Mijnheeren, nogmaals treft een zware slag de Koninklijke Vlaamsche Academie; haar geacht medelid Frans Willems wierd haar dinsdag avond door den dood ontrukt. Vóór eenige dagen zagen wij hem nog vol hoop, vol levenskracht, vol arbeidslust, en nu ligt hij daar voor ons uitgestrekt, krachteloos, levenloos. Wat zijn de wegen der Voorzienigheid toch ondoordringbaar!
Frans Willems wierd in 1839 te Oolen geboren. Op zestienjarigen ouderdom wierd het hem gegund, de leergangen der Normaalschool van Lier te volgen en in 1860 verliet hij dat gesticht, na zijn exaam met de grootste onderscheiding afgelegd te hebben.
Over zijne loopbaan als onderwijzer zullen wij niet spreken; anderen, hiermede beter bekend dan wij, zullen dit doen; maar op letterkundig gebied heeft Willems werken geleverd, die hem het lidmaatschap der Vlaamsche Academie verwierven en hem overleven zullen.
Zoo gaf hij in 1864 eene prachtige vertaling uit, in metrische verzen, van Goethe's Hermann en Dorothea, welke zeer gunstig beoordeeld werd.
In 1870 verscheen van hem een werk van eigen schepping: De Heiland, dichterlijke bespiegeling op Jezus' leven, leer en lijden, en de Vlamingen begroetten in hem een Christen dichter, die de verhevene taal van Milton, Vondel en Klopstock nastreefde.
Ondertusschen wierd zijne aandacht getroffen door de schaarschheid, die er toen heerschte, in liederen, welke der schooljeugd konden aangeleerd