Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Vierde prijsvraag.
| |
[pagina 489]
| |
ten onverbroken gehéél, draag ik ongescheiden en met voorliefde in mijn hart’) werd opgesteld door iemand, die dadelijk gelaarsd en gespoord was toen de prijsvraag werd uitgeschreven, en die zijne alleszins moeilijke taak met liefde heeft aangevat. Vooraf zij dan ook gezegd, dat er uit dit werk van eenen Noorderbroeder den Vlaamschen lezer iets verkwikkends toewuift; hem een hartige toon tegenklinkt éenstemmig met het woord en den zin van het verkozen motto: eene aanhaling uit de Openingsrede door den betreurden J. Nolet de Brauwere van Steeland uitgesproken bij het Nederlandsch Congres te Brussel in 1851. En de ondubbelzinnige ingenomenheid van den Schrijver met ons verleden en ons voorgeslacht, is den Vlaming te bekoorlijker, daar deze al spoedig gewaar wordt dat de pen gevoerd wordt door iemand, die, zonder het te laten blijken, over de geschiedenis van zijn vaderland, en inzonderheid van de XIVe eeuw, tamelijk veel boeken heeft gelezen; die gebeurtenissen warm schetst, feiten klaar voorstelt, zijne gedachte nauwkeurig en zijne meening bezadigd uitdrukt; tevens eene taal schrijft die bogen mag op menige loffelijke hoedanigheid. Om al het goede, dat de Schrijver biedt, smart mij de bekentenis dat hij, in weerwil van zijne gewaardeerde krachtinspanning, het gestelde doel niet bereikt heeft. Is zulks wellicht te wijten aan zijne opvatting van de prijsvraag? | |
[pagina 490]
| |
‘Van deze prijsvraag’ - zegt hij - ‘is zeker door velen met bizondere belangstelling kennis genomen, maar waarschijnlijk het meest door hen, die de geschiedenis der toongevende provinciën Holland en Zeeland tijdens het ontstaan der Nederlandsche Republiek meer in bizonderheden hebben nagegaan. Deze hebben daarbij kunnen opmerken, hoe de uit hun vaderland geweken Zuid-Nederlanders in geene geringe mate hebben medegewerkt om de grondslagen te leggen en te bevestigen van een' Staat, ontsproten uit nietige beginselen, maar na niet vele jaren opgewassen tot een wonder in de wereldgeschiedenis. In hare ruimste beteekenis opgevat, zou de beantwoording dier vraag geene verhandeling maar boekdeelen vorderen. Dit kan echter de bedoeling der Academie niet zijn, die, naar mijne opvatting, slechts wenscht om in een lijst van den tijd een overzicht te ontvangen van wat het Noordelijk landsdeel aan het Zuidelijk te danken heeft. Een blik op den maatschappelijken toestand van de gewesten waaruit de landverhuizers kwamen en op de gebeurtenissen, welke tot hun vertrek aanleiding gaven, diende vooraf te gaan om dien invloed dier uitgewekenen aan te wijzen. Het scheen mij niet noodig dit werk te bezwaren met de opgaaf der bronnen, waaruit is geput en daardoor een schijn van diepgaand onderzoek en belezenheid bij te zetten. De wer- | |
[pagina 491]
| |
ken over de geschiedenis onzer Nederlandsche gewesten in die dagen zijn algemeen bekend; waar echter minder gelezen boeken werden aangehaald of bizonderheden uit de archieven ontleend, heb ik dat in den tekst opgegeven.’
Terstond zij aangemerkt dat ik niet onvoorwaardelijk instemmen kan met de zienswijze van den Schrijver betreffende het niet opgeven van zijne bronnen. Wel hoeft dit niet in eene nutsverhandeling; maar bij het samenstellen van een louter historisch werk, waar alles, ook het geringste, uit den aard der zaak, moet steunen op kracht van waarheid, is dat stilzwijgend voorbijgaan geenszins veroorloofd. De meening dat ‘de werken over de geschiedenis onzer Nederlandsche gewesten in die dagen algemeen bekend zijn’ geldt hier niet: de belangstellende lezer wil weten over welk en over hoeveel materieel de Schrijver beschikt heeft; hij verlangt dat de bouwmeester hem vooraf in de gelegenheid stelle tot het schatten, al zij het bij benadering, van het draagvermogen, van de meerdere of mindere vastheid of broosheid der verbruikte bouwstof. Voor dien lezer is een welgemeend woord of de beste bedoeling nog geen pand: wie prijs stelt op zijn onverdeeld vertrouwen, vereere hem klare en bare waarborg. Gereedelijk geef ik toe, dat hij, na luttel zoekens, meer dan éen werk, dat voor het optim- | |
[pagina 492]
| |
meren van de vier eerste, wellicht al te uitgebreide hoofdstukken nuttig werd gebruikt, zelf zou kunnen aanwijzen. Edoch, ik vrees dat hem, bij die aangedwongen oefening, gaandeweg de lust bekruipe tot het opsommen van andere boeken, welke een schrijver, die over den XVIe-eeuwschen strijd in de zuidelijke Nederlanden tamelijk breedvoerig wil uitweiden, kennen moet of althans niet verwaarloozen mag. Met zulken slag of stoot zou de keurende lezer het vriendelijk aangeboden werk van den Samensteller, mogelijks naar het hart steken. En, dit ware onvergeeflijk, daar dit hart al te warm klopt voor ons, den stamgenoot en taalbroeder. Het ware tevens weinig ridderlijk: want uit het Ve hoofdstuk der verhandeling blijkt wel het best, dat den Schrijver de gunstige gelegenheid of de noodige tijd ontbroken heeft tot het opsporen en aandragen van al de noodige bouwstoffen voor wat hij noemt zijn ‘overzicht’, alhoewel zijn stuk, naar mijne wijze van beschouwen, veeleer eene voortreffelijke nutsvoorlezing is, welke, naar den indruk, dien zij maakt, eenige gelijkenis heeft met eene lofrede. Tot nadere toelichting mijner zienswijze, zij eenvoudig verwezen naar de prijsvraag. Zij luidt: ‘Welken invloed hebben de Zuidnederlandsche uitgewekenen van de XVIe eeuw gehad in Noord-Nederland...? - Mij dunkt dat zij, naar den letterlijken zin opgevat, lichtklaar is: dien bewusten invloed stap voor stap nagaan op ieder gebied; | |
[pagina 493]
| |
hem met zijn ‘waarom?’ en ‘daarom’ vaststellen, en elke richting doorkruisen om, ten slotte, zijne hoegrootheid en gevolgen te kunnen uitmeten, ziedaar het bestek in den breedsten zin van het woord. Doch zeer te recht zegt Schrijver ‘dat de beantwoording dier vraag boekdeelen zou vorderen’, en even schrander voegt hij er bij ‘dat dit de bedoeling der Academie niet zijn kan.’ Inderdaad, waar, over het besproken onderwerp, reeds zooveel en velerlei stoffe voor de hand ligt, dat ten minste éen lijvige foliant vol zaakrijke aanhalingen uit oudere en nieuwere boeken en tijdschriften gelezen; - dat van honderden der voornaamste uitgewekenen een boeiend verhaal hunner lotgevallen geschetst; - aan ieders daden en roerselen eene diepgrondige studie kan gewijd worden; - waar wijd en zijd, in Noord en Zuid, volgens het oordeel of de gissing van bevoegde mannen, in de donkerste hoeken van menig archief, nog veel wetenswaardigs den slaap der vergetelheid slaapt; - waar, zooveel te zoeken en te zeggen, te schiften en te schrijven valt, zou het vrij ongunstig pleiten voor den ernst van hem, die, onbesuisd of overmoedig, naar de pen zou grijpen met het voornemen in weinige maanden eene reuzentaak te volvoeren, welke den ervarensten geschiedkundige jarenlang onafgebroken inspanning zou kosten. Dus werd, - dit spreekt van zelf - maar éen boek, eene verhandeling, of, laat ik zeggen met den Schrijver, die de vraag zoo goed begrepen | |
[pagina 494]
| |
heeft, een overzicht verlangd. Doch het vervaardigen van dit overzicht was juist de kunst, omdat, bij zulk werk, de volledigste kennis van het onderwerp de allereerste voorwaarde van welslagen is. Wel kent de Schrijver het voorheen zoo bloeiend land, dat de uitwijkelingen, wanhopig of in arren moede vaarwel zegden, en de gewesten waar zij zich vestigden; wel is hij vertrouwd met den geest van dien veelbewogen tijd, en, over het algemeen, op de hoogte van de gebeurtenissen. Doch ik zoek te vergeefs in zijnen arbeid die noodige scherpzinnigheid in het kiezen, zelfs en ja vooral uit de ‘bizonderheden’, en in het vooruitzetten van het eigenaardigste en treffendste; of, nauwkeuriger uitgedrukt wellicht, de kunstvaardigheid tot het samenvatten van veel in een beperkt bestek; tot het vormen, verlichten en beschaduwen van meer of minder kenmerkende groepen van personen en feiten; kortom, de uitgebreidste kennis, die er hoeft, en de kunst, die er doorgaans uit voortspruit, tot het teekenen en kleuren, met zorg en vaste hand, van eene reeks kleine, boeiende tafereelen, die, te zamen genomen, een leerzaam en opwekkend geheel uitmaken. Misschien loop ik te hoog met mijne eischen of heb ik het mis met de beteekenis van het woord ‘overzicht’. Dit is mogelijk. Edoch, gesteld dat Schrijver er eene andere meening op nahoudt, zal ik met de zijne niet kunnen instemmen, om de, mijns | |
[pagina 495]
| |
erachtens, afdoende reden, dat iemand, die geschiedenis schrijft, al zij het maar een overzicht van veel dat algemeen bekend is; die daarbij, uit vrees voor te groote uitvoerigheid, zijne bronnen niet aanwijst, juist daarom het bewijs dient te leveren, dat hij al zijne vermogens heeft ingespannen om het gezegde van Michelet: ‘un livre est un moyen de faire un meilleur livre’, zooveel mogelijk te logenstraffen, en zijne meesterschap te laten blijken ten minste in de wetenschappelijke verdeeling of de vernuftige en gepaste indeeling der stof waarover hij beschikt. In dit dubbel opzicht kan de verhandeling niemand bevredigen, alhoewel zij vele verzorgde bladzijden bevat, welke getuigen vóor de belezenheid en de kennis van den Schrijver, die, met ietwat meer tijd en geduld, volmaakter werk leveren zal, en wel zonder eens zijne eerste proeve geheel en al tot leiddraad te nemen, inzonderheid niet als geregeldheid en vastheid van plan.
Schrijver vangt zijn overzicht aan met eene Inleiding (groot 12 bladzijden), waarin hij tracht de gedachte te ontwikkelen ‘dat de vereeniging van Hollanders en Vlamingen, wier karakter bij een diep gevoel van stamverwantschap elkander merkwaardig aanvult, heeft teweeggebracht, dat overal waar zij zich in de middeleeuwen als kolonisten vestigden’ - Zuid-Afrika, Engeland (XIe, XIIe, XIVe eeuw), Oostzee-gewesten | |
[pagina 496]
| |
(XIIe, XIVe eeuw), Noord-Amerika - ‘hun stempel als het ware eeuwen lang werd bewaard en hun invloed voortdurend merkbaar bleef’. Daarna laat hij een tweede hoofdstuk (Zuid-Nederland in het midden der XIVe eeuw), en een derde (Begin en voortgang der onlusten) volgen; te zamen 44 bladzijden. Met al te veel voortvarendheid begroet Schrijver, reeds op blz. 68, de komst van Albert en Izabella; zoodat hij genoopt is op zijne stappen terug te keeren, en wel tot in Maart en April 1567, toen, volgens profr. J. van Vloten zegt in: ‘Neerlands opstand tegen Spanje’, de eerste algemeene uittocht der Zuid-Nederlanders plaats had na de zege der Spaansche wapenen. Eindelijk, na een vierde hoofdstuk (Uitwijkingen naar Engeland, Duitschland en Frankrijk), begint het eigenlijke werk: ‘De uitgewekenen naar Noord-Nederland en invloed aldaar’. Indien dit werk nu bestond uit evenveel hoofdstukken als in de prijsvraag is aangewezen (taal- en letterkunde, onderwijs, schoone kunsten, handel, nijverheid en staatkundige ontwikkeling), zou men, in zekeren zin, vrede kunnen hebben met de 80 voorafgaande bladzijden, Edoch, wat men na deze te lezen krijgt, is niets anders dan een vijfde en laatste hoofdstuk, waaraan de schrijver enkel 51 bladzijden wijdt! Die onevenredige verdeeling is niet verdedigbaar, en zij vergroot in niet geringe mate de ordeloosheid, welke sommige gedeelten van het werk ontsiert. | |
[pagina 497]
| |
Schrijver had het in 't geheel niet mis, toen hii in zijn voorbericht verklaarde, dat ‘een blik op den maatschappelijken toestand van de gewesten waaruit de landverhuizers kwamen en op de gebeurtenissen, welke tot hun vertrek aanleiding gaven, diende vooraf te gaan.’ Dit kon niet anders, en ik hoef niet eens te verwijzen naar S. Styl, die in ‘De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden’ zegt dat: ‘in de beschouwing der Nederlandsche lotgevallen, het (te ontwinden) kluwen, dikwijls op dien bodem(Vlaanderen) gelijk mede in Brabant, moet gezocht worden.’Ga naar voetnoot(1) - Doch die blik, eene vluchtige schets, is hier de geschiedenis van den opstand in de zuidelijke Nederlanden geworden; een verhaal, dat, in historisch opzicht, onvolledig is, en tevens al te breed uitgewerkt, met het oog op de engheid der aangeboden verhandeling. Bijgevolg is het evenzoo gegaan met de hooger bedoelde ‘lijst van den tijd.’ Het goud der taal, waarmede zij opgesierd is, dwingt meer dan eens bewondering af. Doch dit gevoel maakt spoedig plaats voor eene minder aangename gewaarwording, wanneer men beproeft in die lijst het (daarnevens) geleverd tafereel te vatten. De onderneming van den Schrijver zou ongetwijfeld beter uitgevallen zijn, indien hij zijnen | |
[pagina 498]
| |
weinigen tijd en zijne groote vlijt besteed had aan de hoofdzaak. Zooals zijn werk thans is, kan het best vergeleken worden met sommige vruchten onzer hedendaagsche bouwkunst, die indrukwekkende voorgevels optrekt, doch met kamertjes daarachter, die nauwelijks een spanne breed zijn, en waarin men vergeefs naar eenen zonnestraal uitziet en om een beetje lucht hapt. Wat in de beknopte verhandeling hoofdzaak wezen moest, blijkt, na nauwkeurig berekende uitkomst, bijzaak geworden. De hier en hooger uitgesproken overtuiging, dat de Schrijver meer en beter kan, is ook gesteund op zijn vijfde hoofdstuk. In weerwil van dezes onvolkomenheid, schat ik het niet te laag, omdat ik er liefde voor opsporing en onderzoeking in bespeur. Ik schat het niet te hoog, omdat het verdienstelijkste, dat het bevat, vereenigd met de beste brokken uit de andere afdeelingen, ten slotte niets anders is dan een klein doch lezenswaardig toevoegsel aan het werk van M.V. Gaillard: ‘De l'influence exercée par la Belgique sur les Provinces-Unies sous le rapport politique, commercial, industriel, artistique et littéraire, depuis l'abdication de Charles-Quint jusqu'à la paix de Munster’, dat, den 8n Mei 1854, door de Koninklijke Academie van België met goud werd bekroond. Alhoewel ik den Schrijver dit boek niet geheel en al durf aanbevelen als een voorbeeld van bewer- | |
[pagina 499]
| |
king, voorstelling en ontwikkeling, is het zijner aandacht overwaardig. Het zal hem laten oordeelen over de ontoereikendheid van zijn eigen stuk, en hem tevens verwijzen naar verscheidene hem onbekende, of door hem niet genoegzaam benuttigde bronnen. Edoch, sedert de welverdiende bekroning van Gaillard's arbeid in het jaar 1854, werden omtrent het leven en de daden van velen der duizenden en duizenden, die in het Zuiden de hartroerende klachte klaagden: Wat stat, wat velt, wat vremde lant,
Wat bosch, of onbekende kant,
Zal ons een vaste woning geven;
Daer wy verlost van moordery
En van de spaensche tiranny,
Met ruste sullen mogen leven?Ga naar voetnoot(1)
nog vele bijzonderheden aan het licht gebracht; werd er sedertdien, uit het verleden zooveel en velerlei broksgewijze opgedolven, dat in de Nederlandsche gewesten hier en daar werd aangedrongen op een volledig onderzoek, eene alzijdige beschouwing, eene treffende behandeling en alleszins bevredigende oplosssing van het vraagstuk. | |
[pagina 500]
| |
Inderdaad, nauwelijks was ruchtbaarheid gegeven aan de prijsvraag der Koninklijke Vlaamsche Academie, of uit het Noorden kwam de verheugende tijding, dat ook aldaar, - wellicht denzelfden dag, en zonder dat iemand, hier of ginder, van het elders gevormde voornemen iets wist, - een prijs was uitgeloofd voor het beste werk over hetzelfde onderwerp, en wel, indien ik het goed voorheb, door het Historisch Genootschap, te Utrecht, dat sedert lang rijk is aan verdienste en rijk aan roem. Daar de mededingers aldaar over ruimeren tijd beschikken, is het uitschrijvend genootschap ongetwijfeld meer geluk weggelegd; hetgeen dan ook van harte gewenscht wordt door allen, die sedert lang beseffen, dat het verleden van Noord en Zuid een gemeenschappelijk goed is, en dat de gemeenschappelijke studie van dat verleden oneindig veel vermag tot hunne heilzame vereeniging in den geest door onderlinge waardeering en liefde. Ook de geleerde Schrijver van de verhandeling ‘Beide deelen van een door taal, aard en zeden, door kunsten, wetenschap en lettervruchten onverbroken geheel, draag ik ongescheiden en met voorliefde in mijn hart’, is in dien zin werkzaam geweest; doch hij heeft zijn onderwerp al te zeer uit de hoogte beschouwd, en is niet diep genoeg afgedaald in bizonderheden. Hem, die wellicht het XVIe-eeuwsche spreekwoord kent: ‘De wereld is een ring, en daarvan is | |
[pagina 501]
| |
Antwerpen de diamant’, mag de vraag gesteld worden, waarom hij geen woord rept over de diamantnijverheid, die, na den val van Antwerpen, overging naar Amsterdam, waar zij in het begin van de tweede helft der eeuw die wij beleven, 246 slijperijen, 25 kloverijen, 50 snijderijen en een 12 tal zetterijen telde? Lof verdient zijne bladzijde gewijd aan Zeeland; doch niet zonder vrucht wellicht zou hij Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen, door H.G. Janssen en J.H. van Dale, kunnen doorbladeren hebben. Om zijn opstel over Simon Stevin mag hij geprezen worden; maar hij verdient berisping wegens het weglaten van vele namen en lichtgevende levensbijzonderheden der Zuid-Nederlanders, die te Franeker, Groningen, Harderwijk, Leiden, Utrecht als leeraars optraden. Wat hij schrijft over Plantin en Elzevier, over de boekdrukkunst, den luister van het Holland der XVIIe eeuw, is in 't geheel niet onverdienstelijk; en graag beken ik, dat het vrij wat arbeid zou gevergd hebben om alles op te sporen en te lezen wat daarover, na Gaillard (1854), verschenen is, te beginnen met: ‘Het geslacht van Waesberghe. Eene bijdrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst en van den boekhandel in Nederland, door A.M. Ledeboer, (1859).Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 502]
| |
Edoch, ik word gewaar, dat ik mijne stijgende belangstelling in zijn werk beteugelen moet, indien ik mij niet vergrijpen wil aan de voorschriften der ridderlijkheid, onder wier hoede ik zelf, bij den aanvang dezer beoordeeling, het overzicht van den schrijver heb gesteld. Wel zou ik aanteekeningen kunnen maken tot aanvulling van groote leemten in de verhandeling; zooals b.v. op de bijbelvertalers; op uitgewekene rederijkers, plaatsnijders, penning- en aardrijkskundigen; op admiraal Joris van Spilbergen en de Oost-Indische Compagnie, welke, ter loops gezegd, in het jaar 1616, op het eiland Ternata 5 kapiteins in haren dienst had, waaronder 4 Brabanders; op adellijke familiën, waarvan enkele niet vermeld staan bij Gaillard; op bekende wederwaardigheden, welke sommige voorname Zuid-Nederlanders beleefd hebben in het Noorden, en wier lijden en strijden ook aldaar niet zonder nut is gebleven; - doch dan zou ik gevaar loopen vruchteloos te verwijzen naar een aantal feiten en personen, waarmede Schrijver misschien beter vertrouwd is dan ik, alhoewel hij gemeend heeft dit niet te moeten laten blijken, daar het hem, oogenschijnlijk, bij de samenstelling van zijn overzicht, meer te doen is geweest om het uitwendige dan het inwendige; meer om den indruk van het warme woord, dan om de les en leering van het beredeneerd betoog.
Mocht de Koninklijke Vlaamsche Academie, | |
[pagina 503]
| |
na ingewonnen inlichtingen over den Noordnederlandschen wedstrijd of dezes uitslag, er toe besluiten de prijsvraag opnieuw uit te schrijven, dan zal, naar ik hoop, de Opsteller van de aangeboden en besproken verhandeling er niet tegen opzien zijn werk van de meet af aan te herbeginnen, volgens een doeltreffender plan. Menige degelijke bladzijde, menig gaaf stuk uit zijne eerste proeve zal hem daarbij zeer te stade komen. Brussel, 19 Maart 1896. | |
Verslag van den heer Edward van Even, tweeden verslaggever.Het antwoord met kenspreuk: De krachten vermeerderen met het gaan, is te onvolledig om in aanmerking te komen. Het antwoord met kenspreuk: Beide deelen enz., is de arbeid van een in de Vaderlandsche Geschiedenis belezen man. Met mijn veelgeachten Collega den heer Coopman, betreur ik dat hij met zijne anders goed geschrevene verhandeling de gestelde vraag op geene volledigere wijze heeft opgelost. Van den eenen kant is zij te lang, van den anderen kant te kort; te lang omdat op 131 bladzijden, waaruit zij bestaat, er 80 ingenomen zijn door het schier niet gevraagde; te kort omdat slechts 50 bladzijden gewijd zijn aan het zakelijke der vraag, het in over- | |
[pagina 504]
| |
zicht nemen der Zuid-Nederlanders die zich in Holland verdienstelijk maakten. Het spreekt van zelf dat die ruimte te eng is om de noodige inlichtingen over elken persoon op te geven. De Academie verlangde een bronnenwerk, waarin elk gewichtig feit in een oorspronkelijk stuk kan worden nagegaan. In plaats van een bronnenwerk bepaalt de Schrijver zich bij het leveren van een overzicht, en dan nog een beknopt overzicht. Een voorbeeld: meer dan iemand bracht onze Justus Lipsius bij tot den bloei der toenmaals pas gestichte Hoogeschool van Leiden. Europa vervulde hij met zijnen roem. Douza, de moedige beschermer van Leiden in het beleg van 1574 - hij had ook te Loven gestudeerd, - verklaarde, dat hij het zich tot eene veel grootere eer aanrekende onzen landgenoot aan de Academie verbonden te hebben dan het anders zoo ruime aandeel dat hij genomen had aan de verdediging zijner vaderstad. Dien man wijdt de Schrijver slechts elf regels, en wat hij er van zegt blijft te bespreken. Uit zulke korte vermeldingen valt er niets te leeren. In eene verhandeling als degene, gevraagd door de Academie, heeft Schrijver de verplichting de treffendste feiten der levensgeschiedenis van eiken man aan te stippen, met opgave zijner werken en der bronnen, die kunnen geraadpleegd worden. Zulks heeft de mededinger verwaarloosd. De ingezondene verhandeling is mede onvolledig in het opzicht van de opgave der namen. Zoo | |
[pagina 505]
| |
wordt er geen woord gezegd van den bekenden dichter Jacob Duym, uit Loven, die, na hopman in het leger van den prins van Oranje te zijn geweest, zich in 1587 te Leiden vestigde en veel toebracht tot den bloei der Vlaamsche Rederijkkamer de Oranjelelie, waarbij hij den post van ‘Keizer’ waarnam. Hij was de vriend van B. Vulcanus, Daniel Heyns, C. van Mander en andere schrijvers. De man liet verscheidene tooneelstukken in dichtmaat achter. De Schrijver gewaagt ook niet van den Cartesiaan Arnold Geulincx, een anderen Brabander, die beurtelings te Loven en te Leiden leeraarde, en waarvan mijn vriend Professor Land een in 't Vlaamsch opgesteld werk over wijsbegeerte komt te laten herdrukken. In de verhandeling is er spraak van den schilder Jacob Jordaens. Ook onze Rubens bezocht Holland en had er goede betrekkingen. Hij was namelijk de vriend van de lieve Anna Roemers Visscher, de Nederlandsche Sapho, die hem met een schoon gedicht vereerde. Reeds vroeg (vóór 1620) had de onvergelijkelijke meester van de Staten der Vereenigde Provinciën de toelating bekomen om de schoone platen zijner samenstellingen in Holland verkrijgbaar te stellen. Alzoo oefende hij in het Noorden een weldadigen invloed op de ontwikkeling van den kunstsmaak uit. Ik heb de eer aan de Academie voor te stellen de vraag te vernieuwen, ten einde den Schrijver der besprokene verhandeling in de gelegenheid te | |
[pagina 506]
| |
stellen zijnen arbeid om te werken en te volledigen in den hooger aangewezen zin. | |
Verslag van den heer J. Broeckaert, derden verslaggever.Toen de Koninklijke Vlaamsche Academie in 1894 hare prijsvraag uitschreef, was het haar onbekend dat eene andere geleerde vergadering, het Historisch Genootschap te Utrecht, eenen prijs voor de behandeling van hetzelfde onderwerp had uitgeloofd. Of de tijd ter inzending van de antwoorden aan dit laatste genootschap reeds verstreken is, dan wel of de mededingers nog in het krijt staan, zou ik niet kunnen zeggen. Te vermoeden is het, in allen gevalle, dat de oproep onzer Noord-Nederlandsche taalbroeders meer dan éénen belangstellende zal wederhouden hebben de vraag der Koninklijke Vlaamsche Academie te beantwoorden. Immers, in plaats van zich over den gewenschten bijval, ten aanzien van het aantrekkelijke des onderwerps, te mogen verheugen, werden haar slechts twee verhandelingen ingezonden en is er eigenlijk maar ééne, die de aandacht van den keurraad verdienen mocht. Tot mijn groot spijt moet ik met mijne geachte medeleden, de heeren Coopman en Van Even, de | |
[pagina 507]
| |
verklaring afleggen dat de verhandeling met kenspreuk: Beide deelen enz., hoe verdienstelijk anders ook, niet genoeg is uitgewerkt om er den eerepalm aan toe te kennen. Inderdaad, terwijl de schrijver breedvoerig de gebeurtenissen verhaalt, welke in de tweede helft der XVIe eeuw tot de uitwijking der Zuid-Nederlanders aanleiding gaven, bepaalt hij zich met in een vijftigtal bladzijden den invloed te schetsen, dien onze voormalige landgenooten in de noordelijke gewesten hebben uitgeoefend. Welnu, het is onmogelijk in eene zoo beperkte ruimte het onderwerp op voldoende wijze te behandelen. Het is dan ook blijkbaar dat de mededinger, wien het aan geene belezenheid en voorstellingsgave ontbreekt, de vraag in eenen geheel anderen zin dan de prijsuitschrijvende Academie heeft opgevat. Deze toch verlangde niet enkel een beknopt overzicht van den bedoelden invloed, maar een werk in den aard van dat des heeren V. Gaillard, ten jare 1854 door de Koninklijke Academie van België der bekroning waardig gekeurd, met bijvoeging en benuttiging van wat er sedertdien op dit gebied der vaderlandsche geschiedenis is ontdekt en toegelicht geworden. Niet alleen blijkt het dat de schrijver in geen enkel archief ongekende bijzonderheden heeft opgehaald, maar de lijst der in Holland gevestigde Zuid-Nederlanders, welke zich in de verschillige vakken der menschelijke bedrijvigheid wisten te onderscheiden en tot den bloei en de welvaart der jonge republiek | |
[pagina 508]
| |
medewerkten, hadde hij aanmerkelijk kunnen vermeerderen. Zoo mist men er onder de namen der beroemde geneeskundigen: Andries de Backer; van Poperinge, wiens grafschrift in de St.-Pieterskerk te Leiden de lofspraak inhoudt dat hij de eerste was onder zijne vakgenooten; Joost Balbiaen, van Aalst, schrijver van een werk getiteld: De lapide philosophico en van een ander over de geneeskunst, te ter Gouw overleden in 1616; alsmede den Antwerpenaar Jan Feyens, wiens uitgebreide verhandeling, ten jare 1582 uitgegeven onder den titel: de flatibus humanum corpus molestantibus, herhaalde malen om hare belangrijkheid is herdrukt geworden. Ook Paschaas Joostens, van Eekloo, evenzeer ervaren in de geneeskunst als in de wijsbegeerte, en van wien bekend is dat hij den prins van Oranje in 1584, door eene gelukkige behandeling, het leven redde, mocht als lijfarts van den markgraaf van Bergen-op-Zoom niet onvermeld gebleven zijn. In de verhandeling wordt mede geen enkel woord gerept van verscheidene verdienstelijke kunstschilders, die hun talent naar Holland overbrachten, als daar zijn: Gillis van Coninxloo, een der beste landschapschilders van zijnen tijd, geboren te Antwerpen en in 1610 te Amsterdam overleden; Jan Bol, van Mechelen, leermeester van den Kortrijkschen landschap- en dierenschilder Jacob Savery, die insgelijks zijne geboortestad verliet om zich te Amsterdam te gaan vestigen, alwaar hij 't kunst- | |
[pagina 509]
| |
onderricht gaf aan den Antwerpenaar Willem van Nieulant; Gillis Coignet, wiens kleine tafereelen vooral zeer werden opgemerkt, en meer anderen, welke, met een weinig te zoeken, zouden kunnen worden aangehaald. Behalve den Lovenschen dichter Jacob Duym, had er ook wel mogen gesproken worden van Abraham de Koningh en Jan Siewertsen Colm, die beiden in 't begin der XVIIe eeuw te Amsterdam deel maakten van de rederijkkamer 't Wit Lavendel, uit Vlamingen en Brabanders uitsluitelijk samengesteld. Eerstgenoemde, naar allen schijn geboren te Belle, in Fransch-Vlaanderen, gaf, onder andere, een drietal aan den bijbel ontleende treurspelen in het licht en mag als zoodanig, zegt Snellaert, als de voorlooper beschouwd worden van Vondel, die in de zielsbehoeften zijner lotgenooten voorzag, met bij voorkeur uit de heilige bladen de stoffen zijner treurspelen te putten. De andere, vermoedelijk een Antwerpenaar, maakte zich insgelijks, alhoewel in mindere mate, verdienstelijk genoeg om niet stilzwijgend te worden voorbijgegaan. Dezelfde opmerking betreft den Oudenaardschen tooneelschrijver Rijkaard van Spiere, die omstreeks 1566, met zoovele anderen, naar Holland week, alwaar hij zijne voornaamste gewrochten schreef. Hij was in 1571 factor der rederijkkamer de Goudbloem te Gouda. Te vergeefs zocht ik verder in de verhandeling naar bijzonderheden omtrent de Zuidneder- | |
[pagina 510]
| |
landsche tapijtwevers. Het is nochtans stellig dat er ook zulke in de tweede helft der XVIe eeuw naar de noordelijke gewesten zijn uitgeweken, ten nadeele onzer weleer zoo beroemde, goud opbrengende kunstnijverheid. Uit Oudenaarde alleen vertrokken er na het beleg dezer stad in 1582 niet min dan 80 familiën, en dat er onder deze verscheidene tapijtwevers waren, is uit de eventijdige oorkonden genoegzaam op te maken. Geen twijfel, of een onderzoek in de handvesten der Noordnederlandsche steden zou desaangaande, gelijk over meer andere het onderwerp betreffende punten, tot merkwaardige uitkomsten hebben geleid. Met mijne geachte collegas besluit ik dan ook dat de prijsvraag, in de hoop van eenen beteren uitslag, worde aangehouden. |
|