| |
Lezingen.
Bibliographische mededeeling
door den heer J. Broeckaert.
In eene onzer voorgaande zittingen werd door den bestendigen Secretaris de aandacht gevestigd op eenen bundel straatliederen van de verledene en de eerste helft dezer eeuw, aan de Academie geschonken door ons geacht medelid, den eerw. heer Guido Gezelle. De heer de Potter, altijd op de bres wanneer het de belangen der Academie, inzonderheid hare bibliotheek geldt, eindigde zijne mededeeling met ons allen aan te wakkeren het voorbeeld te volgen van den edelmoedigen schenker, ten einde eenmaal in staat gesteld te zijn de geschiedenis te schrijven van het straatlied, tot heden, bij gemis aan de noodige bouwstoffen, maar al te zeer verwaarloosd.
Aan deze roepstem van onzen geachten Secretaris gehoor leenende, heb ik het genoegen een honderdtal oude liederen onzer marktzangers, sedert jaren in mijn bezit, aan de Academie ten geschenke aan te bieden. Vooraleer er afscheid van te nemen,
| |
| |
zij het mij gegund in eenige woorden hunnen inhoud bekend te maken.
De verzameling bevat vooreerst een tiental liedjes van Jozef Sadones, dien men den zedigen Béranger van Vlaanderen geheeten heeft. Indien men Constant Piron mag gelooven - en het feit schijnt inderdaad echt te zijn - zou deze marktzanger niet min dan 3,000 liederen hebben gedicht. Hij zag het levenslicht te Op-Brakel den 6 December 1755 en overleed te Geeraardsbergen den 17 October 1816, na gedurende meer dan het vierde eener eeuw het beroep van ‘liedjeszanger’ te hebben uitgeoefend. Ook verscheidene tooneelstukken werden door hem, zoo men zegt, vervaardigd, waaronder: Den wederkeerenden Requisitionnaire, de bekroonde Liefde en de Verdrukte Weeze.
Een der liederen van Jozef Sadones, betrekking hebbende op den ‘schrikkelijken brand ontstaen, op den 24 Februari 1804, in de groote kerk tot Audenaerde,’ werd als een staaltje van zijnen dichttrant opgenomen in Le Théâtre Villageois van Edm. van der Straeten, die de bladzijde, zijner nagedachtenis toegewijd, besluit met hem de volgende verzen van Amand Gouffé toe te passen:
La gaité dicta ses chansons,
Mais l'innocence peut les lire.
A la fois discret et malin,
En piquant jamais il n'afflige;
Sans ivresse il chante le vin,
Et sans outrager il corrige.
| |
| |
Een ander zijner liedjes, op den Oorlog aen de Musschen en Kraeyen, de jaarteekening dragende van 1814, staat, eenigszins gewijzigd en in de hedendaagsche spelling, te lezen in de Vlaamsche Wacht van 4 October 1885, bl. 43, en mag, aldus ingekleed, als een zijner beste worden aangemerkt.
Wil men hooren hoe hij den spottoon aanhief bij den aanstaanden val van Napoleon, ‘dien vreeden aertstiran’, zooals hij hem elders, na den slag van Waterloo, betitelt, luistert:
Napoleon doet vleugels aen,
Om mé over de zee te gaen,
Of zet ten minsten, man of wyf.
Hem d'haezenpooten aen zijn lyf,
Zyn leugens zyn blykbaer geraekt,
Die hy de Fransche had wys gemaekt,
Men roept in Parys openbaer
Bonapart is een leugenaer,
Hy verliest vrienden dag voor dag,
Hy verliest agting en gezag,
Hy heeft gespeelt den Jacobyn,
Hy heeft gedaen van Keyzer zyn,
Imand bragt op een morgent vroeg,
Hem vleugels die Icarus droeg,
| |
| |
Die zyn geplakt, habiel en ras,
Aen zyne schouders met wat was,
Hy stond en ster'oogt nae de lucht,
Van vliegen wierd hy g'heel beducht,
Zoo hy de streek van Rusland kiest
't Is zeker dat hy daer vervriest,
Hy is bevreest van 't Spaensche land,
Hy vreest de hitte en zonnebrand,
Zyn vleugels om zyn stout bedryf
Die zullen smilten om zyn lyf,
Hy zal nog vallen tot zyn wee,
Bonapartisten g'hebt gedaen,
Uw' winkel zal in rook vergaen
't Gaet nu den laesten term zyn,
Vlugt met uw Keyzer Jacobyn,
Verplet hem 't zy te land of sté,
Opdat wy leven in den vré,
Zoo deze verzen nu juist, wat hun gehalte betreft, niet uitmunten (verre van daar!), zij toonen ons ten minste hoe het volk van Vlaanderen, bij monde van zijnen liedjeszanger, over dengene dacht dien het eenige jaren te voren als een verlosser
| |
| |
begroet en kronen gevlochten had, en in dit opzicht zijn de liederen onzer marktzangers niet alleen eene kostelijke bijdrage tot de kennis van de zeden en gedachten onzes volks, maar ook in zekere mate geschikt om den toestand der gemoederen, beter dan naar welke andere bron ook, af te schetsen.
Jozef Sadones zou in de middeleeuwen een volmaakte menestreel geweest zijn en, hadde hij in zijne jeugd eene letterkundige opleiding genoten, voorzeker zou Vlaanderen een verdienstelijk volksdichter te meer hebben geteld. Ook ging hij geene anderen te rade om wat hij gevoelde of hem in den geest schoot op het papier te zetten. Zoo drukte hij onder zijnen Lof der wevers:
Wat Sadones verkoopt of zingt,
't Is eygen werk dat hy opbringt,
Noyt steelt hy, zoo men hoort of ziet,
Van zyne broeders werken niet,
Zooals zomwylen een capoen
Uyt nyd en baetzugt komt te doen.
Een zijner laatste liedjes, een zege- en dankkreet om de gelukkige bevrijding onzes lands uit de klauwen van den Korsikaan, is geteekend:
Door my Sadones, die met vele zwaer gepeyzen
Tien maenden zieklyk ben, en onbekwaem tot reyzen;
Maer mynen jongsten zoon bezorgt my onderstand,
Myn oudsten is in dienst voor Vorst en Vaderland.
Deze jongste zoon, met name Hendrik, was te Geeraardsbergen geboren in 1796 en onderscheidde zich, evenals zijn vader, door zijne hebbelijkheid in het liedjes dichten, zooals hij even ervaren was
| |
| |
in het maken van jaarschriften. Hij ook liep de markten van Vlaanderen af om er zijne liederen ten gehoore te brengen en had de goede inborst, de deugden en hoedanigheden zijns vaders overgeërfd. Ziehier wat men leest ten hoofde van een zijner zoogeheeten ‘historieliederen’:
Jongheyd en ouderdom, wie leest dees laege werken,
Door Sadones Henry zyn die thans opgesteld.
Myn waerden vader kan m'hier nimmer in versterken,
Hy leyd in 't duyster graf, door Atrops vreet geweld.
'k Verzoek dan eene gunst al wie dees werken leezen,
En die myn vaders deugd met lof hebben verspreyd,
Wilt door een goed gebed zyn ziel gedagtig weezen,
Dat zy 't Dryvuldig -een ziet in al eeuwigheyd.
Niet min dan zestien liederen, alle even zedelijk van strekking als die zijns vaders, worden in onzen bundel van hem aangetroffen en onder deze ook meer dan één, dat bij de historische moet worden gerangschikt. Bepale ik mij met de volgende strophen af te schrijven van zijn Gezang op het tweede Babilonien en desselfs herbouwden toren in Parys, benevens ook te zien een deel der luysterlyke zegenpraelen, behaelt op de Bonapartisten langs de Sambre en de Maese, op den 17 en 18 Juny en volgende dagen, ten jare 1815:
O Fransche! wat kwam u te vooren!
Wie heeft u tot dit werk gestouwt,
Dat gy den Babilonschen toren
Hebt in 't verdwaelt Parys erbouwt?
Wilde gy d'hemel gaen beklemmen,
Gelyk eertyds het Reuzengeslagt?
Verdwaelde bende, in wat ellende
Hebt g'in deez eeuw u zelf gebragt?
| |
| |
Dagt gy de Godheid te bestormen
En boven de wolken te gaen?
Wilde gy Christus Kerk hervormen.
Die zal tot 't eynd der weirelt staen?
In weerwil van u Jacobinnen
Gy Atheïsten, die God betwisten,
Gy zult altemael komen tot den val.
'k Laet Bonaparte 't menschenbloed zwelgen
Met al die van zynen aenhang zyn;
Ik zing liever: Viva de Belgen!
'k Zing: Viva onzen Souvereyn!
Met wensch dat Louis den Achttienden
All' Napoleons zaet verbant,
En uyt mag roeyen, dat men ziet bloeyen
De witte leliën door g'heel 't Fransche land.
Niet waar, dat er in de borst van dezen zanger een vurig vaderlandslievend hart klopte en het niet te verwonderen is zoo zijn naam thans nog in de omstreken van Geeraardsbergen met eerbied wordt uitgesproken? Ook moet zijne stem niet weinig weerklank gevonden hebben bij het Vlaamsche volk, dat, na een twintigjarig willekeurig beheer, onder den schepter van eenen Nederlandschen vorst betere dagen te gemoet zag.
Hendrik Sadones mocht geenen hoogen ouderdom bereiken: hij overleed in zijne geboorstad den 21 October 1840, behalve zijne liedjes een groot getal gelegenheidsdichten achterlatende, welke, zoo het schijnt, nooit gedrukt zijn geworden.
Volgen nu in onzen bundel een twaalftal liedjes van eenen anderen metterwoon te Geeraards- | |
| |
bergen gevestigden componist, met name Lodewijk van Neste, geboortig van Kortrijk. Ook deze bezong in meer dan één zijner liederen de lotgevallen van het Vlaamsche volk onder Napoleon, zooals in den Droeven en blij- eyndigen Conscrit, maar vooral in het dus getiteld ‘Merkweirdiglied’, waarin hij, na de gruwelen van den oorlog te hebben gebrandmerkt, de volgende bede tot den hemel stuurt:
O God, Gy, die Almagtig zyt,
Die loont en straft op zynen tyd,
Doet Mars in ketens slaegen.
Maria, weerde Maget zoet!
Valt uwen lieven Zoon te voet,
Dat hy zyn straffend hand
En Mars slaet in het sant.
Ook de stad Aalst bezat op het laatste der verledene en in de eerste jaren der tegenwoordige eeuw haren rondreizenden liedjeszanger, genaamd Joannes Dierickx. In de verzameling komen van hem drie liederen voor, te weten: een ‘liefdegeval of tragedie’, gezongen op de wijze: Ik drink den nieuwen most; den vertrekkenden Requisitionair en een Gesang op den tegenwoordigen tyd, aanvangende met deze regelen:
Vol van tweedragt en nyd;
| |
| |
Te Oordegem, een dorp op den steenweg van Gent naar Aalst, woonden ten evengemelden tijde twee rijmers voor het volk: Pieter-Jozef van Durme en Jan Bogaert, welke laatste zijn Nieuw liedeken tot lof der Borgerlijke Wacht volgenderwijze onderteekende:
In een ander dorp van 't Land van Aalst, te Bavegem, dichtten Pieter-Jan Caekebeke en Lieven de Moor insgelijks liederen, waarmede zij van de eene markt naar de andere trokken en ze met honderden onder het volk te verspreiden wisten. Te Steenhuize werden zelfs een paar vrouwen gevonden, Francisca Rolens en Judoca van Waeyenberghe, die te zamen ‘den stiel’ uitoefenden, doch of de liedjes dezer ‘sangenarissen’ door haar zelven werden ‘gecomponeerd’, zou ik niet durven verzekeren. Ook zekere Maria Gillis, die de Klagten van eenen Deserteur berijmde, mag niet onverlet gelaten worden.
Een der weinige liedjeszangers, die het met Napoleon hielden, zoo lang, ten minste, dezes zon niet aan het dalen was, moet Jan Lefevre,
| |
| |
van Waregem, ofwel zijn gezel De Weirdt geweest zijn, - twee ‘poëten’, wier namen gedrukt staan onder het Liedeken van den Niet van dezen Weireld, alsmede nog onder een ander Nieuw Lied, eindigende met deze drie regelen:
Lefevre en de Weirdt die zingen nu te gaer,
Zy woonen nu omtrent zes uren van malkaer,
Beyde Poëten, die zelden 't drinken vergeten!
Het lied van de Kloekmoedige Marynen, onmiddellijk volgende op het voorgaande, doch zonder naam, is, voor den tijd, waarop het geschreven werd, niet zonder verdienste. Men oordeele:
Hebt courage, bootsgezellen,
Laet ons voor den Franschen vorst
Lyf en goed te pande stellen,
't Is hy, die ons welvaert dorst.
Wy, kloekmoedige marynen,
Nemen t'saemen 't zweird in d'hand;
Met ons vloot gaen wy verschynen
Laet ons op de masten klemmen
Op het woord van den commandant,
En de Engelsche goedemmen
Jaegen naer een ander land.
Schoon zy op hun vloten roemen,
Zullen wy met kloeken moed
In 't kort in Engeland komen
Tot spydt van 't Engelsch gebroed.
En als Engeland is verwonnen
Dan zal Napoleon ons kroonen
Met ons afscheyd en congé.
| |
| |
Voorts kan er in den bundel kennis gemaakt worden met zekeren J. de Meyere, die, onder andere, den lof bezong van den ‘lollepot’; met Frans van der Seulle, die in zijn Nieuw Liedeken de weldaden van den vrede verhief; met den Lovenaar Segers, wiens vijf er in voorkomende liederen meer in 't bijzonder liefdesgevallen betreffen; met den zanger van den Spiegel der getrouwde:
Gerymt en gezongen door Louis Drouel
Reyzende met hunne kinderen door
en ten slotte met den Zomergemschen ‘nieuwen componist’, wiens naam onder zijne Bly-eyndige historie niet te lezen staat.
Onder de weinige liederen, zonder vermelding van den naam des vervaardigers, is er één, dat om het waarlijk bevallige, al zijn er betere in dien aard, nader verdient bekend gemaakt te worden. Het is het Liedeken van de biekens, vermoedelijk het werk van eenen of anderen rederijker en dat gezongen werd op de stemme van Broer Jan:
Ik ben een bieken, ik vlieg in 't veld,
Met groote menigte ongeteld,
Daer en moet my niemand leeren;
Hoe verr' dat ik gevlogen ben,
'k Weet nog wederom te keeren.
Ik ben een bieken heel goed voorwaer,
Ons wasch, dat brand 'er op Gods autaer,
Al om ons meesters boosheyd groot,
Wat konnen wy meer gedoene?
| |
| |
Wy vliegen op bergen, wy vliegen in 't dal,
Wy zoeken de bloemekens overal,
In bosschen, velden en weyen;
En als ons de akkerbloeme begeeft,
Dan vliegen wy naer de heyen.
Wy werken altyd vroeg en spae,
Wy en doen niemand leed of schae;
Dit moet ik God noch klaegen,
Dat ik de dood nog sterven moet,
Daer ik my zoo wel heb gedraegen.
Als ik de dood gestorven ben,
En komt er nog niet dan deugd van my,
Ons meester wy verheugen,
Als hy den mé drinkt abondant,
Zyn 't niet wel zoete teugen?
Drinkt hy hem dronke door een abuys,
Dat hy niet vinden kan zyn huys,
Dan kan hem ons wasch verlichten;
Wanneer hy zynen weg verliest,
Kan hy dien vinden ten rechten.
Oorlof gy princen die 't aenhoort,
Houd u gestild, maer niet gestoort,
't Is een dingen om te beminnen,
Hoe wy in de bloemekens over-al
Zoet honing weten te winnen.
Zoo nu de meeste der hooger aangehaalde en de verdere liederen onzer marktzangers eigenlijk in taal- en dichtkundig opzicht niet veel belang opleveren, ja zoo het grootste getal eenvoudig als rijmelarijen te beschouwen zijn, toch kan het niet ontkend worden dat zij hebben bijgedragen om, in zeer moeilijke dagen, den zang in de moedertaal in het leven te houden, en uit dien hoofde zijn zij niet onwaardig om langer in de geschiedenis onzer letteren onbesproken te blijven.
|
|