| |
| |
| |
Lezing.
Opdracht.
Gedicht
door Emanuel Hiel.
O Gravinne, schoone Vrouwe,
Toonbeeld, ja, van liefde en trouwe,
Toonbeeld, ja, van eer en deugd!
Moedige, eedle, milde moeder,
Naast den Graaf, den heilbehoeder,
Hij, de stichter uwer vreugd,
Ben ik, mag ik waarheid zingen,
Diep verheugd, vol vlammenvloed.
Wen ik luid mag hulde bringen
Als der lente morgendgroet,
Wen ge diep gelukkig zijt,
Boven alles rein en goed!
Boven alles lief en zoet!
Kon ik droefheid onderdrukken,
Wen ik van uw kroon zag rukken,
In zijn frisschen lentetijd,
Eenen parel, 't land gewijd?
Eenen parel, glans en gloed,
| |
| |
Rein, als 't borlend blakend bloed.
Weenend zuchtte dan mijn hert,
Lijdend met des landes smert.
Moeder, gij, de diepbedrukte,
Onder 't noodlot, diepgebukte,
Die nog d'eersten zoon beschreit,
Schoon getroost door Gods beleid,
Hef het eedle hoofd nu weder,
Voor uw andre kindren teeder,
Hel beglansd door Majesteit!
Hohenzollern-Sigmaringen!
Zonder God niets! Ik wil zingen:
U, uit d'ouden stam gesproten,
Die, als trouwe bondgenooten,
Heldendeugd en moed en kracht,
Overal ten strijde bracht ..
Met de schoonheid overgoten,
Als de schoonste hemelloten.
Hohenzollern-Sigmaringen!
Zonder God niets! ik wil zingen:
Uwe toekomst, heerlijk lot!
Met de Coburgs trouw verbonden,
Hebt ge in deze spreuk gevonden,
Troost en waarheid tegen spot:
Stam der Coburgs, stam der wijzen,
Gansch de wereld moet u prijzen!
Eeren moet u, Belgenland,
| |
| |
Minnen moet u, Belgenland,
Van de Maas tot 't Noordzeestrand,
Als des vredes heilig pand,
Als der vrijheid steun en stand.
Minnen ze ook niet 't vaderland,
't Hoogste, dat men eeren moet?
Met hun hert en rein verstand,
Sparen zij noch moed, noch goed
Voor ons heilig vaderland.
Was het wreed uw bitter lijden,
Daadlijk volgde 't mild verblijden,
Diepe moederliefde als loon,
Liet u dochters engelachtig,
Liet u, krachtig, machtig, prachtig,
Eenen tweeden kloeken zoon,
Drager eens der Belgen kroon!
Deze kroon, zoo roemrijk schoon,
Als het zinnebeeld van vrede,
Als het zinnebeeld van vrijheid,
Blinkt, bij België's vrome bede,
Steeds vol liefde, weelde en blijheid!
Vlaandrens dierbre Rijksgravinne,
Mild gelijk de Koninginne,
Met de ziel vol vredelicht,
De edelheid in 't fier gezicht,
Trouw aan eer en vorstenplicht!
Heil! gelijk de Koninginne!
| |
| |
Vlaandrens dierbre Rijksgravinne,
Kloek van geest en vroom en vroed,
Blijf voor 't volk steeds even goed;
Min de wakkre brave Belgen,
Als de moeder hare telgen,
Schenkend ons uw liefde zoet;
Zijnde steeds vol warm erbarmen
Voor de lijders, schamele armen,
Troostend werkers in den nood,
Stillend hunne droeve klachten,
Jagend henen sombre nachten,
Als het gloeiend morgendrood.
Door het weldoen mild en groot!
o, Mij dunkt 'k zie u verschijnen,
In 'nen krans van gloedrobijnen,
Door de kracht des volks gedragen,
Door zijn liefde t'allen kant,
Stralend over 't gansche land -
Hier, aan Vlaandrens zingend strand,
Waar de zee bruischt over 't zand...
Ginds door bosschen, over bergen,
In het nijvrig oord der Walen,
Dit uit mijnen schatten halen,
Om als werkers recht te vergen,
En terwijl ze 't land verrijken,
Menschlijk minnen huns gelijken.
Wijl met kunstnaars hoogste gaven,
Vlamings België's glorie staven...
| |
| |
Zingend, als de nachtegaal,
Walen, Vlamings, broeders samen
Geven u de liefste namen,
Door den geestdrift opgetogen!
Daar, door liefde trouw bewogen,
Gij hebt kindren opgebracht,
Met hun ouders beeld voor de oogen,
Schittrend in der deugden pracht!
Door uw frisch en lieflijk kroost!
Ziet: hun zon in 't Oosten bloost...
En die schoone zon zal rijzen
In hun kalmen blauwen hemel,
En het volk, in vreugdgewemel,
Zal hun deugden luide prijzen.
Heil! niet lang is het geleden
Dan mocht blij in de echtkoets treden
Uwe dochter minlijk schoon,
Met een dappren Duitschen zoon.
Blij heb ik dan luid gezongen,
Met mijn dichterlijk gevoel,
't Heilig feit zoo fier voldongen,
Dat ons wees een heerlijk doel.
|
|