maakte van de verschillende dialecten van Oud-Vlaanderen, en voor elke dier gewestspraken de opeenvolgende spel- en schrijfwijzen duidelijk voor oogen stelde; ook, dat hij zijne, overigens methodisch opgevatte, verhandeling uitstrekte tot de renteboeken, brieven, graf- en opschriften, die hij, vast bij gemis aan de noodige tijdruimte, niet heeft kunnen raadplegen. Ook willen wij hem aanraden kennis te nemen van Veurnesche en Nieuwpoortsche oorkonden, die, wat den invloed van het dialect op de schrijftaal betreft, niet over het hoofd mogen gezien worden.
Het 2de antwoord, met het opschrift: ‘Gheminde Heeren... enz.’ is, jammer genoeg, onvoltooid gebleven, al is het nu reeds eene even lijvige als belangrijke studie, waar ontzaglijk veel materiaal in verwerkt en ontelbare bewijsplaatsen in opgenomen werden.
Het door den Schrijver gevolgde plan is vrij uitgebreid: klank- en vormleer beide worden er tot in uiterst kleine bijzonderheden in behandeld, terwijl ook met zorg op de grenzen der gewestspraken gelet werd.
Ook hier zien wij duidelijk, dat de hem toegemeten tijd den Schrijver ontoereikend geweest is om hem in staat te stellen te geven wat hij geven kon.