Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1896
(1896)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 438]
| |
De geleerde beschrijver van dat kostbaar kunststuk, alwaar een Gentsche burger van over zes honderd en zes jaar den dag en de oorzaak zijner dood deed kennen, trok uit het begin van het grafschrift de nog al natuurlijke gevolgtrekking dat het slachtoffer tevens eenen vloek tegen zijne moordenaars uitbraakteGa naar voetnoot(1). Nadat ik vruchteloos in de schaarsche overgeblevene perkamenten onzer stad, zoowel in die onzer kerken, godshuizen en kloosters als neringen en broederschappen, eenig spoor van dezen wraakroependen moord had gezocht, kwelde mij de gedachte den zin van die geheimzinnige zegswijze ‘Arme vallen die mi anemen’ nader te bepalen. Het viel wel onder het oog dat de vermoorde van 1290 kon wenschen dat de armen, die hem hadden vastgenomen en doodgeslagen, zouden vallen! Doch het anemen voor anenamen kwam mij verdacht vóor, en ik begaf mij naar Sint-Baafs Puinen, om dit raadsel op te klaren. Daar verwachtte mij eene dubbele, aangename verrassing, die mij om zoo te zeggen, de armen van het lijf deden vallenGa naar voetnoot(2). De grafsteen was nu | |
[pagina 439]
| |
opgericht, en onder het bovengedeelte was hij volledigd door een ander fragment, namelijk hetgene door Bon Béthune onder een ander nummer beschrevenGa naar voetnoot(1), en dat, zonder den minsten twijfel, èn de gedaante van den Gentschen burger èn het randschrift zelf, met uitzondering van eenige letters, kwam voltooien en uitleggen. Ten andere, het verdacht anemen was eene slechte lezing, verontschuldigd door de omstandigheid dat te dier plaats eene lichte scheur in den steen bestond; na eenige aarzeling loste ik, met behulp van den schranderen Oudheidkundige, den heer Lacquet, lid der stedelijke Commissie van Monumenten, het belangrijke raadsel op; er stond duidelijk te lezen: anezien. Het geheele randschrift, dat wij nu hadden hervonden, luidde dus alzoo:
l Arme v allen die mi anezien. Ic, Jhan Blome was doetghesleg (hen......) inge; bid der ontfarmicheden Gods dat Hare mins ontfarme ende vergheve mine sonden; dat du best was ic, ende wat ic bem dat saltu werden; stant ende bidt;... anno Domini M.CC.XC, in sente Marck daghe ter Crusen.
Indien, gelijk Bon Béthune bij de beschrijving van het tweede stuk het zeer wel zegde, de erin | |
[pagina 440]
| |
gebruikte middelnederlandsche vormen du best, saltu, bewijzen dat zij dan in de volkstaal bestondenGa naar voetnoot(1), de samenvoeging der twee steenen deed twee nieuwe vraagstukken oprijzen: de aanvulling der ontbrekende letters, en de beteekenis van het gewijzigde en goed gelezen begin, dat nu geheel anders bleek te moeten heeten. Het eerste punt was van geringe waarde; men kan den doodslag, ofwel in eene wapeninge ofwel binnen zoendinge laten gebeuren, twee omstandigheden, verlichtend of verzwarend, die in ons oud strafrecht en in de ruwe zeden der middeleeuwen niet zeldzaam voorkomen; doch deze aanvulling doet niets ter zake. De groote moeilijkheid ligt in het uitleggen van den nu echt vastgestelden tekst:
Arme v allen die mi anezien!
Er kan nu geene spraak meer zijn van eenen vloek van het slachtoffer tegen zijne moordenaars. Het zijn de armen van den toeschouwer die, bij eerste zicht, schijnen te moeten vallen; doch, daar die lidmaten geene oogen hebben om te zien, | |
[pagina 441]
| |
noch brein om te anezien, zit er wellicht iets anders in dit woord arme of in het volgende vallen. Arme is ook behoeftige, ellendigeGa naar voetnoot(1); van dien kant kon de oplossing komen; vallen beteekent in zekere omstandigheden stervenGa naar voetnoot(2) Heeft de doode van 1290, die verder een gebed aan zijne even broossche toeschouwers verzoekt, willen zeggen dat zij ook, ellendigen moesten sterven? - Die uitlegging scheen mij de natuurlijkste, wanneer ik mij de verbetering herinnerde, in den tekst van een mnl. gedicht door eenen modernen criticus, van het onverstaanbare vallen in u allen. Men weet, inderdaad, dat in mnl. geschrift de u meest overal door eene v verbeeld wordt, en omgekeerd. En bij verder nasporen stelde ik vast dat er inderdaad een totnogtoe unopgemerkt punt in den steen tusschen v en allen stond. De zegswijze moet dus luiden: ‘Arme, u allen, die mi anezien’, en arme kon eene uitroeping wezen, waarvan men voorbeelden heeft in ach arme! och arme! wach arme! reeds gebruikt in den Reinaert (II, 4486), Piramus (327, 395), Lancelot (III, 12056, 15621, 19146), enz, enz.Ga naar voetnoot(3) Het komt zelfs voor, zonder het tusschenwoord, in den Rijmbijbel (2878: | |
[pagina 442]
| |
Armen! Waer es dit kint?), in Ziel en Lichaem (43: Ay, aerme!) in een ander mnl. stuk, Belg. Mus., X, 95, 219). In een afschrift van den Rijmbijbel der XVe eeuw wordt het vervangen door LacenGa naar voetnoot(1). In plaats van een tusschenwerpsel zou men aldus een tot nog toe onbekend werkwoord hebben, hetwelk de vermoorde burger van 1290 ons uit zijn graf van over zes honderd jaren zou aanleeren, en dat in verband zou staan met het bekende erbarmen en het verder door hem zelven gebruikte ontfarmen. Doch, er is eene laatste veronderstelling die wel de natuurlijkste van allen zal wezen, en die mij, door eene nadere bezichtiging van den nu uit het stof der herstellingswerken opgerichten grafsteen, mij nog natuurlijker voorkwam. Hetgeen de geleerde beschrijver van het grafschrift, vóór het woord arme, als de voet van een kruis had uitgelegd, is waarschijnlijk het overblijfsel der letter F, terwijl vóór dit fragment de hoek van den steen derwijze is afgebroken dat er plaats is voor drie of vier andere letters. De geheele uitroeping van den vermoorde zal dus doodeenvoudig geweest zijn:
Ontfarme u allen, die mi anezien! | |
[pagina 443]
| |
Ziedaar de verschillige vragen die zich bij het ontleden van dit kostbaar grafschrift opdoen. Daar ik echter, gelijk men weet, op dit terrein slechts een dilettante ben, en mij hier verlang te vergenoegen met loutere gissingen, heb ik de eer deze veelvoudige bedenkingen aan de schrandere aandacht mijner geliefde en geleerde medebroeders der Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen, alsook aan de oplettendheid der hooggeleerde taalkundigen van Noord- en Zuid-Nederland. Indien ik binnen kort een antwoord op deze vragen kon ontvangen, daar de bewaarplaats der gemelde grafsteenen op het Oudheidskundig Congres van Gent in Augustus naastkomende moet ingehuldigd worden, zou ik er hun uiterst dankbaar over zijn.
20 Mei '96. N. de Pauw. |
|