met stoelen stonden, verhief zich in den hoek het buffet met tinnen liters en glazen versierd. Daar achter stond eene vrouw van hoogen ouderdom, te Antwerpen gekend onder den naam van Matantje. Eene lamp, die aan de zoldering hing, wierp eenige stralen licht op eenen hoek, waarin twee mannen zaten, de eene met eene pet op het hoofd en eene pijp in den mond, de andere met eene Grieksche muts op. De man met de pet was Vlaanderens groote schrijver. Ik naderde hem, en zegde eenvoudig: ‘M. Conscience, de heer Hoffmann von Fallersleben komt u bezoeken.’ Deze woorden brachten eenen onbeschrijflijken indruk te weeg. Conscience legde zijne kaarten op tafel, wierp pet en pijp | |
[pagina 686]
| |
weg, en met geopende armen kwam hij op Hoffmann toegeloopen, zeggende: ‘Mijn Hoffmann, mijn Hoffmann! de man, die mij het verrukkelijk naïeve onzer Middeleeuwsche Vlaamsche taal heeft leeren waardeeren!’ Hoffmann stond verbaasd; de romanschrijver, dien men hem als ongenaakbaar voorgesteld had, betuigde hem niet alleen de warmste vriendschap, maar bewees hem de eer te verzekeren, dat hij hem den geest van het Vlaamsche volk had leeren kennen! Hoffmann sprak eenige bijna onverstaanbare woorden en haaste zich aan Conscience mede te deelen wat hem ten zijnent had gevoerd. Onze romanschrijver riep hierop uit: ‘Wat, liederen! kom naar mijn huis, ik zal u toonen al wat ik bezit.’ ‘Maar,’ voegde de schrijver van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ erbij, ‘gij hebt reeds verscheidene bezoeken afgelegd; gij moet honger hebben. Ga met mij mede, goede heer Hoffmann, mijne vrouw zal u oogenblikkelijk een vischavondmaal opdienen, want het zal u vreemd voorkomen, ik ben een der pachters van de vischvangst der stadsvesten.’ ‘Dat zal mij lekker smaken,’ antwoordde Hoffmann, ‘ik eet ongemeen gaarne visch.’ Zondere verdere plichtplegingen nam Conscience zijne pet van de tafel, en bracht ons in zijne woning. Als personen, die elkander sedert eene halve eeuw kenden, leidde hij Hoffmann von Fallersleben in zijne voorkamer, en na den Duitscher aan Mevrouw Conscience te hebben voorgesteld, werd | |
[pagina 687]
| |
de tafel oogenblikkelijk gedekt. Wij hoorden het kraken van den visch, die in de pan bakte, en weinige oogenblikken later liet de Duitsche geleerde, onder het wisselen van eenige aangename woorden, zich den Antwerpschen kost lekker smaken. Conscience en ik, die reeds gegeten hadden, waren noodzakelijk de toeschouwers van den maaltijd. Doch Hoffmann liet geenen tijd verloren gaan; hij verzocht ons beurtelings eenige Antwerpsche liederen te zingen. Wij deden ons best, en haalden al de straatdeuntjes aan, die wij kenden. Onder het drinken van een glas wijn, wilde Hoffmann op zijne beurt eenige liederen zingen. Hij koos er eenige uit zijne verzameling ‘Loverkens’, doch droeg met eene zekere voorliefde de twee of drie stukjes van zijn maaksel voor welke een aantal geleerden als de beste zijner verzameling hadden geoordeeld. Conscience kende die insgelijks, en de volmaaktheid der uitvoering werd dapper toegejuicht. Zoo zingend en koutend brachten wij de uren genoeglijk door. Het uurwerk liet twaalf slagen hooren, zonder dat wij er ons aan verwachtten. Hoffmann sprong recht, en zegde: ‘Conscience, ik zou tot morgen hier kunnen blijven; ik ga,’ vervolgde hij, ‘doch ik verklaar u rondweg, dat ik heden een der aangenaamste avonden mijns levens heb doorgebracht!’ Conscience drukte den grijzen dichter met vuur de hand, en deed hem uitgeleide tot aan de bruggen der vesting. | |
[pagina 688]
| |
De avond was heerlijk; geen wolkje bevlekte den azuren hemel, die met millioenen sterren bezaaid was; de heldere maan scheen in al hare pracht boven de sluimerende stad. ‘Welnu,’ zegde ik, ‘heer Hoffmann, wat dunkt u, is Conscience, in uwe oogen, een zoo onaangenaam mensch, als men hem u heeft afgeschilderd?’ ‘O,’ antwoordde de Duitscher met nadruk, ‘ik beken u volgaarne, dat men mij heeft misleid. Es waren Possenspieler, Unsinnmacher!’ |
|