| |
| |
| |
Lezing.
Het nationalismus van Vondel
door Gustaaf Segers.
Prof. Dr Jan ten Brink sprak, op 15 Januari 11., in de Koninklijke Vlaamsche Academie eene redevoering uit, waarin hij de vraag beantwoordde: ‘Wat leert de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde omtrent het gemeenschappelijke Volkskarakter in Zuid- en Noord Nederland?’
Volgens het beknopt verslag, hetwelk in de laatst verschenen Verslagen en Mededeelingen voorkomt, zou de begaafde spreker o.a. gezegd hebben: ‘Zelfs bij een dichter, die door zijn genie zich een geheel eigenaardigen weg schijnt te banen, zelfs bij Vondel, vindt men het zuiver nationale karakter in zijne hekeldichten, in zijn “Roskam,” zijn “Rommelpot,” zijn Otter in 't Bolwerk.’ Ik weet niet, of de heer J. ten Brinck dit gedeelte zijner voordracht eenigszins nader heeft toegelicht; ik althans vraag de toelating u, zoo beknopt mogelijk, te bewijzen, dat men, niet alleen in de hekeldichten, door den Leidschen professor opgenoemd, het zuiver nationale karakter aantreft; ik wensch insgelijks te doen uitschijnen, dat, indien onze letterkunde eenen dichter kan aanwijzen, in wiens werken het gemeenschappelijk volkskarakter van Zuid- en Noord-Nederland doorstraalt, het wel zeker in die van den grootsten van allen is, die onze taal heeft verheerlijkt.
| |
| |
Het kon wel niet anders zijn, of de tijd, waarin Vondel leefde, zoo wel als zijne bijzondere voorliefde tot de Ouden, moest op zijn kunstenaarsgemoed eenen invloed uitoefenen, waaraan geen dichter kon ontsnappen.
De letterkundige opvoeding van den schepper van Lucifer was uiterst verwaarloosd geweest. Te Utrecht had hij een weinig leeren lezen en schrijven; zeer jong had hij zijnen vader in de winkelnering ter zijde moeten staan. Ware hij niet met den geest der Renaissance in aanraking gekomen, zoo zou hoogst waarschijnlijk het gansche werk onzes dichters de weerspiegeling onzer nationale zeden geweest zijn. Doch op dertigjarigen leeftijd besefte hij, dat zonder de kennis der Oudheid, zijn talent nooit tot rijpheid zou komen. Hij begon dus de studie der Latijnsche taal, bij welke hij later die der Grieksche voegde; uit zijne werken, en zelfs uit zijne stelligste verklaringen, blijkt, dat hij, tot zijn laatsten snik, in de studie van de meesterstukken der klassieke letterkunde, zijn reinste genoegen vond. De onophoudelijke beoefening der oude literatuur en de kunstsmaak zijns tijds hadden den overwegendsten invloed op Vondels kunstkarakter; zelfs was het doel van zijn streven den geest der Ouden in een Nederlandsch gewaad te doen herleven. Hij zelf verklaart uitdrukkelijk, dat hij het Roomsche en Grieksche tooneel in Nederland poogde te stichten. Wanneer men mij echter, diep overtuigden, rechtzinnigen bewondenaar van Vondel, moest vragen,
| |
| |
of de groote man er wezentlijk in slaagt de verheven grootheid en statige kalmte der Ouden weer te geven, zou ik ontkennend moeten antwoorden; mij schijnt althans dat de Fransche klassieken, uit hetzelfde tijdvak, in dit opzicht, hooger staan. Dezen waren dan ook, sinds hunne prilste kinderjaren, met Latijnschen en Griekschen kost gevoed; zij onderhielden menigvuldige betrekkingen met lieden, die zelven in de studie der Oudheid waren vergrijsd; het eigenlijke volk, dat verre van alle hofleven werkte, bleef hun vreemd.
Vondel, daarentegen, de zoon van een hoeden-stoffeerder, het kind van Antwerpsche kleinhandelaars, bleef heel zijn leven zijnen oorsprong getrouw. Hij woonde te Amsterdam in de Warmoesstraat, was koopman in passementen; de stoffelijke behoeften lieten hem zelden geheel vrij.
Het levendigste belang stelde hij in alles wat rond hem plaats had, hij had vele vrienden en betrekkingen tusschen al de standen der maatschappij, en nam rechtzinnig deel aan hun lijden, zoo wel als aan hunne vreugde. Hij was een man van gezelschap; guile vriendenkout, dit schijnt mij onbetwistbaar, was hem in de hoogste mate lief. Het leven, gelijk het zich voordeed, de natuur, die zich rond hem uitstrekte, de dagelijksche gang der zaken, trokken hem aan. De drukte der Amsterdamsche straten, het sjouwen aan de haven, de frissche tuinen aan de Beverwijk behaagden hem meer, dan velen zich voorstellen. Hij bood een tweede blauw kousje aan
| |
| |
een vriend, die een blauw scheentje had opgeloopen; hij stond in geestverrukking voor alle groote, edele daden, en liet zich door geene berekening van eigenbelang leiden; waar het gold onrechtvaardigheden te hekelen, trad hij op, al mochten zich dan ook zijne beste vrienden zich daaraan schuldig gemaakt hebben.
Hij beminde, met eene hartstochtelijke liefde, geheel Nederland, het Noorden zoowel als het Zuiden; hij voelde de rechtzinnigste bewondering voor al de uitingen der Schoone Kunsten; niets wat waardig is den man, in de edelste beteekenis van het woord, te treffen, liet hem onverschillig.
Ik vraag u verschooning, eenigszins uitvoerig bij deze zijde van Vondels karakter te blijven stilstaan; gij zult er onmiddellijk uit afleiden dat dit hoogst ontwikkeld geestes- en gemoedsleven, dit door en door Vlaamsch, Nederlandsch karakter, deze liefde voor het Nederlandsche volk, dit aandachtig toekijken van wat in de nabijheid gebeurt, dit werkzaam deelnemen aan een leven, dat in zoo hooge mate vormend mag genoemd worden, dit verkeer in eene maatschappij, welke een zoo verheven zelfbesef van hare eigenwaarde bezat; dat dit alles den levendigsten invloed op Vondels geaardheid als dichter moest uitoefenen: gij zult begrijpen, dat het vooral eene moeilijk te overwinnen terugwerking op de opvatting zijner kunst moest hebben, die hij als gevolg zijner studie, en als karakterschets van zijnen tijd, voor de ware moest houden. De zoo eigenaardige Vlaamsche, Nederlandsche gemoedsaard van den goeden
| |
| |
ronden Joost breekt dan ook onweerstaanbaar in zijne schriften door, evenals het wezen van zijn volk en de maatschappij, waarin hij leefde, zich als in eenen spiegel voor ons ontrolt. Vondel had van nature een der scherpst afgeteekende karakters, welke de geschiedenis der letterkunde oplevert, en wellicht besefte geen zijner kunstbroeders, dat het uit zijne meesterstukken straalde; de maatschappij was, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, hoogst merkwaardig; niemand oordeelde, in die dagen, dat het weergeven daarvan een hoofddoel van elke kunst is, Vondel niet meer dan een ander; doch nog eens, de invloeden waren te sterk, opdat hij er aan kon ontsnappen; aldus was de groote Joost, ondanks zich zelven, wellicht, een nationale dichter bij uitmuntendheid. De bewijzen en voorbeelden liggen inderdaad al te talrijk voor de hand.
Het algemeen gekend treurspel Gysbrecht van Amstel is, in dit opzicht, eene kostelijke bron voor de studie van het karakter des dichters. Hij wilde stellig een nationaal werk leveren. De aard der stof, zoo wel als de gelegenheid, waarbij het vervaardigd werd, noopte hem daartoe. Hij verklaart uitdrukkelijk, dat de gebeurtenissen, aan de geschiedenis des vaderlands ontleend, hem belangrijker voorkomen dan die der andere staten. ‘Het is oock de reden niet ongelijck,’ zegt hij, ‘dat onze eîge zaecken ons meer ter harte gaen dan die van vreemden en uitheemschen.’ Onmid- | |
| |
dellijk daarachter toont hij ons echter zijn voornemen de bij uitstek nationale stof naar het klassieke model te verwerken. De herinnering van Ilions val liet hem geene rust; hij wilde ‘den schoonen brand van Troje t' Amsterdam in het gezicht zijner ingezetenen stichten, nae het voorbeeld des goddelijken Mantuaens.’ In zijn voorspel van Gysbreght van Amstel, ‘den schout, Burghemeesters, Schepens en Raed van Amsterdam’ legt de dichter uit hoe al zijne persoonaadjes en handelingen aan het wereldberoemd epos van Virgilius ontleend zijn.
Gysbreght bevat dan ook talrijke klassieke toestanden. Doch, het is niets minder dan een klassiek treurspel. Joost van den Vondel's Nederlandsche, ik zegde liever Vlaamsche persoonlijkheid, is er overal in te bemerken. Zijn open blik voor alles wat rond hem gebeurde, zijn gestadige omgang met zijne medeburgers zijn haast in elk vers voelbaar. Tevergeefs verzekert Vondel in hoogervermeld treurspel, dat de 'schalcke Vossemeer Sinons aert in 't stoffeeren nabootst: wij weten allen, dat de spie een der treffendste, der meest Nederlandsche karakters is, die ooit werden geschetst.’ Vosmeer wordt krijgsgevangen genomen, en voor Gysbreght gevoerd. Hij begint te verklaren, dat hij den dood verdiend heeft, daar hij niets onverlet heeft gelaten om Aemstels stad ten onder te brengen. Doch, zijn dood zal aangenaam zijn aan de Kennemers en Waterlanders; hij zal
| |
| |
zich troosten, daar zijn eigen volk zich zoo ondankbaar voor zijne bewezen diensten toont. Door nieuwsgierigheid aangedreven vraagt Gysbreght:
‘Wat zijt ghe voor een gast, of in wat land geboren?
Vosmeer verklaart, dat hij uit Gooiland afkomstig is. Te Haarlem werd hij opgevoed. Als kind gedroeg hij zich vrij slecht. Hij verliet zijne ouders, volgde vreemde heeren, en was wel verplicht bij hen te leeren, wat hij te huis niet wilde doen. De armoede heeft zijne hersens gewet; menig stuk heeft hij verzonnen, en zich daarnaar gedragen. Ten nadeele van anderen heeft hij zijn geluk beproefd; doch tevergeefs; de mensch vermag niets tegen het noodlot Met lust en rijpen raad was de aanslag op Amsterdam voorbereid, en hadde hij het schip mogen sturen, dat tot dit einde gereed lag, zoo ware de stad in een uur door list gewonnen, welke in een jaar niet door geweld te veroveren was.
‘Sta op, zegt Gysbreght, en heel mij niets van alles wat ghij weet.’
Daarop verklaart Vosmeer, dat hij van den eed ontheven is, dien hij zijne oversten gezworen heeft. Egmond heeft hem niets meer te bevelen, noch te verbieden. Hij is in Gysbrechts handen, deze kan hem tot vader verstrekken; op die voorwaarde zal hij hem geheel het verraad mededeelen. Gysbreght is door zooveel rechtzinnigheid geheel voor Vosmeer ingenomen. Deze deelt mede, dat
| |
| |
de hoofden van het leger menigmaal wenschten het beleg op te breken, daar verscheidene stormloopen gedurende het geheele jaar niets hadden opgeleverd dan verspilling van tijd en moeite en verlies van volk. Dit werd den veldheer dikwijls verweten; dergelijke smaad was pijnlijk om verduren, en ware hij door zijne eer en eed niet weerhouden geweest, zoo hadde hij sinds lang de ankers gelicht. Ware dit gebeurd, zoo ware ook Vosmeer thans niet in het ongeluk. Eene maand geleden stelde de spie inderdaad aan den legeroverste voor, hem op bei zijne handen in de stad te dragen, hij moest daarvoor slechts weinig volk opofferen. Herhaalde malen was Vosmeer bij duisteren nacht over de gracht gezwommen. Hij had de wacht bespied, het rondeel beklommen, en de overtuiging opgedaan, dat het mogelijk was. recht waterpas, door den muur te boren, zoodat niemand hem kon hooren. Wanneer aldus een krijgsman door de breuk kon geraken, zou men tusschen de dappersten van het leger eenigen uitkiezen of bij loting aanduiden: dezen zouden, gedurende den Kerstnacht, de gracht met rijs dammen, op de plaats waar ze ondiepst was Zij zouden in het rondeel kruipen, de eerste poort rammen, en de wacht afmaken. Alsdan zou heel het leger ‘over dam en door geramde poort’ binnenstormen en alles neerhouwen, wat zich op de straat vertoonde, terwijl de burgerij zich in de kerken en kapellen bevond. Ten bewijze dat Vosmeer waarheid spreekt,
| |
| |
wijst hij het schip Zeepaerd aan, dat inderdaad, met rijshout geladen, in de gracht ligt, en dat de Hollanders in hunne vlucht vergeten hebben. De hoofden van het insluitingsleger wilden echter naar Vosmeers raad niet luisteren; de spie laat te dezer gelegenheid eene opmerking ontvallen, die van Vondels door en doorgezond verstand getuigt:
Wat werdt er niet al tijds met kibbelen versleten!
Het ging er hevig toe in den krijgsraad. Deze was in twee partijen verdeeld, aan de eene zijde beweerde men, dat Vosmeer het volk op de vleeschbank wilde brengen, en allen in den dood jagen; de anderen ondersteunden zijn voorstel, doch dolven het onderspit. Hij werd van tooverij beticht, aangehouden, en op de pijnbank gelegd. Vosmeer werd ter dood veroordeeld. Een vriend brak zijne boeien los, hij zelf vluchtte langsheen den dijk, en ‘sloeg ter zijen af’. Hij bleef echter in de biezen van een moeras steken, tot Gijsbreghts soldaten voorbijtrokken, die hem, op zijn hulpgeschrei, uit dien benarden toestand redden.
Het valt hem geenszins hard het leven, dat hem overigens weinig aantrekkelijkheid oplevert, door de hand des Amstelheers te verliezen. Zelfs ware hem dit aangenamer dan door zijn eigen volk ter dood gebracht te worden, dat hem met onrecht haat’.
Dit tooneel bewijst niet alleen Vondels rijkdom aan vinding, kruimigen humor en schalksch vernuft;
| |
| |
het tintelt daarenboven van schranderen volkszin en doortrapte kloekheid, die zelden worden geëvenaard Eveneens toont het ons, dat, waar het het scheppen van oorspronkelijke, echt Nederlandsche karakters gold, onze dichter eene macht bezat, die zelden werd geëvenaard.
De verwoesting van het klooster en de moord van zuster Klarisse en bisschop Gozewijn zijn, in mijne oogen, wonderen van nationale, waarlijk verheven kunst. Zoo ergens, dan toont de dichter hier vooral, dat hij met Rubens allernaast is verwant. Met den Vorst onzer schilders heeft de groote Joost zijne liefde gemeen voor schoone, streelende kleuren. De uitwendige kant der zaken trekt hem in hooge mate aan. Hij wil de oogen een feest bereiden, terwijl hij den geest bevredigt en het hart treft. Hij is een schilder, in de beste beteekenis van het woord. Zijne behoefte om personen en zaken uitvoerig, aanschouwelijk voor te stellen, is zoo groot, dat hij er niet zelden de raschheid der handeling aan opoffert. Rijkdom, weelderigheid is zijne hoofdeigenschap.
Het tooneel in het klooster, zoo weergaloos schoon, bewijst, als vele andere overigens, dat het Antwerpsch bloed door de aderen des dichters vloeide; het bewijst daarbij, durf ik meenen, dat de grootste onzer dichters vóór 1641 tot de Roomsche Kerk was overgegaan; de kleur, waarmede de tafereelen gemaald zijn, is stellig geene protestantsche kleur Wat er van zij, het tooneel is door en
| |
| |
door oorspronkelijk, geheel en al Vlaamsch, en niemand zal beweren, dat de invloed der Ouden er op te bespeuren is.
Het gesticht is op het punt door Haemstede te worden ingenomen. Bisschop Gozewijn verklaart, dat hij oud is en machteloos, en het hem niet voegt te wijken; zooveel moeite is het leven hem niet waard. Maar de nonnekens, wien nog het leven lust, in het bloeien hunner jonge jaren, zet hij aan te vluchten; vooral Klarisse, Velzens dochter, zal, vreest de Kerkvoogd, aan Haemstedes woede blootgesteld wezen.
Deze geestelijke zuster heeft Vondel in eene bekoorlijke figuur van Memlinck herschapen. Vooral de zedigheid en godvruchtigheid onderscheiden de maagdekens van den grooten Hans van Brugge.
Zien wij, hoe Vondel ze ons voorstelt:
O edel maeghdeken, hoe zijtghe soo gelyck
Van aerd die Klaere zelf, nae wie ghy heet Klaerisse;
Waer vind ick onderscheid in dees gelijckenisse,
Doen 't Serafynsche heyr vermeesterde al de stad,
Daer Sinte-Klaere was; wat deedze toch? zij trad
Grootmoedigh in de poort van 't klooster, daerze woonde;
En zagh den vijand wegh, soo ras hij zich vertoonde;
Haer moed, haer sterck geloof en yverigh gebed
Verstreckte haer een zwaerd, en harnas en helmet.
Ghy mooght dan, nu ghy hebt die zelleve gedachten,
Met my voor dit autaer de vyanden verwachten.
Daarop verschijnt Gozewijn, de statige Rubensfiguur.
Men treckme (dat mijn dood zij ver van schande en smaed),
Eerst aan dit lamme lijf mijn prachtigste gewaed,
| |
| |
Gelyck een Bisschop voeght, aleer zij ons verrasschen.
Set my den mijter op, hy sal niet qualijck passen
Op mijn gesalfde kruin. Breng hier den gouden ring,
En steeck aen deze hand, die beeft, den vingerling,
Daer ik de bruid van 't Sticht, de Roomsche Kerk, meê trouwde.
Geef my den harderstaf, tot steunsel van myn oude,
Daer ick Gods kudde meê gehoed heb en geweit.
De moord van den grijzen priester en de kloosterzusters is een letterkundig wonder.
| |
Gozewijn
In 't midden van den rey, die even vierigh bad,
En door een vast geloof op God zoo moedigh steunde,
Dat niemant zich het woên der vyanden en kreunde.
Hy scheen een son gelijck, en zy de klaere maen;
Al d'andre starretjes, die bly ten reye gaen,
En juichen om dees twee, daer zy haer glans uit scheppen,
Men zaghze naulix yet dan kuische lippen reppen.
Maer Haemstêe vaert hem toe met opgestroopten arm,
Beklad, en rood, en van Kristijnes bloed noch warm,
En vat hem by den baerd met d'eene, met den degen
Gereed in d'andre hand, bebloed en bloot.
Op dit gezicht stijgen de nonnen verontwaardigd op: allen omringen Gozewijn; Klarisse omhelst hem vurig. Dit doet de woede van Haemstede in dolle razernij ontaarden:
Hy stiet eerst door de borst
Met zyn bemorste poock dan d'eene non, dan d'ander.
Zy vielen overhoop, en lagen bij elckander
In 't rond, gelijck een krans van roozen wit en rood.
Doen stond Klaerisse daer, bij Gozewijn, ontbloot
Van menschelijcke hulp. Ghy zoudze bey sien proncken
Als bloemen op haer steel, in eenen beemd, verdroncken
Van eenen rooden plas. d'Een zuchte noch, en d'een
Vertrock het hoofd, die d'arm en deze noch haer been.
Een ander had den geest zoo daetelijck gegeven.
| |
| |
Tot dan toe was de kerkvoogd onbeweeglijk in zijnen zetel gebleven, hopende alle oogenblikken den dood te ontvangen; het ijselijke bloedbad der nonnekens doet hem in verontwaardiging losbarsten.
De Bisschop, schoon hy stond op d'oever van zijn leven,
En toomde zich niet in van gramschap en van rouw:
Uw vader ley de hand wel eerloos aen een vrouw,
Maer zoop noit vrouwenbloed, of is daerom gelastert,
Dus blijckt het, dat ghe zijt een overwonnen basterd,
Na lichaem en na geest, nu ghy uw aerd betoont
Aen nonnen, die altyt in 't woeden zijn verschoont.
De woestaard vreest niet de hand aan den indrukwekkenden grijsaard te slaan. Hij
Met stoel en al in 't bloed: de mijter viel er mede.
Klaensse viel er by, doen zij haer beste dede,
En hiel hem even sterck om zijnen hals gevat,
En scheen gevormt albast met purper overspat.
Hy duwde 't bloedigh zwaerd in 's grijzen loome zijde,
Tot aen 't verguld gevest.
Had ik ongelijk dit tafereel een waardigen tegenhanger van Rubens aangrijpende marteltooneelen te noemen? Het pronken met weelderigen kleurenrijkdom, de grootschheid, kracht en kloekheid, de dramatische verhevenheid, gevoegd bij de kalme majesteit, de lust tot het scheppen van gezonde, bloedrijke personages, de zucht om de oogen te streelen, en vooral de ware heldengrootheid, die in de gewrochten des dichters doorstraalt, dit alles verheft Vondel tot een waardigen broeder van Rubens, tot een der beroemdste zonen der Scheldestad.
| |
| |
Nog ijselijker is de dood van Klaerisse dan die van Gozewijn. Hier neemt Vondel zijne toevlucht tot een verregaand realisme. Het mag zelfs onkiesch genoemd worden, doch evenals Rubens' en Shakespeare's tooneelen doet het ijzen. Geen spoor van klassieke kunst is er in te ontdekken. De verontwaardiging, die zich van ons meester maakt jegens den laffen moordenaar, worstelt er met de bewondering, welke wij jegens den kunstenaar gevoelen. Vooral roep ik de aandacht op het slot van dit onovertroffen verhaal; de weemoedige tint bevat eene zielroerende tegenstelling met de afschuwelijke tooneelen, waarvan wij getuigen geweest zijn.
Zy holp den degen trecken
Uit 's ooms gewyde zy, en zette hem terstond
Den myter op het hoofd; en kust den bleecken mond.
Hy opent pijnelyck zijn half geloken oogen,
En zietze noch eens aen, en schijnt met haer bewogen
Die hem zyn oogen luickt. Hy geeft den lesten sucht.
Zy vangt den veegen geest, en die benaeuwde lucht,
En 'zwijmt een poos van druck. Maer Haemstee, eerze weder
Bekomt, die worrept haer op 't doode lichaem neder,
En boet er schendig mee zijn godvergeten lust.
z'Ontwaeckt in 't ende, en word van 't schellemstuck bewust.
En roept: mijn bruydegom, zie neder hoe ick lye,
En hoe men mij schoffeert. O zuivre Maeght Marije!
O Klaere, aenschouwtghe dit? Vrouw Machtelt, zie uw kind.
De booswicht slaet heur klacht en woorden in den wind.
Gelyck een vogel gryp 't gepiep der simple duyven,
Wen hy er uyt de vlught een vast krijght in sijn kluiven.
Ga henen, zeih hy, klaeght uw moeder uwe smart.
Hy trappeltze op den buyck en op 't benaeude hart,
Dat haer het kloed ten neus en monde uit quam gevlogen.
En zy den doodsnick gaf, en sloot die hemelsche oogen.
En uytginh of ze sliep in 's Bisschops open arm.
| |
| |
Deze plaats is vooral merkwaardig om de verhevenheid en stoute dichterlijke vlucht; ik vertrouw echter, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie met mij zal erkennen dat zoowel wat de opvatting als de bewerking betreft, wij hier een meesterstuk van ware, nationale poëzie bezitten.
Wil men nu een staaltje hoe de vaderlandsche geest van onzen grooten dichter, door alle klassieke banden beenbreekt, men leze slechts den te recht beroemden Reizang der Eubeërs uit Palamedes. Het tooneel is voor Troje, welnu het landschap, dat Vondel ons schildert, is een Hollandsch landschap, en wel de Beverwijk, waar Joost zoo gaarne vertoefde. Het tafereel is:
Een schilderij, die swijmt na'et leven.
Hy plant, hy poot, of hy verset:
Belaeght de vooglen met sijn net.
Of, overleenende met ijver,
De spartelvisch treckt wt den vijver,
Met syn gebogen hangelroe;
Of, is hy sulcke spelen moe,
Hy spand sijn paerden in voor 't daegen,
En gaet met honden 't t'knijn belaegen:
Of ryd by klaeren zonneschijn,
Door wegen die gestrengelt sijn
Als voormaels der Cretensen doolhof.
Hier bloeijt een afgetuynde koolhof:
Daer laght een beemd, een klaverwey;
Omcingelt met een boomenrey;
Men leeght de koeyen yyers wacker,
Hier swoeght en ploeght men op den acker,
En ginder hooptmen op 't gewas:
Daer saeyt men boeckweyt, ginder vlas:
Hier groeyt en bloeyt het weeldigh kooren,
Omheynt met steeckelige dooren:
| |
| |
Daer spoeyt een speeljacht over 't meer:
Hier roockt een dorrep: ginder veer
Een slot wil in 't verschiet verflaeuwen.
En hooger op 't gebergte blaeuwen.
‘De Leeuwendalers’ het zoo verrukkelijke landspel, verdient, in het opzicht van Vondels nationalismus, onze aandachtige studie. Gelijk Dr J. ten Brinck dit heeft aangetoond, volgde de dichter van verre Tasso's Aminta na.
De Grieksche fabelleer speelt er eene aanzienlijke rol in. Toch treft ons onmiddellijk het dubbele verschijnsel, waarop ik herhaalde malen wees: de eigenaardige geest van Vondel is door geheel het stuk voelbaar. Men beseft insgelijks, dat de Nederlandsche wereld haar onweerstaanbaren invloed op hem uitoefende; het lieve stuk is tevens het treffendste bewijs van 's dichters rechtzinnige liefde voor Noord en Zuid. Nergens werden Nederlandsche buitenlieden frisscher, kerniger voorgesteld:
De knechts verguizen nu de meesters, en de bazen:
Dit tuight dees arme haen, met zijn gebroken poot.
En wat getuight dit lam? Ick vischte 't uit de sloot,
Daer Warners dogh het joegh. Wat kan een lam verbeuren?
Zoo 't viel verdroncken waer, ick zou het feest niet steuren
Om zulck een kleinicheit; maer ieder moeit zijn scha.
De hont bast nacht en dagh zoo vee als menschen na:
Hy bijtze oock wel in 't been, en komtze al stil bestoken.
En had mijn haen zijn poot bij ongeval gebroken,
Ick trooste 't my: maer nu komt Goverts knecht zoo wijt,
| |
| |
Dat hij moedtwillighlijck een leicke kneppel smijt
In 't hondert, in den hoop, daer al de hoenders picken.
De boeckweit op mijn werf. Zijn dit geen fraeje sticken?
De kneppel treft den haen, die tuimelt ginder heen.
Men loopt naer Rookam zien, en ziet er hoe zijn been
Bij 't lijf, gelijck een slet, blijft hangen. Wie kan 't heelen?
Nu krijt al 't huisgezin, en steeckt wel vijftien keelen
En klocken t' effens op. Op zulck een buurgerucht
Nam Goverts knecht by tijts, huis uit, huis in, de vlught.
't Is lang genoeg gekeven.
Laet Govert hem een haen gewilligh wedergeven.
Men vechte om geenen haen, om geen verdroncken lam.
O Rookam, och, hoe hangt uw dubble kroon en kam
Zoo slap gelijck uw baert? Wie kan dees scha vergoeden?
Waer vint men uws gelyck? Neen, Govert, ghy zult bloeden
En wie vergoedt mijn lam?
Men wijte een dollen dogh, dat dit om 't leven quam.
De meester van den dogh moet zelf de schult vergelden.
Wie weigert hem een lam? Maar zelden, al te zelden
Zagh iemant zulck een haen, als Rookam, in ons vleck.
Wat haen, hoe bits hij was, boot hem vergeefs den beck?
Wie was niet doof of blint, die zich in 't perck liet hooren?
Waar vocht oit haen zoo trots met slaghpen, beck en sporen?
| |
| |
Al stack hy op zijn aêm, al quam langs 't lijf het bloet
Gedropen van het hooft, noch hielt de kamper moedt,
Dat 's vyants veder stoof: dan stont hy als een muurwerck.
Hoe trots was hy van ganck! Wat droegh die gast een uurwerck
In zijnen kop! Hoe klaer en helder plagh
Hy lant en dorp rontom te wecken voór den dagh!
Bezie zijn pluimen vry, die roode en goude veeren.
O Rookam, wie dit ziet, die moet zich uwes deeren,
Ghy zwijght nu wat al schade ons Zuidtzy heeft geleên.
Haar honighkorven zijn de kappen afgesneên,
En om wat honighs ging de gansche stock verloren.
Ghy liet uw waterhont ons vogelkoien stooren
Om eenen teelingk, en verjoeght de gansche vlught.
Zoo wert de koi geschent: de vogel schuwt dees lucht.
Ghy houwt van boven neer, dat boom en stam verwatert,
En uitgaet, is 't niet fraey? dan lacht men, dat het schatert.
Ghy licht eens anders fuick, en zinckt haer in de kil
Of vischt in 's buurmans sloot en wateringe al stil.
Ghy zet bij schemering 't verlaet al heimlijck open,
En laet een bracken vloet in velt en ackers loopen,
Die quijnen jaren lang vergeven door dien wrock.
Hoe dikwijls taste uw herck wel over in ons block?
Ghy tast wel achterom naer iemant schaer en kouter,
Of draeght ons koren van den molen: wie is stouter?
| |
| |
Ghy melckt een anders koe bij klaren lichten dagh:
Dat bleeck niet lang geleên, toen Melcker quam op slagh.
Jck wist dien buit zoo stil by avont niet te morssen.
Als Grijp, die 's nachts wel durf op 't veld ons gerven dorssen.
Had Gijs den springhengst korts den staert niet afgeknipt
Om 't paertshair? Evenwel is hy 't gevaer ontslipt.
Wie stack den driescht in brant? wie queet zich lest zoo wacker,
En wierp bij doncker nacht dat onkruit in den acker?
Wie groef ons knijnshol op? Wie dorst ons watering
Vergeven, dat men niets als doode visschen ving?
Wie zagh ter middernacht, wanneer de menschen droomen,
Die nachtrave Eerijcks ooft afschudden van de boomen?
Waer vont men ooit in 't lant een visschers maet zoo kloeck
Dat hy op 't lant een haen kon visschen met een hoeck?
Niet waer, die toen het sneeu aen boom en tack bleef hangen,
De duiven op het voêr kon met zijn slaghnet vangen?
Gansch deze samenspraak acht ik een meesterstuk van lief, bekoorlijk realismus: de helden
| |
| |
zijn als het ware met een penseel geschilderd. Allersmakelijkst, en met het oog van een echten Nederlander afgezien, is stellig Warner:
Men vint er meer dan ick, die passen wat te hebben.
Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben
Om winst: om winning vlieght de bye naar beemt en bosch.
Om loutre winning zit de vliegh op koey en ros.
Om winning zweeten ze al, de kleinen en de grooten.
Om winst pickt d'ooievaer de kickers uit de slooten.
Om winning loopt de kat uit muizen in het velt.
Als ick er vet bij wordt, wat roert my wien het gelt.
In Gysbreght, zoowel als in de Leeuwendalers, is intusschen de klassieke invloed op zeer vele plaatsen zichtbaar. Wij bezitten echter een aantal stukken van Vondel, waarin dit geenszins het geval is. Ik wijs hier in de eerste plaats op zijne talrijke gedichten, ter eere van vrienden en bekenden, ter gelegenheid van blijde of treurige gebeurtenissen vervaardigd. Niet alleen straalt het argeloos, echt Nederlandsch karakter van Vondel er in al zijnen luister in door; ook de nationale zeden, de eigenaardige gebruiken van het land komen er tot hun volle recht. Soms heeft de behandeling eene min of meer klassieke tint; andere malen is zij ook geheel en al zuiver Nederlandsch. Enkele voorbeelden zullen dit, mijn gevoelen staven. Het schaatsenrijden was te allen tijde een geliefkoosd vermaak der Nederlanders; de ongelukken, die het teweeg bracht, worden door Joost van den Vondel in gedichten herdacht, die nergens worden overtroffen.
| |
| |
De Uitvaert van mijn Dochterke is het werk van een diepvoelend schilder. Joost van den Vondel herinnert zich zijn Saertje, terwijl ze vlug te voet in 't slingertouwtje sprong, zoete liedekens zong, of door wakkere maatjes vergezeld, den rinkelenden hoepel door de straten dreef, met pop of bikkels speelde. Het gansche is een voorbeeld van echt nationalisme: het slottafereel, waar de vriendinnetjes rond het doodsbeddeken geschaard staan, en een kransje roosmarijnen op het hoofdje van hun kaartje vlechten, treft als een meesterstuk onzer vaderlandsche schilderkunst.
Wat zal ik nu zeggen over de krijgs- en zegezangen van onzen beroemden dichter?
Is het niet waar, wat ik U in mijne voorlaatste lezing getuigde, dat de toon van Vondel nooit forscher klonk, dan wanneer hij de bazuin stak ter eere van de helden, die zijn vaderland hadden verheerlijkt? Is het niet waar, dat zijn hart van liefde blaakte, niet alleen voor het land waar hij streefde en dichtte, maar voor het minst in dezelfde mate voor de streek, waar zijne ouders hadden geleefd en gewerkt? Is het niet waar, dat hij de groote mannen van Nederland en van Vlaanderen op eene wijze verheerlijkte, die hem en hun volkomen waardig was? De helden des vredes en van den krijg bracht hij in weergalooze verzen zijne lyrische hulde; en altijd, zonder dat men eene enkele uitzondering kunne aanhalen, stelt hij zich op een rein nationaal standpunt:
| |
| |
zijne ziel gaat op in vreugde, waar Nederlanders roem behalen, en Nederland gelukkig is; zij kwijnt en lijdt als vernedering of rampen ons deel zijn.
In mijne verschillende Vondelstudiën ben ik herhaalde malen op deze zijde van des dichters karakter teruggekomen: verscheidene gedichten ter eere van Nederlands helden en kunstenaars heb ik daarin medegedeeld: zonder tegenspraak meen ik u te mogen bevestigen, dat niet alleen de zuiverste vaderlandsliefde, doch tevens het wezenlijke nationalismus van Vondel er in bewezen wordt. Ik wil hier slechts op het bijschrift op het borstbeeld van Joan Huydecoper van Amsterdam door Quellyn verwijzen; de slotregels vooral doen mij opgaan in bewondering:
Het lust den burger hem in marmersteen t' aenschouwen,
Maer schooner staet de man in 't hart des volcx gehouwen.
In mijn boek ‘Joost van den Vondel,’ en later in mijne studie Vondel een man van gezond verstand heb ik een aantal spreuken en aphorismen opgenomen, welke haast uit al de werken van onzen dichter zijn saamgelezen. Ten einde niet in herhalingen te vervallen, durf ik er heen verwijzen, ik meen, dat zij u niet alleen als modellen van kernig vernuft en stoute beeldspraak zullen voorkomen, gij zult er tevens den eigenaardigen, oorspronkelijken geest van Vondel in terugvinden.
De dichter, met zijne ongeëvenaarde vlucht en scherp afgeteekende persoonlijkheid; zijne ver- | |
| |
heven stoutheid en schalkschen humor verraadt zich nooit. Niet alleen zich zelven alleen vertoont zich Joost van den Vondel in deze spreuken; ik zie daarin ook ons volk op eene wijze geschetst en geschilderd, die niet kan nalaten ons in de hoogste mate te treffen.
Slechts één voorbeeld.
Faëton had van zijnen vader de toelating gekregen met den zonnewagen om de aarde te rijden. De jongeling brengt de grootste ongelukken te weeg, en komt om het leven. De Rei verklaart, dat Faëton de gevaarlijke onderneming had gewaagd zonder eerst op de moeilijkheden te letten. Als een echte Nederlander, wiens hoofddeugd stellig voorbedachtzaamheid is, zingt hij:
Het wagen ging vóor 't wegen.
Op deze laatste uitdrukking roep ik de bijzondere aandacht, te meer daar zij ons de kenspreuk van Moltke herinnert: Erst wagen, dan wagen.
Vooral bewijst Vondel ons zijn diepen zin voor nationalismus door zijne taal. In dit opzicht, dit ten minste, is mijne innige overtuiging, overtreft hij al de dichters en prozaschrijvers, waarop wij ons verhoovaardigen. Niet alleen beheerscht hij onze moedertaal, beter dan wie ook. door zijne oneindige verscheidenheid van vormen en uitdrukkingen, door de aanschouwelijkheid zijner voordracht en de schilderachtigheid van zijnen stijl, door den zwier zijner zinnen en de wellui- | |
| |
dendheid zijner verzen; hij is ons aller meester door het eigenaardige en het zuiver Nederlandsche van zijnen vorm, zoodat wij allen, vooral in dit opzicht, bij hem ter school moeten gaan.
Dit werd dan ook door de meesters onzer taal erkend ‘Ook hij,’ zegt Dr Beets, die er prijs op stelt, een zuiver, klaar, gekuischt en logisch Nederlandsch te schrijven, bevrijd van die spraakwendigen, welke ook de beste Nederlandsche schrijvers, ten gevolge hunner gewoonte om Engelsch, Fransch of Hoogduitsch te lezen, maar al te dikwerf, en doorgaans onwillekeurig van elders overnemen, leere van Vondel zijne moedertaal gebruiken; van hem den rijkdom kennen, dien zij aanbiedt; van hem nooit verlegen te zijn met de keus der uitdrukkingen, die hij behoeft, met de schikking van woorden en volzinnen, met de vormen van betoog en perioden.’
Hier vertoont Vondel zich inderdaad als de beste taalmeester, dien wij bezitten; de studie zijner werken in de gestichten van middelbaar onderwijs levert dan ook uitslagen op, die niet genoeg naar waarde kunnen geschat worden. Onze leerlingen zijn verplicht vreemde talen te studeeren, en stellig moet worden erkend, dat, behalve de noodzakelijkheid van stoffelijk belang, deze studie, al vormend middel van geest en hart, ten hoogste moet aangeprezen worden. Doch, voor het behoud van het oorspronkelijk karakter, en dus van den eigenaardigen stijl in de moedertaal,
| |
| |
is deze studie van vreemde talen niet zonder gevaar. Het beste behoedmiddel hiertegen is zeker de aandachtige studie van Vondels werken; het is daar, dat de Nederlandsche taal in al hare frissche oorspronkelijkheid, in al hare verrukkelijke natuurlijkheid leeft en bloeit.
Men diene dan ook wel te weten dat Vondel er zich vooral op toelegde om onze moedertaal vloeiend, zuiver en eigenaardig te schrijven. Hier past eene beschouwing, die ik van het grootste gewicht houd met het oog op 's dichters diepen zin voor nationalismus. Hij gaat bij de levende volksspraak te rade. Zijne werken leeren ons, dat hij, bij de studie derzelve, eenen ijver, een geduld aan den dag legde, waardoor de groote man zich overigens onderscheidde. Iedereen weet, dat Joost zich te Amsterdam veel tusschen de burgers en werklieden begaf om hunne eigenaardige uitdrukkingen op te vangen. Doch, ik heb het vroeger opgemerkt en ben er dieper van overtuigd dan ooit: hij bepaalde zich bij de Amstelstad niet. Hij bestudeerde de volkstaal van geheel Neder land, vooral van het Zuiden.
De dichter erkent dit zelf. ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer en het hof van hunnen Stedenhouder, en t' Amsterdam, de machtigste koopstadt der werelt allervolmaeckst gesproken, bij lieden van goede opvoedinge, indien men de hovelingen en kooplieden en pleiters onduitsche termen uitsluite;
| |
| |
want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoeg. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengen en met kennisse besnoeien, oock niet te Latijnachtig, nochte te naeugezet, nochte te nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haere eigenschap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer spraecke niet geheel vrij zijn. Men vermijde, gelijck eene pest, de woorden tegen den aert onzer taele te verstellen, een evel, daer de doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen oock van zieck zijn. Wij mogen hierin nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Wort hiertegen gezondight, terstont verliest de spraeck haeren luister, en ons oor wraeckt dat geluit, eenen valschen klanck, die de muziek der tale bederft.’ Ik denk, dat Vondel, waar hij van dit Latijnachtige spreekt, vooral het oog heeft op Hooft, wiens prachtige prozastijl al te zeer den invloed van Tacitus verraadt; men ziet in elk geval, dat, wat zijne taal betreft, de groote dichter eerst en vooral nationaal wilde wezen. Hij was het ook inderdaad: zijne werken vormen de heerlijkste galerij, waarin onze eigenaardige vormen pralen, en wat vooral moet opgemerkt worden, is het groot aandeel, dat Zuid-Nederland in deze kunsthalle heeft. Vondels taal heeft eene Zuidnederlandsche tint, die niet te miskennen valt. Dat zij, die beweren dat wij al de keurige, smakelijke wendingen en zegswijzen, welke zoo
| |
| |
overvloedig in onze streken gehoord worden, als goed zonder waarde over boord moeten werpen, Vondels werken met aandacht bestudeeren, en zij zullen zien, dat hij hen terecht wijst. Herhaalde malen heb ik deze stelling voorgestaan, doch hoe meer ik met deze puikwerken vertrouwd ben geraakt, en vooral hoe meer ik ze met mijne leerlingen heb ontleed, des te levendiger springt de Zuidnederlandsche tint des grooten dichters mij in het oog. Tegenwoordig is dit vooral het geval. In de Normaalschool van Lier wordt Lucifer verklaard. Gelijk men weet, vloeit Vondels verhevenste meesterstuk over van eigenaardige volksuitdrukkingen, welke om hunne schilderachtigheid en gepastheid terecht onze bewondering opwekken. Welnu, mijne leerlingen vinden er, op elke bladzijde, spreekwoorden, metaphorische zegswijzen in, welke juist, in dezelfde bepaalde beteekenis, dagelijks in hunne streek gehoord worden. Niet alleen de Antwerpenaars treffen in de ongeëvenaarde verzen van onzen dichtervorst bestanddeelen van hun plaatselijk taaleigen aan; dit is ook het geval met de leerlingen van Limburg, van de Kempen, van Loven, van de omstreken van Oudenaarde. Het feit is zeker hoogst merkwaardig, doch er is niet aan te twijfelen, aangezien ik er dagelijks de stelligste bewijzen van heb. Het valt mij onmogelijk er eene voldoende verklaring van te geven; ik vergenoeg mij met u slechts te herinneren, dat in Vondels dagen de uitwijking van Vlamingen naar Amsterdam
| |
| |
zoo talrijk was, dat zij op de volkstaal der prachtige koopstad een onloochenbaren indruk heeft uitgeoefend. Eene zaak is zeker. De volksspraak, met haren onuitputtelijken kleurenrijkdom, werd door het genie van Vondel tot een letterkundig werktuig zonder weerga gekneed; zij blijft steeds het zuiverste beeld van onzen landaard; wij vinden er tevens ons zelven, opgeluisterd en verheerlijkt, doch geenszins vervalscht, in weder; ik meen aldus te mogen zeggen, dat de groote dichter, die dacht en gevoelde, sprak en zong gelijk ik dit poogde te doen uitschijnen, wel degelijk een nationale dichter was.
|
|