Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Een pleidooi ten voordeele van het Vlaamsch, in de XVIe eeuw.Boudewijn Ronssaeus, Ronss, of beter nog Ronsse, werd geboren te Gent vóór het jaar 1530. Hij studeerde te Loven de medecijnen, onder de leiding van Doctor Jeremias Thriverius of De Drijvere. Na eenige jaren te Loven en te Gouda gepractiseerd te hebben, trok hij naar Duitschland, werd daar lijfarts van den hertog Hendrik van Brunswijk-Lunebourg, en bleef er in die hoedanigheid, zeer waarschijnlijk, totdat hij uit Gouda zijne aanstelling kreeg als stadsgeneesheer. Ronsse was een bekwaam man, die over de geneeskunde verscheidene latijnsche werken schreef, zoo in verzen als in proza, en daarbij niet onbedreven was in de Grieksche taal. Voor meer bijzonderheden hierover verwijzen wij naar Paquot en Van der Aa. Ons doel toch voor 't oogenblik is enkel, naar aanleiding van den twee-en-veertigsten brief zijner Miscellanea seu epistolae medicinalesGa naar voetnoot(1), Ronsse nader te doen kennen als voorstander van de Nederlandsche taal. De brief is gericht tot Georgius Cassander, een | |
[pagina 445]
| |
beroemd schrijver, geboortig van Brugge en gestorven in 1566. Hij is dus, of ook van dat jaar, of ouder. De vriendschapsbetrekkingen tusschen Cassander en Ronsse, zooals blijkt uit het schrijven zelf van dezen, dagteekent van minstens achttien jaar vroeger, als ze samen te Parijs verbleven. Beiden stelden dan reeds een levendig belang in de oudere geschiedenis van Vlaanderen en waren warme verdedigers hunner moedertaal, tegenover de geringschatting van andere volkeren. Cassander verdroeg noode den trots van diegenen, die, ofschoon slechts afstammend van de Gothen of van de Wandalen, hun geslacht terugvoerden tot Pompeius, de Fabiussen of de Scipio's, en op alle anderen als op Barbaren met medelijden neerzagen. Ronsse stemde met hem in, en nu, achttien jaar later, is hij niet van gevoelen veranderd. In zijne oogen maken Spanjaard en Toscaan zich bespottelijk, als ze spreken van de oudheid en de zuiverheid hunner taal, evenzeer als de Franschman die zich inbeeldt dat de Gallen zijne taal spraken. Veel waarschijnlijker, meent hij met Glareanus, moet in het Vlaamsch de spraak van 't oude Gallië gezocht worden, daar deze toch verscheidene door Plinius bewaarde woorden bevatte, zooals ganza en andere, die in het Nederlandsch worden teruggevonden, maar heel en al strijden met den aard van het Fransch. In allen gevalle is het Nederlandsch, zoo in minachting bij het volk en bij de onwetenden, | |
[pagina 446]
| |
veel ouder en zuiverder dan het Spaansch, het Italiaansch, het Fransch en het Engelsch. In vroegere tijden was het zelfs in gebruik bij vorstelijke personen. Getuigen hiervan de twee Nederlandsche handschriften uit de negende eeuw, het Nieuw Testament en de Psalmen, die thans nog bewaard worden, het eene in de Koninklijke Bibliotheek, het andere in de St.-Donaaskerk te BruggeGa naar voetnoot(1). Beide werden geschreven ten dienste van Karel den Groote. In beide treft men eene taal aan, bewonderenswaardig door haren zinbouw, hare uitdrukkingen, hare zuiverheid en haren rijkdom. Het Vlaamsch bezit daarenboven tal van woorden, die aan de taal van Griekenland en van Rome doen denken. Dingen, rasen, roncken, helpen, lus, licken, spoeden, om slechts eenige voorbeelden aan te halen, bestaan, zuiver of gewijzigd, in het Grieksch; erve, ketene, muer, strate, ponte, rape, enz., hebben hunne gelijken in het Latijn, | |
[pagina 447]
| |
of vinden hunne verklaring in die taal. Glareanus, Petrus Nannius, Adrianus Junius hebben dit reeds ingezien, maar er mag wel eens te meer op gewezen worden, opdat onze rechtsgeleerde haarklovers eindelijk eens ophouden het Vlaamsch met afgebedelde fransche woorden te bezoedelen. Dat is, in 't kort, de zakelijke inhoud van den hooger vermelden brief. Natuurlijk kan hier geene spraak zijn van wetenschappelijk etymologisch materiaal, dat heden nog zou bruikbaar zijn. Het stuk is veeleer een historisch document dat ons aantoont hoe hoog, of hoe laag, de Nederlandsche taalgeleerdheid in 't midden der zestiende eeuw stond bij de weinigen, die zich hunne moederspraak aantrokken. Als dusdanig werd het hier in het licht gesteld. Als dusdanig ook verdient het, zelfs na onze korte ontleding, meenen wij, in extenso medegedeeld te worden. | |
Vocabula nonnulla Belgica è Graeco Latinóque manare fonte: ad Georgium Cassandrum. XLII.Dici vix potest, mi Cassander, quanto antiquitatum Flandricarum iamdudum abs te promissarum desiderio tenear[...] scio enim annis octodecim, aut eo amplius, dum Lutetiae Parisiorum familiariter conuiueremus, quàm iniquo animo quarundam gentium supercilium ferre solebas, qui etsi ab ipsa Gotthorum, aut Vandalorum confusa barbarie originem traherent; non vererentur tamen genus suum ad Pompeios, Fabios, Scipiones, atque adeò ipsos Eteobutadas referre, et summatim prae se omnes | |
[pagina 448]
| |
tanquam barbaros, et ab auita nobilitate degenerantes contemnere. Audimus enim iam passim Castilianos, cum Tuscanis de linguae puritate et antiquitate altercari, quum hac utraque nihil impurius, nihil magis aut mixtum, aut corruptum sit: quod facilè animaduertet, qui utriusque linguae phrases expendet. Videmus etiam Gallofrancos, si Diis placet, vel doctissimo Budaeo, atque Bayfio assertoribus, ad Graecismum quendam aspirare, atque originem vocabulorum nonnullorum Graecis acceptam ferre: quod quidem etsi ita esse demus, non tamen hinc inferendum erit, phrasi illa qua nunc utuntur Gallofranci, olim etiam priscos Gallos usos fuisse; quum verisimilius sit Flandricam, atque eam qua reliqui utuntur Belgae, ut disertissimè disserit Glareanus, verè esse Gallicam linguam. Argumento esse Gallicas nonnullas dictiones Plinio familiares, quae à Gallofrancica illa lingua abhorreant plurimum: nam et nos anserem sicut prisci illi Galli, ganzam vocamus, et Lutetiae Parisiorum regium illud magnihcumque ad Sequanam opus prisca illa, et verè Gallica lingua à l'ouure appellatur, quòd videlicet ad ripam Sequanae situm sit: nos etenim ripam eenen ouvre appellamus, ut alia multa omittam: adeo ut hinc certum sit linguam nostram Belgicam (licet à vulgo, et imperitis qui meliora fere temnunt, pro nihilo habeatur) Italica, Hispanica, Gallofrancica, atque Anglica multo tum esse puriorem, tum antiquiorem, atque adeò Principibus viris qnondam maximè fuisse familiarem: quod facilè constat ex duobus illis sacris voluminibus Belgica lingua in Caroli Magni usum conscriptis, quorum alterum quod nouum Testamentum continebat, in bibliotheca, si bene memini Regia; alterum, quod Psalmos Dauidicos habet, Brugis in Diui Donatiani summa cura atque diligentia asseruatur. In quibus, bone Deus, quas phrases, quas dictiones, quam sermonis puritatem, ubertatemque linguae animaduertimus! Illic videre erat Graecismum quendam, ac, | |
[pagina 449]
| |
si fas estdicere, Romani eloquij commercium aliquod: quod etsi ante nos animaduerterint doctissimi viri Glareanus, ac Petrus Nannius, reliquisque non infoelicius Hadrianus Iunius, nos quoque in nonnullis demonstrare conabimur, ut tandem caueant legulei aliquot, qui lites ex litibus serere consueuerunt, antiquissimam nostram linguam Gallofrancorum emendicatis vocibus conspurcare. Et ne Graeca cum Latinis confundam, primùm Graecas aliquot dictiones proferam, quae cum nostris communionem aliquam sortitae sunt, ac deinceqs Latinas subnectam. Dingen igitur, hoc est intendere litem in iudicio, deductum est ἀπὸ τῆς δίϰης. rasen dicimus pro non constare mente, ἀπὸ τοῦ ῥαζεῖν latrare, quòd videlicet omnibus oblatrent. roncken à ῥόγχος. ab ἔλπω dicimus helpen: quòd confidentiores fiant quibus auxiliares submittimus manus. Lus pro sinistro, à λαιός. lampe à λαμπάς. sic lampers douck, à λαμπρός, quasi περιφανής. clincken, à ϰλάγγω. eenen sack, σάϰϰος. licken à λείχω. vianden à βιάομαι. brammen idem est quod τὸ βραμέομαι, hoc est per
iram clamo. brassen idem est quod τὸ βράξαι. grynsen ἀπὸ τοῦ γςύζειν, quod lugere, ac mutire significat. spoeden, à σπεύδειν. à σπιλόω fit spiilen, quòd ea quae maculantur ac sordescunt, fere in nihilum redigantur. stenen à στένειν, eiusdem significati verbo, nulla literarum immutatione facta eiusdem planè notae est stellen à στέλλειν. schole, σχολή. een theme, θέμα. telen à τελέειν, hoc est à germinando. thoren pro iracundia dicimus à δορυέω, quòd qui irascantur, magna ex parte tumultuari soleant. strangen à στραγγένω. vallen à σφάλλειν. item θρώσσειν, quod Graecis generare significat, nostri trossen dicunt. à θρόνος eenen throon à θύρα, een deure, hoc est ianuam, dicimus. à μάτιον mensurae genere nos omnem mensuram
een mate appellamus Graeci ὄλλειν pro perdere, ac perire dicunt, nos ollen efferimus, quoties equi quaquauersum discurrunt, neque frenis coërceri aut cohiberi possunt. tardos, pigrosque, et quasi elumbes, lour- | |
[pagina 450]
| |
daux appellamus, à morbo quem λόρδωσιν vocant. à θησαυρός, een thesoor, thesorier, à μῦς een muys. nemen per antiphrasin à νέμειν. obelyen ab ὀελίζειν. dolen à δολόω. louter, hoc est purum, à λουτρόν deductum est, quòd qui è balneis veniant, mundi ac à sordibus puri esse soleant. een clooster à ϰλῆθρον. Nec desunt ciuitatibus atque prouinciis propriae dialecti. nam Leydenses eenen stien pro lapide efferunt, à στίον eiusdem significati dictione mancop Hollandi papauer appellant, à μήϰων. reynen Flandrica dialectos est à ῥαίνω, quòd videlicet pluuia humectet ac aspergat. keissen à ϰαῦσις vel ἀπὸ τοῦ ϰαυσίμου. vnde manifestum est Flandros
hîc rectiùs etymon vocabuli exprimere quàm reliquos Belgas, qui cum R in hunc modum kairssen scribendum mordicus asserunt. Fornacem, aut caminum, Gandenses een cane [sic, pro caue], Brugenses een cafkoen dicunt à ϰάντον. Sed neque insulsè quis schepenen ἁπὸ τοῦ σϰηπανίου, quod sceptrum Graecis sonat, Scabinos nostros vulgo dictos, deriuatos asserat. Neque aberrarit qui à σπάω een spa instrumentum fossorium deducat. Atque hactenus quidem de Graecis. nunc ad ea quae cum Latinis cognationem habent deueniamus Ab aruo deductem est een erve, dictio omnibus Belgis passim communis, ab arando eyeren. à cathena een ketene. à murus eenen muer. à viis stratis, een strate. à lancea, een lance, Gellius tamen lanceam Hispanicum non Latinum verbum esse suspicatur à ponte, een ponte, nauium quoddam genus est, quòd pontis vices in transuehendis equis aliisque impedimentis suppleat. ἱππαγωγοῦς Graeci vocant. Venen Hollandis peculiarem dictionem doctissimus Nannius à foeno deductam suspicatur. Ego, ni quid obstet praelectoris aliquando mei auctoritas, à venis ortam dicam, quòd videlicet ex his Batauorum venis cespites effodiantur, non secus ac ex aliis terrae venis visceribusque metalla eruuntur. Clauam een kolue appellamus; rapum een rape, à molendino deriuatur een moelen. Possemus et alia multa in medium proferre: verùm
quoniam in
| |
[pagina 451]
| |
infinitum excresceret numerus, his contenti erimus. Tu interim tuo non desis officio, Flandricasque illas antiquitates, iamdudum abs te inchoatas, absoluere ac tandem in publicum emittere ne graueris rogo, atque auitam nostram linguam à nonnullis calumniatoribus asserere pergito, facturus te dignum, et nostris longè gratissimum opus. |
|