Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Derde prijsvraag.
| |
[pagina 464]
| |
omstandigheden hem belet hebben naar den prijs te dingen. Hij duide mij niet kwalijk, dat ik zijn verzoek om ‘dit gedeelte (blz. 10-30) als maatstaf te nemen tot het beoordeelen van de wijze, waarop hij het werk verstaat’, kort afzeg; niet omdat het aangeboden weinige onverdienstelijk is; het tegendeel is waar; doch omdat hij al te veel van mijne verbeelding vergt; immers, om uit die kleine brok, nauwelijks eenen wijsvinger groot, tot de waarde van het door hem nog te maken beeld van de verlangde geschiedenis der taalkunde in Zuid-Nederland te kunnen besluiten, zou ik wenschen over iets anders en meer te beschikken dan over de gave der welwillendheid. Met zijn verzoek maakt hij, gansch onvrijwillig, mijne stelling zeer moeilijk tegenover het tweede ingezonden antwoord (kenspreuk:
Aan dit stuk, dat 205 blz. bedraagt, werd veel tijd en kunde besteed; doch alles wel ingezien, is het vooralsnu niet veel meer dan eene schets, die breeder is uitgevoerd dan opgevat. In alles, wat de Vervaardiger geeft, steekt veel, dat in meerdere of mindere mate aanspraak maakt op bruikbaarheid; zelfs komen er gedeelten in voor, die ik ongaarne zou missen in het vollediger en rijper werk, dat de Schrijver, - een | |
[pagina 465]
| |
schrandere geest en een beslagen taalgeleerde, - leveren zal, bij aanhouding der prijsvraag voor het jaar 1898. Om dat volwassen werk, dat ik reikhalzend te gemoet zie, in den hoek te zetten, zal de Mededinger, die zich aangekondigd heeft, heel wat kracht en kennis mogen inspannen; een vooruitzicht dat, naar ik hoop, hem eerder bemoedigen dan ontmoedigen zal. Echter zij gezegd, dat de Schrijver van nr 2, die streng tegen anderen recht, zijn eigen' arbeid met eenigszins minder vaderlijke toegevendheid dient te bejegenen. Hiermede bedoel ik niet in 't bijzonder de ontoereikendheid zijner stof; ook niet zijne neiging tot ietwat liefhebberen in de tweede helft van de verhandeling; maar een ernstiger gebrek: zijn al te los omhakken in het onderwerp, waardoor de gang der geschiedenis al te dikwijls onderbroken wordt, en dat aanleiding geeft tot sprongen, die moeilijk te rechtvaardigen zijn. Of is dit alles misschien te wijten aan onvoldoende orde en regelmaat in de bewerking? - of het natuurlijk gevolg van de keuze van het standpunt des Schrijvers, dat zich òf al te diep in het Noorden bevindt òf te hoog op de algemeene nederlandsche taalkunde? Om zulks naar behooren uit te maken, zou ik, noodwendiger wijze, zijn plan dienen bloot te leggen, of, ten minste, de indeeling zijner hoofdstukken te ontsluieren, en, daar de Kon.Vl.Academie | |
[pagina 466]
| |
ongetwijfeld de prijsvraag opnieuw zal uitschrijven, mag ik, onpartijdigheidshalve, noch het een noch het ander doen; zoodat het mij niet past er hier meer over te zeggen. Schrijver heeft reeds mijnen wenk begrepen; en dat is mij voldoende. Wilde ik mij bepaalder uitdrukken en duidelijk wijzen op hetgeen mij niet goed toeschijnt als opvatting, of minder aanbevelenswaardig als methode, dan zou ik mij blootstellen aan het gevaar ook de aandacht te vestigen op hetgeen allerbest gelukt is; en, door mijn gemis aan overleg, wellicht den Schrijver berooven, al ware het maar voor een deel, van de vrucht zijner zorg en studie, ten voordeele van anderen, die mijne handelwijze insgelijks zouden afkeuren. Op minder raadselachtige wijze mag ik evenwel spreken over sommige leemten. Ik laat diegene onverlet, welke rechtstreeks ontstaan zijn uit het hoofdgebrek. Zoo be eemdt het mij, dat hij niet of niet genoeg drukt op den invloed der Latijnsche grammatica op het Nederlandsch. Wat hij Heremans en van der Haeghen naschrijft over de ‘grondbeginsels’ van Joas of Joost Lambrecht, kan de vergelijking niet doorstaan met het (onvolledig) opstel van zijnen toekomenden Mededinger. Hiermede worden bedoeld dezes bladz. 10 tot 30. Dat de verlenging der a met haarzelve, ‘alstoen eene nieuwigheid was’, is waar; doch men vergete niet, dat men reeds in oorkonden uit het einde der XIIIe eeuw aa aantreft. | |
[pagina 467]
| |
Van Ph. van Marnix wordt, zooals bij Ypeij, niets anders vermeld, dan dat hij in zijn' tijd ‘de eerste was, die het spraakkundige der Nederlandsche taal opzettelijk beoefend had, om hetzelve te verbeteren.’ - Juist omdat hij de eerste was, mocht m.i. een breeder betoog niet ontbreken. In dit opzicht zou ik meer voorbeelden van onvolledigheid kunnen aanhalen. Wel is het werk rijk aan biographische aanteekeningen; doch doorgaans worden de mannen en hun werk niet zóo treffend gekarakteriseerd als het geval zou geweest zijn, indien Schrijver ze beter beschouwd had in verband met hun midden en hunnen tijd. Natuurlijk zijn er zeer loffelijke uitzonderingen, b.v. in de eerste helft, Kiliaan, en verder Bormans. Dit is, op weinig na, meesterlijk werk. Wil Schrijver de beteekenis van andere hoofdfiguren krachtiger doen uitkomen, dan hoeft hij deze behoorlijker te omgroepen; maar hiertoe is vaster en duidelijker omschrijving der onderscheiden tijdvakken noodig. Naar mijne meening mag hij, nu en dan, eens afdalen van de hoogte van zijn ‘wetenschappelijk standpunt’, om, in lageren kring, datgene te zoeken of te zien wat, wel is waar, van weinig of geen belang meer is voor den gestrengen taalgeleerde, maar wel eenige waarde bezit voor den geschiedschrijver. Wat hij vindt zal hem zeker dienstig zijn, al ware het enkel als vulsel, tot demping van de wijdgapende kloven tusschen de door hem behandelde tijdvakken. | |
[pagina 468]
| |
Zoo mag, onder meer, met een enkel woord melding worden gemaakt van een werkje, dat eene halve eeuw vóor de Spraekkonst van Desroches het licht zag, en door J -Fr. Willems werd aangehaald in zijne ‘Verhandeling over de Nederlandsche tael- en letterkunde’: het ‘Ontwerp van eene nederduytsche spraekkonst, voornamelyk voor het landschap van Vlaenderen, opgedragen aen de schoolmeesters der stadt van Gendt, door E.C.P., inboorling der zelve stadt’Ga naar voetnoot(1). Bilderdijk - dien Schrijver een ‘would be’ taalkundige noemt - nam het meer dan eens in aanmerking, o.a. in zijne ‘Verhandeling over de geslachten der naamwoorden’. Natuurlijk is het mijne bedoeling niet eene lans te breken voor Desroches. Dit is niet eens denkbaar. Maar nu dat de strijd sedert lang en gelukkig is doorstreden, vraag ik, of de tijd nog niet gekomen is tot kalmer overleg en gezetter oordeel. ‘Desroches, kluchtiger gedachtenis’ - zegt Schrijver - ‘stichtte de school der’ scheurmakers, die vele aanhangers telde en eene eeuw later nog weerklank zou vinden bij de taalparticularisten... Desroches hadde beter gedaan, hier voor de gezamenlijke Nederlandsche taal op te treden dan een geleerd en officieel zegel | |
[pagina 469]
| |
te hechten aan eene spraak, die weinig meer was dan een slecht bewerkten tongval, die uit den aard der gebeurtenissen de voorkeur moest erlangen boven de alhier verleerde en vervreemde Hollandsche taal’. Kortheidshalve onderstreep ik eenige woorden, en acht het onnoodig mij te verdiepen in hunne tegenstrijdigheid, die weeral voortvloeit uit het niet genoegzaam overwogen vraagstuk van ‘midden en tijd’. Schrijver heeft niet onderzocht hoe ellendig het hier gelegen was met onze taal en haar onderwijs, toen Desroches opdaagde. Zeggen ‘wat hij had moeten doen’ is heel gemakkelijk; het wordingsproces van zijn stelsel nagaan, ontleden en duidelijk voorstellen, vrij wat moeilijker; maar, wie dit halveling beproeft, denkt al spoedig aan het wijze woord, dat Dr. H.-J. Nassau, in zijne voortreffelijke Taalmijmeringen, neerschreef over de harlekijnsbonte taal van de Witt: ‘... d (i) e tijd zag er geen kwaad in, en wist niet beter’. Dat het besproken stelsel, na eene eeuw, aan krachten winnen kon, getuigt minder tegen den XVIIIe-eeuwschen Desroches dan tegen de geringe ontwikkeling onzer XIXe-eeuwsche taalkennis of het tijdelijk verlies van ons stambewustzijn. Met 1830 werd het Desrochesisme eene staatszaak, en weldra voor velen eene gevoelszaak. Gelukkig voor onze Moedertaal had de ‘Hollandsche tijd’ zijne vruchten afgeworpen en veler zinnen gescherpt; zoodat het gezond oordeel krachtiger werkte dan kuiperij en kwalijk begrepen vaderlandsliefde. | |
[pagina 470]
| |
Edoch, men vergete niet, dat reeds in 1811-1812, toen de Fonteinisten, te Gent, eenen wedstrijd uitschreven, de dubbele a (aa) gebruikt werd in een en twintig ingezondene stukken; ae in de overige zes. Dit schijnbaar geringe feit is, mijns erachtens, meldenswaardiger dan de uitgaaf, in dezelfde stad, (1806) van ‘République des Champs Elysées ou monde ancien’ van Ch.-J. de Grave, die door Schrijver wordt voorgesteld als de verpersoonlijking van den treurigen toestand, waarin de taalstudie alsdan verkeerde. Tot het schetsen van dien toestand onder het Fransch bewind liggen bedroevender dingen voor de hand; want die zonderlinge ‘République’ heeft voor ons geene grootere bediedenis dan het koddig werk van baron P. de Ryckholt, dat in 1868 te Luik het licht zagGa naar voetnoot(1). Een der aanhangers van Desroches, Fr. Bôn, is maar flauwtjes geschilderd. Die driftige kampioen van Le flamand moderne belge, die op de schaamtelooste wijze, voor de samenstelling van zijne Grammaire, den Dortschen ‘taalmeester’ van der Pijl (1816) bestal, verdiende meer; want zijne boeken werden al te lang in onze scholen gebruikt. Leo d'Hulster, die het stelsel van Siegenbeek | |
[pagina 471]
| |
verdedigde en ook als lid zetelde in de commissie van 1836, schreef, in deze hoedanigheid: ‘Verslag over de Verhandeling van den heer Behaegel, ter oplossing van het vraegstuk in 1835 door het Staetsbestier voorgesteld over de geschilpunten ten aenzien der Spelling en Woordverbuiging der nederduitsche tael’Ga naar voetnoot(1). In de verhandeling wordt te vergeefs gezocht naar een spoor van de poging van den Duitscher Dr. J.-W. Wolf, die, in zijne Broederhand (1845), wel een deel van de spelling der Koninklijke Commissie wilde aannemen, doch tevens ‘de Fransche z opgeven voor de Germaansche s,’ en wel om verscheidene redenen: ‘omdat er by Cats, by Zevecote, by al onse oude schryvers geene z te vinden is’; - ‘men in Braband en Antwerpen nog vele lieden aantreft, die s besigen’; en ook om met die s toenadering tusschen Vlaamsch-België en Duitschland te bewerken! Velen togen te velde tegen die s, o.a. Dr. Jan Nolet de Brauwere van Steeland. Hij verweet in den School- en Letterbode Dr. Wolf zijn ‘mofferikaansche’ (!) afkomst, en riep uit: ‘Geene verfransching; maar ook geene verduitsching!’ Het spijt mij, waarlijk, dat Schrijver er niet op bedacht is geweest eenige bladzijden te wijden aan den beruchten Spellingoorlog, die zooveel tijd | |
[pagina 472]
| |
en krachten in beslag heeft genomen. Wel werd die oorlog door Prudens van Duyse vernuftig berijmd; doch hij heeft beslissenden invloed uitgeoefend op de taal en taalkunde in Zuid-Nederland; immers, te midden van al 't geschreeuw en 't geharrewar over y en ij enz., werd de droom van Bormans langzamerhand werkelijkheid; kiemde de eenheid in spelling, die door de Nederlandsche Taalen Letterkundige Congressen gevoed en gekoesterd werd. In 1860, te 's Hertogenbosch, liet Heremans het ‘Éene taal, éene spelling!’ weder schallen. Snellaert, Blommaert, de Potter, Mw Courtmans, August Snieders, Renier Snieders enz., de Gazet van Dendermonde van E. Ducaju volgden de Noordnederlandsche spelling. In deze gaf J.-J.-M. van Langendonck de eerste eene Nederlandsche Spraakkunst uit. Op 't Congres te Brugge stonden de ridders van ae, vertegenwoordigd door den grijzen hoogleeraar David, en de kampvechters voor aa, aangevoerd door M. de Vries, Heremans en Vuylsteke, nogmaals tegenover elkander. De uitslag is bekend. Dr. Beets zalfde de wonden van de overwonnenen en matigde de vreugde der overwinnaars met zijne zinspeling op den Brugschen beiaard: ‘Ik roep de levenden - dat zijn de Congresleden; ik belui de dooden - dat zijn de laatste oorzaken van wantrouwen tusschen ons; ik breek den brand - ik bedoel de uitdooving van den partijtwist; en alles worde nu een carillon van eendracbt en vrede!’ | |
[pagina 473]
| |
En daarop begon eene stille, minder bekende werking, die, met beleid aan kracht gepaard, werd doorgedreven; zoodat in het heuglijk jaar 1866, op voordracht van den minister Alf. van den Peereboom, datgene tot stand mocht komen, waar de tijd van Desroches zich geen begrip had kunnen van vormen, d.i. de vereeniging in den geest door de eenheid in taal, iets dat de binnenlandsche vijanden en de buitenlandsche benijders van den Dietschen stam, in hunnen roes van 1830, meenden onmogelijk te hebben gemaakt voor immer! Ik verlang natuurlijk niet dat de Schrijver meer gewicht hechte aan de historische dan aan de philologische zijde van het vraagstuk. Evenwel zij gezegd, dat, naar mijne opvatting, een helder en treffend tafereel van de taalstudie in Zuid-Nederland tot de onmogelijkheden behoort, indien het niet afgeteekend is op eenen met zorg aangelegden historischen achtergrond, en in volkomen overeenstemming met dezen. Kon ik den Schrijver bewegen om zijn werk in dien zin met frisschen moed te hervatten, dan zou het in waarde merkelijk toenemen; wat thans daarin leutert, zou vastheid verwerven; uit tal nieuwe bijzonderheden zou nieuwer licht stralen. Hij verwijze mij niet naar zijn plan. Ik heb, immers, bij den aanvang dezer regelen eene belofte afgelegd, die ik houden wil, alhoewel ze mij, ter beoordeeling van de tweede helft van zijne verhandeling, bijna geheel en al van mijne vrijheid | |
[pagina 474]
| |
berooft. Onbelemmerd stapte ik door de eerste helft, die ik best vergelijken zal met eene verdienstelijke schets van eenen hoogeschoolcursus. Met of na Desroches ben ik het spoor bijster: het wordt eene bonte verzameling van biographiën, die stellig veel goeds bevatten, doch geplaatst of gegroepeerd zijn op zulke wijze, dat vele mannen vreemd zouden opzien, indien zij eens rond konden kijken onder de personen, die hen omringen. Een enkel voorbeeld: omdat Vercoullie, vóor 1886, eene ‘Spraakleer van het West-Vlaamsch dialect’ schreef, wordt hij gesteld tusschen Feys en Tuerlinckx aan de linker-, en Schuermans en Lanssens aan de rechterzijde. Hoe ondeugend grinnikt onze Dr. Jan Nolet tusschen de conterfeitsels van den zedigen Feys en den zachtzinnigen Baes! Daar het Schrijver volstrekt niet te doen is geweest om het contrast, wel om nauwgezet te beantwoorden aan zekere eischen van zijn algemeen plan, zal hij begrijpen, - te meer daar zijn besluit of slot tamelijk zwak, om niet te zeggen onbeduidend is, - dat de begeerde geschiedenis hem grondige wijziging opdringt; dat nieuwe hoofdstukken, ter vollediging, dienen ingelascht en eene betere onderverdeeling, in historisch en tevens in wetenschappelijk opzicht, onontbeerlijk is. Hij verlieze niet uit het oog, dat de mannen, die, na 1830, ten onzent de taalstudie hebben beoefend, twee hoofdgroepen vormen. De eerste, samengesteld uit de geleerden, de philologen, wier | |
[pagina 475]
| |
naam en werken te huis behooren in de algemeene geschiedenis der Nederlandsche taalkunde, is verreweg de kleinste. De andere is eigenlijk de louter Zuidnederlandsche, welke geene wortels heeft in 1815-1830, en werkt onder den onmiddellijken invloed der gebeurtenissen en toestanden, die hier geen middelbaar en hooger volledigNederlandsch onderwijs dulden. Uit den aard der zaak, of om die redenen, wordt de tweede, grootere groep gesplitst in een aantal kleinere, waarvan de voornaamste aangespoord, soms geleid worden door de uitstekendsten onder de eerste. Zoo Bormans, David en anderen; zoo Heremans, die gewichtige diensten heeft bewezen als hoofd - laat ik hier een afgrijslijk schuimwoord bezigen! - der vulgarisatie-afdeeling. Eerst in 1870 - Schrijver heeft dit gansch uit het oog verloren - is men weder op meer eenheid in de werking bedacht. Met Bormans, als eerevoorzitter, Heremans, als voorzitter, P. Willems, als ondervoorzitter, en Th. Roucourt, die het ambt van secretaris waarneemt, wordt te Mechelen de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde gesticht. Deze sluit zich vaster aan het Noorden, verwaarloost geenszins het Zuiden, en wil alhier voor de toekomst, eene Academie voor Nederlandsche taal- en letterkunde weder mogelijk maken. Om de wederzijdsche verdiensten van de hooger bedoelde hoofd- en bijgroepen, hunne kracht of zwakheid, duidelijker te kenmerken en klaarder in het licht te stellen, is vooral noodig: eene diepere | |
[pagina 476]
| |
studie van 1815-1830 en van het tweeledig vraagstuk der spelling; ook eene onbenevelde vergelijking tusschen den arbeid, die hier in het eerste tijdvak na 1830 beproefd en volbracht werd op het gebied der oudere taal, en dien van de gelijktijdige navorschers en bezorgers van uitgaven in het Noorden. Tevens eene juiste schatting van het aandeel der Vlamingen in het werk der eerste Taalcongressen, en in het leggen van de grondslagen, op dewelke M. de Vries, de nooit volprezen vriend der Vlamingen, en zijne begaafde Medewerkers het Woordenboek der Nederlandsche taal zullen bouwen. - Uit de nalezing van onze tijdschriften, zooals Broederhand, Middelaer, Eendragt, Taelverbond, Vaderlandsch Museum, Toekomst enz., enz., zal Schrijver eenen oogst korenaren verzamelen. Hij ga met geduld de wording en de uitingen na van het Provincialisme en het Taalparticularisme, waarmede hij, naar het mij toeschijnt, vooralsnu niet genoegzaam vertrouwd is; beide nemen in onze geschiedenis eene vrij aanzienlijke plaats in. Indien hij meent de studie der Vlaamsche plaatsnamen te mogen aanraken, dan bepale hij zich niet, zooals thans het geval is, bij Willems, de Smet en de Deyn. - Chottin, Kreglinger, de Corswarem, Ternest, Beernaerts enz. hebben zich daarmede insgelijks onledig gehouden. Meynne-Van de Kasteele smeedde zelfs eenen wonderbaren ‘Sleutel om op het eerste zicht de echte en on- | |
[pagina 477]
| |
wederleggelijke etymologiën te vinden van de benamingen der steden, dorpen, gehuchten enz.’!Ga naar voetnoot(1) Ten slotte verbanne hij uit zijn werk alles, wat weinig, of, zooals Onze Dichters en andere boeken, niets te maken heeft met taalkunde, en vulle de daardoor beschikbaar geworden ruimte gedeeltelijk aan door de vermelding van hetgeen Ledeganck, d'Hondt, Obrie, de Hoon enz. hebben verricht op het veld der Nederlandsche rechtstaal.
Ik stel voor, de prijsvraag opnieuw uit te schrijven voor het jaar 1898, en uit hoofde van hare belangrijkheid den prijs tot duizend frank te verhoogen. Brussel, 2 April 1896. | |
Verslag van den heer D. Claes, tweeden verslaggever.'t Is met de geschiedenis der taalkunde gelijk met die der staatkunde; om eenen helderen oogslag op hare verschijnselen te kunnen werpen, en deze naar waarde te schatten, moeten wij ons verplaatsen in den tijd waarin, en acht geven op de omstandigheden onder welke zij plaats grepen. Dit heeft de Schrijver van het tweede ingezonden antwoord (het eerste dat ik te lezen heb gekregen) | |
[pagina 478]
| |
niet altijd in acht genomen. Vele der pogingen, door zuidnederlandsche taalkundigen in vroegere tijden aangewend om aan het dietsch eenen vasten vorm te geven, zijn onvoldoende gebleken, dat is waar; doch hunne verdiensten worden niet verminderd, omdat wij het thans beter weten of meenen beter te weten. Zien wij zelven, na den strijd, dien wij tot het vaststellen der eenvormige spelling in Zuid- en Noord-Nederland hebben meegekampt, in het Noorden niet reeds eenen nieuwen spellingsoorlog voeren, door wel toegeruste aanvoerders en met aanzienlijk verbeterde wapens? En vinden de opstandelingen tegen het de Vries-te Winkel-stelsel reeds geene aanhangers hier in het Zuiden, misschien wel, wie weet! in den schoot zelf dezer Academie? Het zou echter niet heusch heeten de verdiensten der strijders van vóór 1864 daarom te willen miskennen. Ook zij, die zich in vroegere eeuwen met de studie der taalkunde bezig hielden en den uitslag hunner studiën aan hunne tijdgenooten mededeelden onder den vorm van een spellingstelsel of anderszins, beoogden daarmee doorgaans een loffelijk doel, en hun arbeid, schoon ook al onvolmaakt, verdiende met wat minder strengheid beoordeeld te worden. Na de scheiding der Nederlanden was het verkeer tusschen beiden zoo goed als afgebroken, en dit heeft schier tot in 't begin dezer eeuw voortgeduurd. Doch de studie der taalkunde was daarom hier evenmin geheel verwaasloosd als die der let- | |
[pagina 479]
| |
terkunde; en met vlijtig zoeken zal men er allicht toe komen te bewijzen, dat deze of die tijdruimte niet ‘geheel wegvalt uit de geschiedenis der Zuidnederlandsche taalkunde’. Ik ben het overigens met den heer Coopman, den eersten Verslaggever, volkomen eens in de waardeering van dit handschrift. Het levert een bewijs van uitgebreide kennissen en groote belezenheid bij den schrijver, maar tevens, vooral in het tweede deel, van groote overhaasting, bij zooverre dat het op den duur voorkomt als eene niet altijd verzorgde reeks van levensschetsen en aanhalingen uit allerlei schrijvers. Op vele plaatsen is er insgelijks gebrek aan geleidelijken samenhang; talrijke oversprongen laten gapende leemten, welke de schrijver, met wat minder overijling, hadde kunnen aanvullen. Integendeel zijn sommige min belangrijke plaatsen uiteengezet met eenen overvloed van bewijzen, die, tot herstelling van het evenwicht, gevoeglijk zullen worden ingekort. Ook de redeneeringen en gevolgtrekkingen laten hier en daar te wenschen, evenals de stijl, die daarenboven nog ontsierd wordt door harde of spotachtige zetten tegen onze vroegere taalkundigen, iets wat den geschiedschrijver minder past. Daarbij stelt hij somtijds de geschiedenis naar zijne eigene beschouwing voor. Gewis zal b.v. iedereen van zijn gevoelen niet zijn, waar hij zegt, bij gelegenheid van de Fransche overheersching (1794- | |
[pagina 480]
| |
1814): ‘Ons volk was echter onmondig geworden; de vreemdeling had ons land beschouwd als een wingewest, waar hij zijne twisten kwam slechten. Het was ontaard, verstompt door zijnen overgang van Frankrijk naar Spanje, vervolgens naar Oostenrijk en dan weer naar Frankrijk’. Want (de ouderen onder ons hebben daar getuigen van gekend) bij ons volk werd gelezen; tot zelfs in de boerenwoning en de werkmanshut lag naast den Bijbel een Cats, een Poirters en nog wel andere werken van zuid- en noordnederlandsche schrijvers. Alleen de twintigjarige Fransche overheersching heeft dezen toestand kunnen veranderen, toen de jongelingen naar de slagvelden werden gesleept en de minderjarigen, in plaats van naar school te gaan, hunne ouders moesten helpen het brood verdienen. Dit was de oorzaak onzer achterlijkheid in 1815. En zoo koning Willems stelsel bestreden werd ook in Vlaamsch-België, dat kon niet anders, daar al de ontwikkelde jonge Vlamingen hunne studiën in 't Fransch gedaan, ja zelfs in Frankrijk gestudeerd hadden, en bijgevolg hunne moedertaal niet kenden. Bezadigdheid alleen vanwege den koning zou in staat geweest zijn eene heilzame verandering in dezen toestand te brengen. Dat heeft Willem niet willen begrijpen, evenmin als de weinige personen, die hem raden mochten. En daarom was (verre van mij zulks te verschoonen!) toen de Omwenteling uitbrak, heel het besturend gedeelte der Belgische natie, Vlamingen | |
[pagina 481]
| |
en Walen, zoozeer ingenomen tegen de taal, door den koning zoo onbehendig beschermd, als tegen den koning zelven; en daarom wilde het Bestuur, onmachtig om de Vlamingen opeens te verfranschen, hunne moedertaal kost wat kost van die der Hollanders vervreemden. Ja, zooverre was 't gekomen, dat de beste taal- en letterkundigen in 't graven van die klove het Bestuur eene behulpzame hand leenden, en jaren lieten voorbijloopen, eer zij er aan dachten het onmogelijk stelsel van Desroches door een beter te vervangen. Daaruit vloeide de Spellingsoorlog voort. Deze strijd, waarvan ééne partij door van Duyse zoo luimig gehekeld, en door Straetman (J. Pieterz en Cie) in Reis van Meester Jochem naar Gheel zoo belachelijk gemaakt werd, verdiende beter toegelicht te worden. De Reis van Meester Jochem wordt zelfs niet genoemd, evenmin als Pastoor M. Davidts' Taelsleutel, een zeer verdienstelijk werkje, opgedragen aan zijnen gewezen leeraar, den eerw. heer J. de Jonghe, en in 1855 bij Milis te Hasselt herdrukt. Want ook in oostelijk Brabant en Limburg hield men zich met de taalstudie bezigGa naar voetnoot(1); dat bewijzen ook onderscheiden maatschappijen, die daar bloeiden en eenige | |
[pagina 482]
| |
niet onverdienstelijke schriften in 't licht zonden. Al dat samenwerken heeft geleid tot de eenheid van spelling, in 1864 tot stand gekomen. En waar nu de schrijver in ‘Algemeene beweging der taalkunde’ zulk eene lange reeks van zuidnederlandsche schrijvers aanhaalt, tot zelfs Pol de Mont, die (met A. Gittée) eerst na 1886 Volkskunde begon uit te geven, daar mocht de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde niet vergeten blijven, in wier zittingen Heremans, P. Willems, Roersch en vele anderen zulke belangrijke studiën voorlazen, en die de Bijdrage tot het Hagelandsch taaleigen van TuerlinckxGa naar voetnoot(1) bekroond heeft en uitgegeven; immers zij mag aangezien worden als de voorloopster der Kon. Vl. Academie. Behalve die tekortkomingen betrapt men den schrijver ook op kleine verstrooidheden. b.v., waarom, indien ‘het stelsel der vertaling bij de studie der levende talen wezenlijk uitgediend heeft’, en op dien grond het vertalend woordenboek van Sleeckx en van de Velde (te onrechte, volgens mij) wordt afgekeurd, waarom worden dan bij Heremans en van Droogenbroeck soortgelijke werken geprezen? En indien de Spraakleer van van Beers zooveel lof verdient, waarom dan van Langendonck niet aangehaald en de Paeuw, daar zij toch alle | |
[pagina 483]
| |
drie met volle maten bij Brill en andere taalkundigen van Holland en Duitschland geput hebben? Dit ware beter geweest dan, b.v., den invloed te wikken en te roemen, dien Heremans ‘op de nieuwe Normaalschool bij de Hoogeschool van Gent (eerst na 's mans dood tot stand gekomen) zou uitgeoefend hebben, indien hij geleefd had’, of aan den klokreep te hangen dat Julius Sabbe ‘thans waarschijnlijk hoofdopsteller is van De Brugsche Beiaard’. Na deze opmerkingen geloof ik met mijnen collega den heer Coopman te mogen besluiten, dat de uitgeloofde prijs niet kan toegewezen worden; doch ingezien de belangrijkheid van het onderwerp, verzoek ik mede de Kon. Vl. Academie de vraag tegen 1898 geheel of gedeeltelijk (en dit ware misschien beterGa naar voetnoot(1)) opnieuw uit te schrijven, ten einde den inzender van nr 2 aan te sporen om zijnen verdienstelijken arbeid met zorg te overzien en aan te vullen, en om aan den schrijver van het dertigtal bladzijden, die nr 1 uitmaken, de gelegenheid te verschaffen om den zijnen te voltooien. 't Is jammer, dat deze schrijver het niet de moeite waard heeft geacht zijn paar hoofdstukken door eene vreemde hand te laten afschrijven of | |
[pagina 484]
| |
dat hij zich de moeite heeft gegeven dat eigenhandig geschreven brokstuk, hetwelk van degelijke bekwaamheid, maar tevens van groote overhaasting getuigt, in te zenden, ‘om aan de Academie gelegenheid te geven tot het aanhouden van de prijsvraag, indien er geen bekronenswaardig antwoord daarop ingekomen is’. De Academie kon daarzonder ook de vraag wel aanhouden; nu is hij, om zijn schrift, door mij ten minste, gekend, en ik hadde liever dat zulks het geval niet ware. Wat er ook door de Academie beslist worde, ik hoop dat zij in 't vervolg onder de voorwaarden tot mededinging, in welken wedstrijd ook, zal begrijpen, ‘dat het werk door eene andere hand dan die van den inzender geschreven zij’. | |
Verslag van den heer J. Micheels, derden verslaggever.Het antwoord, met de kenspreuk: ‘Maar zijt gij niet wat streng? 't Is mogelijk. Doch
Het zij de vraag vóór alles of ik waar ben.
(Multatuli).
heb ik aandachtig en nauwgezet, gelijk een ernstig werk dat verdient, gelezen, de voornaamste plaatsen herlezen en aan de eischen der opgegeven vraag getoetst. Jammer dat ik de Koninklijke Vlaamsche Academie niet mag voorstellen den Schrijver, die | |
[pagina 485]
| |
daarin zooveel kennis, zooveel vlijt aan den dag gelegd heeft, den uitgeloofden prijs toe te kennen. Van het opgeven der beweegredenen kan ik mij onthouden, daar deze in hoofdzaak met die mijner achtbare medebeoordeelaars, vooral ten opzichte van den aanleg en den samenhang van het opstel, dat een harmonisch geheel zou moeten vormen, overeenstemmen. Met zijne werkzaamheid, luidens den tekst der opgave, tot de Zuidelijke Nederlanden te beperken, zal Schrijver meer kans hebben om het doel der Academie te bereiken. Nochtans is het schier onmogelijk de Noord-Nederlanders, die na de scheuring der beide landen in de XVIe eeuw niet zonder invloed op het gebruik der taal in het Zuiden gebleven zijn, met stilzwijgen voorbij te gaan. Zij moeten ten minste in het kort vermeld en meer of min besproken worden. Doch omslachtige bibliographische mededeelingen, gelijk wij b.v. over Junius te lezen krijgen, kunnen wij best missen. In eene verhandeling over een zoo belangrijk onderwerp moet de staatkundige geschiedenis niet uit het oog verloren worden, zij moet zelfs tot grondslag dienen. Op die wijze alleen kan verklaard worden hoe de taal der Vlamingen, na vijftien jaren als koningin den troon bekleed en alom welvaart en beschaving verspreid te hebben, op eens van hare kroon beroofd en door de samenspanning van verwaande weetnieten en berooide | |
[pagina 486]
| |
inlandsche en vreemde gelukzoekers naar de achterbuurten, waar zij verkwijnen moest - daarop rekenden toch die edelmoedige bevrijders - verbannen werd. Op taal en stijl valt in het algemeen weinig aan te merken; Schrijver behoort tot de zoogenoemde jonge school, die in Noord-Nederland haar hoofdkwartier heeft en volgt dus het stelsel van diegenen, welke onze taal in hare woordvoeging liefst Romaansch of liever Fransch maken en zoo doende haar het Germaansch kenmerk geheel ontnemen willen. Eene Academie voor Nederlandsche taal- en letterkunde kan aan een dergelijk prijsgeven der schoonste hoedanigheid onzer taal bezwaarlijk hare goedkeuring hechten; des noods zou zij zich in dit geval bij eene wijze vereeniging der oude en nieuwe schrijfwijze kunnen aansluiten. Het ligt ook in den aard van hooger vermelde school op onze grootste dichters en prozaschrijvers - de schilders zullen volgen - uit de hoogte neer te zien en hen naar de rommelkamer te verwijderen. Zoo noemt Schrijver Bilderdijk eenen ‘would be’ taalkundige. Zeker kunnen al zijne verklaringen van de geslachten der zelfstandige naamwoorden heden voor geene gangbare munt meer gehouden worden, doch zijn zoo hoog ontwikkeld gevoel voor het schoone, zijn diep doordringende, wijsgeerige blik verspreiden over zijne beschouwingen op dat gebied eenen zoo | |
[pagina 487]
| |
schitterenden glans, dat alwie in de taal iets hoogers dan bloote woorden ziet, onweerstaanbaar tot bewondering genoopt en medegesleept wordt. Overigens kan de zanger, uit wiens brein eene beschrijving, ja schildering van de macht der taal, gelijk hij die in ‘De Dieren’ neergeschreven heeft, gevloeid is, ook de strengste proef doorstaan en verwekken minachten en misprijzen van zijn verheven geest, in dit opzicht wel te verstaan, bij alle bezadigde, bevoegde mannen slechts eenen glimlach. Nog zou ik eenige feilen betreffende zekere woorden en uitdrukkingen kunnen aanstippen, doch ik verkies dat te laten, omdat ik met mijne achtbare medeleden het aanhouden dezer prijsvraag en het vermeerderen der belooning wensch te zien vaststellen. Hetzelfde is mijne zienswijze aangaande het fragment, dat wij insgelijks te onderzoeken gehad hebben. |
|