Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezingen.
| |
[pagina 662]
| |
opzichten eene wereldtaal en een der voornaamste voertuigen der beschaving blijkt te zijn. Die redeneering berust op eene petitio principii, want eerst vooral zou men dienen te bewijzen dat het mogelijk is in eenen betrekkelijken korten tijd geheel een volk van taal te doen veranderen. Immers is de overgangsperiode voor de verstandelijke ontwikkeling van het volk noodzakelijk verloren, niet alleen omdat dezes geesteskrachten hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, aan het aanleeren van de nieuwe taal worden besteed, maar ook omdat de geletterde en beschaafde standen lang voor de anderen den omzwaai ten uitvoer brengen en er aldus tusschen hen en de massa eene tijdelijke verwijdering ontstaat, die op den zedelijken en zelfs op den stoffelijken vooruitgang van de gansche natie zeer nadeelig werkt. Blijft die staat van stilstand, ja, van wezenlijken achteruitgang voortduren, dan wordt het weldra uiterst moeielijk het verval te stuiten en het land, door zijne buren hopeloos overtroffen, de stelling te doen hernemen, die het vroeger bekleedde. En ongelukkiglijk heeft ons de ondervinding geleerd dat men de nationaliteit van een volk niet bij tooverslag kan veranderen, dat zoo'n werk eeuwen vergt en daarbij het aanwenden van dwangmiddelen, die noch met onze wetten, noch met onze zeden strookenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 663]
| |
Het is overigens bepaald onjuist onze Nederlandsche taal eene kleine, onbeduidende taal te noemen. In Vlaamsch-België en in Noord-Nederland wordt zij door meer dan acht millioen menschen gesproken en buiten Europa - in Zuid-Afrika namelijk en in de uitgestrekte Hollandsche bezittingen - door minstens een ander millioen, zonder van de omstandigheid te gewagen dat zij aldaar, evenals het Engelsch in Indië, de bestuur- en hoogere cultuurtaal is voor dertig à veertig millioen inboorlingen. En wij zullen zelfs de Platduitschers niet mederekenen, ofschoon hunne tongvallen met onze taal zoo nauw verwant zijn dat het niet onuitvoerbaar schijnt naar middelen uit te zien om de spraakkundige eenheid, die vroeger bestond, geheel of althans gedeeltelijk te herstellen. Welnu, zulk eene taal, die, ter uitzondering van Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Spaansch en Russisch, alle Europeesche talen in belangrijk- | |
[pagina 664]
| |
heid overtreft, is zekerlijk geschikt om in alle verstandelijke behoeften van ons volk te voorzien. Of zal men beweren dat Denen en Zwelen, Tschechen en Polakken, Magyaren en Roemenen, Grieken en Portugeezen hunne moedertaal moeten verzaken en zich eene andere eigen maken, indien zij op de baan der beschaving niet willen achter blijven? Het vooroordeel is echter zoo diep ingeworteld dat er enkele Vlamingen zijn, die van geene verfransching willen hooren en toch aan de mogelijkheid wanhopen om bij middel van het Nederlandsch ons volk op te leiden. Zoo was het dat, een veertigtal jaren geleden, de heer Vermeiren, van St-Nicolaas, een vlugschrift in het licht zond om ons aan te raden het Hoogduitsch als schrijfen beschaafde omgangstaal aan te nemenGa naar voetnoot(1). Die beruchte poging, welke, in de wandeling gezegd, op eenen sisser afliep, schoot mij dadelijk in 't geheugen als ik onlangs, met gevoelens van zeer gemengden aard, kennis nam van eene trouwens alleszins lezenswaardige bijdrage van Dr. Harold Graevell (De Vlaamsche Beweging uit Al-DietschGa naar voetnoot(2) standpunt), die in het Antwerpsch weekblad Vlaamsch en Vrij, nummers van 9 en 16 Augustus 1896, is verschenen. | |
[pagina 665]
| |
Deed het mij, van den eenen kant, aan het harte goed te zien hoe een Duitscher, die zich de moeite heeft getroost onze toestanden ernstig te onderzoeken, zijne warme deelneming in onzen taalstrijd betuigt en de aandacht van zijne landgenooten tracht te vestigen op eene zaak waarvan velen de belangrijkheid niet eens schijnen te vermoeden, - van den anderen kant, moet ik tot mijn innig leedwezen verzet aanteekenen, niet alleen tegen de middelen door Dr. Harold Graevell aanbevolen, maar tegen de stelling zelve, welke hij uiteenzet en met vuur en overtuiging verdedigt. Die stelling immers is onvereenigbaar met het hoofdbeginsel der Vlaamsche beweging. Wij, Vlamingen, gaan van het princiep af dat de taal gansch het volk is. Wij beweren - en die bewering is op de gegevens der philologische wetenschap gesteund, - wij beweren dat het Nederlandsch wel eene Germaansche taal is, doch geenszins een tot schrijfspraak verheven dialect van het Duitsch, dus dat onze taal even weinig als het Deensch, het Zweedsch of het Engelsch als eene onderafdeeling van het Duitsch, bepaaldelijk van het tegenwoordig letterkundig Hoogduitsch, mag beschouwd worden. Die onafhankelijkheid der Nederlandsche taal leidt, krachtens ons grondbeginsel de taal is gansch het volk, tot het logische besluit dat het Nederlandsche volk eveneens zelfstandig en onafhankelijk is en bijgevolg tegenover alle andere volken, ook | |
[pagina 666]
| |
tegenover de Germaansche, zijn recht op volkomen Ebenbürtigkeit mag doen gelden. Wij zijn noch Duitschers, noch Zweden, noch Denen, noch Engelschen; wij zijn Nederlanders, broeders, als men wil, van het volk aan gene zijde van den Rijn, maar broeders, die sedert lange eeuwen van dat volk gescheiden zijn, op hun eigen leven, hunne eigene zaken zelven regelen en alhoewel er geene redenen bestaan waarom zij met geheel de Germaansche familie in de beste verstandhouding niet zouden omgaan, toch nooit zullen dulden dat een lid van het huisgezin, wie het ook zij, zich de heerschappij over de anderen aanmatige en de zwakkeren mogelijk wegcijfere. Een tweede gevolg van ons grondbeginsel is dat wij het recht, waarop wij zelven aanspraak maken, ook aan anderen toekennen. Om dezelfde redenen, die ons nopen in Vlaanderen de verfransching te bekampen, juichen wij den strijd toe der Zuidafrikaansche Boeren tegen de verengelsching, der Polen, Tschechen en Slovenen tegen de verduitsching. Dr. Harold Graevell redeneert zoo niet. Volgens hem heeft het Duitsche ras een soort van goddelijke zending te vervullen: het is geroepen om de wereld te beheerschen. Het Duitsche volk, wien hij met begrijpelijke partijdigheid den allereersten rang onder de beschaafde natiën toekent, moet zich ten koste van zijne naburen uitbreiden. Drang nach Osten, Drang nach Westen, Drang | |
[pagina 667]
| |
nach Süden, Drang nach Norden! Aan die overstrooming is er geen weerstand te bieden: Slaven, Romanen en niet-Duitsche Germanen zullen teruggedreven worden, uitgeroeid of tegen wil en dank verduitscht. Schrijver gaat zelfs zoo ver dat hij Zuid-Afrika, Congoland en Marokko wenscht in te palmen en voorspelt dat geheel Zuid-Amerika ‘eenmaal door Duitschers in 't groot zal bevolkt worden’. Of de tegenwoordige inwoners van Zuid-Amerika, die Spaansch of Portugeesch spreken, daarmede vrede zullen hebben en of de Vereenigde-Staten zulk een radicaal miskennen der Monroeleer zullen gedoogen, is intusschen eene andere vraag. Die chauvinistische droomen van eenen Duitschen Déroulède worden door de gebruikelijke bewijsvoering verrechtvaardigd. Tegen de Slaven worden de belangen der cultuur ingeroepen: de Duitschers, naar zij zeggen, verbeelden daar het bildende Princip; het is hun plicht en hun recht hunne oosterburen te ‘beschaven’ en, indien deze ondankbaar genoeg zijn om weerstand te bieden, zonder aarzelen te verdelgen. Vous leur fites, seigneur, en les croquant beaucoup d'honneur. Zoo vroeger de Duitsche Zwaardridders, die uit zuivere kristelijke liefde de heidenen van de Oostzeegewesten gingen bekeeren, de wederspannigen over de kling joegen en de gedoopten tot lijfeigenen maakten. Waar het niet mogelijk blijkt dien eigenaardigen cultuurkamp als voorwendsel te bezigen, | |
[pagina 668]
| |
wordt natuurlijk het ‘historisch recht’ vooruitgezet. Dr. Graevell verwart het Heilige Roomsche Rijk met het tegenwoordige Duitsche RijkGa naar voetnoot(1) en vergt voor het laatste al de gewesten, die ooit aan het eerste hebben behoord. In zijne bijdrage spreekt hij slechts van de Nederlanden, van Zwitserland, van Oostenrijk, van Burgondië en van de ‘oude rijkssteden’ Nancy, Toul en Verdun. Wil hij logisch wezen, dient hij er nog Savooië, Provence en Dauphiné, alsmede gansch Italië bij te voegen. Eindelijk zijn er eischen, ter staving waarvan er geene andere redenen worden aangewend dan degene, welke Schinderhannes hadde kunnen opgeven om zijne strooperijen te billijken, namelijk dat hij geld noodig had en dus niet laakbaar was indien hij de reizigers dwong hem hunne beurs te overhandigen. Zoo vraagt Dr. Graevell dat, na den ‘volgenden oorlog’, als Frankrijk en Engeland voor goed zullen platgeslagen en onschadelijk gemaakt zijn, Duitschland de stad Duinkerke in bezit neme. Duinkerke is geene Duitsche stad; Duinkerke | |
[pagina 669]
| |
heeft nooit van het Heilige Roomsche Rijk deel uitgemaakt; om 't even! Duitschland moet ‘eene krijgshaven voor zijne vloot aan 't Kanaal hebben’. En dat volstaat om de inpalming te wettigen in de oogen van eenen schrijver, die, tegenstrijdig genoeg, de ‘rooversoorlogen’ der Franschen met verdiende strengheid schandvlekt. Zulke buitensporigheden zijn echter oud nieuws. Sedert lang weten wij dat er enkele Duitschers zijn, die den rassenhaat aanvuren, het vuistrecht en de veroveringspolitiek onbewimpeld prediken, en, wat, dweepzucht en gemis aan rechtvaardigheidszin aangaat, noch voor de Russische panslavisten, noch voor de Britsche jingo's, noch voor de Parijzer chauvins moeten onderdoen. Maar wij weten ook dat die uitzinnige geestdrijvers in Duitschland dungezaaid zijn, dat de overgroote meerderheid der bevolking met hunne stelsels hoegenaamd niet gediend is en dat inzonderheid de leiders en tolken van het Duitsche volk niet in het minst geneigd zijn zich op dien gevaarlijken en wederrechtelijken weg te begeven. Het schijnt dus volstrekt nutteloos verder over dergelijke hersenschimmen uit te weiden en wij kunnen ons bepalen bij het bespreken der middelen, welke Dr, Graevell aanprijst om den Vlaamschen taalstrijd op te lossen en de toekomst van onzen stam te verzekeren. Hier stuiten wij weeral op een principieel verschil tusschen Dr. Graevell's zienswijze en de onze. De Vlamingen vragen de gelijkstelling der twee | |
[pagina 670]
| |
talen en der twee stammen. Zij willen dat de Walen hun recht eerbiedigen, maar denken er niet aan dat der Walen te krenken. Onze eischen worden samengevat in de gekende spreuk: In Vlaanderen Vlaamsch, in het Walenland Fransch, in het middenbestuur beide talen. Daar wil Dr. Graevell niet van weten. Hij neemt aan dat het bestuur in Vlaanderen Vlaamsch zal wezen en in het Walenland, voorloopig althans, Fransch blijven; maar eene tweetalige middenregeering zou hij als ‘een groot ongeluk voor den Belgischen Staat’ beschouwen. Zelfs zou het dualisme, het vormen van eenen Vlaamschen en van eenen Waalschen Staat enkel door den persoonlijken band des vorsten vereenigd, hem niet bevredigen. Zijns inziens moet noodzakelijk een der twee stammen op geestesgebied de overhand bekomen, den andere overvleugelen en allengs opslorpen. En schrijver herinnert aan de Vlamingen dat ‘de overwinning aan hem toevalt, die stout vooruittreedt’, dat zij aanvallenderwijs dienen te werk te gaan en aan de Walen ‘den doodsteek moeten geven’ om in den Belgischen Staat de ‘meesters’ te blijven. Men zou allicht hieruit kunnen besluiten dat wat ons Dr. Graevell aanraadt eenvoudig eene nieuwe toepassing is van het ôte-toi de là que je m'y mette, dat hetgeen hij wenscht is dat het Vlaamsch in België de stelling zou innemen, welke het Fransch sedert 1830 alhier heeft genoten. In het geheel | |
[pagina 671]
| |
niet. Onverwachts komt de aap uit de mouw en wij vernemen dat men ons verzoekt de Walen dood te steken en het Fransch uit te roeien, niet om onze taal onverdeeld te doen tronen, doch enkel om het Hoogduitsch als hoogere bestuurstaal uit te roepen. Dr. Graevell eischt dat ‘ieder Belg Hoogduitsch leere’, dat het Hoogduitsch in het Belgisch leger het Fransch vervange, dat het Hoogduitsch in het verkeer met het buitenland uitsluitend worde gebezigd, dat het plaatselijk bestuur in Vlaanderen in het Vlaamsch en in de Waalsche gewesten in het Fransch geschiede, maar dat de algemeene zaken des lands, evenals in Zwitserland of in Oostenrijk, in het Hoogduitsch worden behandeld. Die voorbeelden zijn echter slecht gekozen, want in Zwitserland is het Hoogduitsch de moedertaal van de meerderheid en in Oostenrijk (Cisleithanië) van bijna twee vijfden der inwoners, terwijl er in België geene Duitschers zijn, behalve in een hoekje van Luxemburg, welks vereeniging met het Duitsche Rijk Dr. Graevell overigens vraagt. Het spreekt van zelf dat die eischen gesteld zijn met het oog op eene enge aansluiting, op een innig verbond tusschen België en Duitschland. ‘Van eene inlijving van België bij het Duitsche Rijk,’ zegt schrijver, ‘mag er geene spraak zijn, al ware 't slechts om die reden dat vele Belgische afgevaardigden de oppositie in den Rijksdag zouden versterken.’ Inderdaad! En Dr. Graevell voegt | |
[pagina 672]
| |
er bij: ‘De Walen zouden met Polen, Elzassers, sociaal-democraten gemeene zaak maken; de ultramontaansche Vlamingen zouden het centrum bijspringen en de doctrinairen tot de progressisten overgaan. Er is zonder dat reeds belemmering genoeg voorhanden...’ Nog eens: inderdaad! Dr. Graevell acht het dus onvoorzichtig ons het Duitsche burgerrecht te verleenen. Hij noodigt ons uit ons te vergenoegen met de stelling, welke de Etrusken en Samnieten onder de Romeinsche republiek bekleedden, de stelling van zoogezegde ‘bondgenooten’, die eenen anderen, veel machtigeren staat met goed en bloed moeten bijstaan, maar van allen welkdanigen invloed op de politiek van dien staat verstoken blijven, terwijl deze integendeel zich met hunne inwendige zaken, zoo vaak het hem lust, mag bemoeien. Wat Dr. Graevell in het verre verschiet ziet schemeren is een oppermachtig Duitschland door eene gansche rij zulke trawanten omringd. Holland, België, Zwitserland, Oostenrijk, Congoland, Zuid-Afrika - en vermoedelijk Denemarken, Zweden en Noorwegen - zouden Duitschland's bondgenooten, of liever onderdanen, zijn en het genot mogen smaken hunne legers, op Duitschen leest geschoeid, ter beschikking van de Duitsche gezagvoerders te houden. In ruiling zouden zij in het Duitsche Zollverein aangenomen worden en met het Rijk een ‘eeuwig verbond onder volledige en bepaalde waarborg hunner zelfstandigheid aan- | |
[pagina 673]
| |
gaan’. Juist gelijk de Samnieten met Rome. Of, nauwkeuriger misschien, als de staten van den voormaligen Rijnbond met hunnen ‘beschermheer’ Napoleon I. Want de inrichting, die schrijver aan Europa geven wil, is letterlijk dezelfde als het berucht système fédératif van den Corsikaanschen dwingeland: het eenig verschil is dat de hegemonie over al de naburige staten, niet aan l'Empire français, maar wel aan het Duitsche Rijk zou behooren. Die ijdele droomerijen zijn niet zeer ernstig. Edoch, als beteekenisvol verschijnsel, verdienden zij aangestipt te worden. Intusschen, wat België betreft, bestaat er geene de minste kans dat Dr. Graevell's verduitschingsplannen ooit iets anders zullen zijn dan vernuftige schijnbeelden. De Vlamingen immers zouden er zich tegen verzetten, zoo mogelijk met nog meer klem dan de Walen, want wij zijn ietwat te practisch om het voorbeeld te volgen van den vermaarden Gribouille, die uit vrees voor den regen in het water placht te springenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 674]
| |
Voor ons, Vlamingen, is het Duitsch nog meer dan het Fransch eene vreemde taal. Ik zeg: nog meer dan het Fransch. Want al behooren wij tot het Germaansche ras, het is een feit dat, zonder de Walen mede te rekenen, ten minste een tiende van ons volk Fransch heeft leeren spreken, terwijl het getal der Duitschsprekende Belgen uiterst gering is. Welnu, indien wij ons tegen het opdringen van het Fransch hebben verzet, het was niet om die vreemde taal door eene andere nog vreemdere taal te vervangen. Overigens, wanneer het er op aar komt vreemde talen aan te leeren, dient er op iets anders gelet te worden dan op politieke Schwärmerei en ziekelijke megalomanie. Het practisch nut en de vereischten der pedagogische wetenschap, ziedaar wat men eerst en vooral in het oog moet houden. Twee punten staan vast, ten eerste, dat men de studie van eene tweede taal niet mag beginnen, zoolang de leerling geene voldoende kennis zijner moedertaal heeft opgedaan, vervolgens, dat de keus der tweede taal van de omstandigheden afhangt, anders gezegd dat die taal degene zal wezen, die voor den leerling het grootste nut oplevert. Uit de eerste daadzaak volgt dat er in onze lagere scholen, de eenige die door de overgroote | |
[pagina 675]
| |
meerderheid der kinders worden bezocht, geene sprake kan wezen van het grondig aanleeren eener tweede taal: buiten eenige steden en groote gemeenten met gemengde bevolking, kan slechts het onderwijs dier taal in de hoogste klassen beginnen en moet dus noodzakelijk zeer oppervlakkig blijven en zich bij eenige oefeningen in de eenvoudigste omgangsspraak bepalen. Eerst in de gestichten van middelbaar onderwijs kan er met de studie van vreemde talen eenen wezenlijken en doelmatigen aanvang gemaakt worden. En, met het oog op het practisch nut, lijdt het geenen twijfel dat, in België, de tweede taal, de aangeleerde taal, voor den Waal het Nederlandsch en voor den Vlaming het Fransch dient te wezen. De Walen immers hebben er een groot belang bij onze taal machtig te worden, daar zij buiten de kennis ervan geene ambten meer in de Vlaamsche gewesten kunnen bekleeden en het zelfs hoe langer hoe moeilijker zullen vinden betrekkingen in het middenbestuur te bekomen. Om redenen van denzelfden aard is eene voldoende kennis van het Fransch voor de Vlamingen nog gewichtiger, en wel met het oog, niet alleen op het verkrijgen van ambten, maar ook op de noodzakelijkheden van het dagelijksch leven, in Vlaanderen zelf zooveel als daarbuiten. Er is meer. Zelfs voor de Belgen, die het geluk hebben eene derde taal te mogen aanleeren, is het nog het Duitsch niet, dat de voorkeur | |
[pagina 676]
| |
verdient. Het Duitsch immers is geene wereldtaal, in dien zin dat het buiten Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk, in geenen tel komt. Dat is zoo waar dat de Duitschers, die zich bij dichte drommen in het buitenland gaan vestigen, hunne moedertaal spoedig verleeren en, in elk geval, dat er bij hunne afstammelingen om zoo te zeggen geen spoor van Duitschdom meer te merken valt. Bewijzen daarvan zou men bij de vleet kunnen aanhalen: men denke slechts aan de millioenen volkomen verengelschte Amerikanen van Duitschen bloede. De ware wereldtaal, die reeds nu door minstens tweemaal zooveel menschen als het Duitsch wordt gesproken en zich gestadig en wondersnel verspreidt, wier spraakgebied zich over geheel de aarde uitstrekt, omdat zij de taal van handel en zeewezen is geworden, die taal is het Engelsch. Het Engelsch is bovendien de taal van de landen die geroepen zijn om in de toekomst ons uitgeput en afgeleefd Europa als brandpunten der beschaving op te volgen, omdat zij bijkans de eenige zijn waar er nog plaats is om het overschot van onze overvloedige bevolking te ontvangen. Die landen zijn Noord-Amerika, Australazië en Zuid-AfrikaGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 677]
| |
Wij zeggen dus aan de Vlamingen: ziet eerst dat gij uwe moedertaal behoorlijk kent; tracht vervolgens de taal van uwe Waalsche landgenooten machtig te worden, legt u dan op de studie der vreemde talen toe: begint met de wereldtaal - het Engelsch - en dan, maar dan alleen, houdt u met het Duitsch onledig. Het spreekt van zelf dat alleen zij, die een volledig middelbaar onderwijs genieten, de hoop kunnen koesteren eene practische kennis van vier talen op te doen. Voor ons is de taak echter veel minder zwaar dan men denken zou. De leerlingen onzer gestichten van middelbaar onderwijs behooren, in Vlaanderen althans, tot de tweetaligen: zij spreken Nederlandsch en Fransch. Bijgevolg is voor hen het aanleeren van het Engelsch uiterst gemakkelijk, terwijl het Hoogduitsch, niettegenstaande zijne ingewikkelde spraakleer, voor eenen Vlaming geene groote moeilijkheden biedtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 678]
| |
Het is in die richting dat men de verstandelijke opleiding van onze jeugd dient te bestieren. Wij zijn niet geroepen om achter den Chineeschen muur, dien men tusschen Germanen en Romanen zou willen opwerpen, post te vatten en, als voorhoede van het Duitschdom, alle gemeenschap met den erfvijand af te snijden. België is geen grensfort; het is een kruisweg, waar de drie groote beschavingen van onzen tijd, de Duitsche, de Fransche en de Engelsche, elkander op onzen onzijdigen grond in vrede ontmoeten en waar het van ons afhangt de vruchten van alle drie te plukken. Daarmede zal zekerlijk Dr. Graevell geenen vrede hebben. Voor hem is er slechts ééne beschaving, de Duitsche. De anderen tellen niet, ja vreemdeling en vijand zijn synoniem. Maar die barbaarsche vooroordeelen schijnen ons ietwat verouderd in eene eeuw waar het klimmend besef van onze plichten tegenover het Menschdom, de nationale veeten en de nationale ijverzucht meer en meer naar den achtergrond duwt. Onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord. Daarom was het dat vroeger ieder volk zijne geburen met wantrouwen, zoo niet met afkeer gadesloeg. Heden heeft de snelle sn reusachtige ontwikkeling van het verkeer die valsche voorstelling reeds grootendeels uitgewischt. In alle landen, en bepaaldelijk in het westen van Europa, kan men overal eene uniformiseerende strekking vaststellen; de verschillen in denkwijze, levensopvat- | |
[pagina 679]
| |
ting, ja gebruiken en kleederdracht, worden hoe langer hoe onbeduidender. En het is juist bij de beschaafde en geleerde standen dat de verandering het meest in het oog springt. De gevolgtrekking ligt voor de hand. De tijd is voorbij waar de volken blinde werktuigen waren in de handen van hunne heerschers en op een teeken van den meester elkander verscheurden zonder zelfs te weten om welke reden. In meest alle staten is tegenwoordig de natie of uitdrukkelijk of feitelijk de bron van alle macht en naarmate de verschillende stammen elkaar beter zullen leeren kennen, is het wis en zeker dat het hoe langer hoe moeilijker zal blijken het eene volk tegen het andere op te ruien. De slavernij is verdwenen, ofschoon de eerste die hare afschaffing durfden vragen als zinneloozen werden gebrandmerkt. Eveneens zijn er wijsneuzen, die met hen, welke de verdwijning van den oorlog voorspellen, den spot drijven. Niettemin voelt ieder die redeneert het oogenblik naderen waar de oorlog door geheel de beschaafde wereld als een monsterachtig anachronisme en daarbij als eene practische onmogelijkheid zal beschouwd worden. Wat er van zij, als besluit kan ik slechts herhalen wat een onzer Vlaamsche strijdgenooten, de Heer Alfred de Smet, den 20 Januari 1884 schreef:Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 680]
| |
‘Gewis heeft Duitschland ons niet, in de verste verte, het kwaad gedaan wat Frankrijk ons berokkende, onze gewesten nooit geroofd. De redenen daarvan willen wij thans niet ontleden. Zij behooren immers niet rechtstreeks tot dit onderwerp. Alleenlijk vreezen wij dat het pangermanisme geene mindere bedreiging inhoudt voor de zelfstandigheid der Hollandsche en Belgische Nederlanden dan de vermaarde théorie des frontières naturelles. Daar bestaan eenige flaminganten - eene heel dunne schaar, gelukkiglijk - wier Duitschgezindheid zoo overdreven blijkt als de Franschgezindheid der franskiljons. De politiek dier flaminganten is geene flamingantenpolitiek. Nationalisten zijn wij, anders niet. De Belgische leus luide: niemands vijand, allemans vriend. Holland's en Engeland's boezemvriend. Geen onzer buren op ons boos gemaakt! Geen onzer buren op ons verlekkerd gemaakt! Wij gaan niet naar Parijs. Wij gaan niet naar Berlijn. Oost, west, t'huis best.’ |
|