| |
| |
| |
Droomerijen
door den heer Emanuel Hiel.
Eerste Droomerij.
Een rustig huisjen, onder weidschen starrendom,
Gelegen tusschen 't groen van wilde wijngaardranken,
In Julinacht, wen 't windje waait: o kom!
Kom, tusschen 't geurig golvend 't loof den schepper danken.
In 't huisje slaapt een droomer, zalig in genot,
Hij zweeft met zijne ziel door zeeën, wouden, bergen,
En in zijn zwijmeldroom waant hij zich groot, als God!
Wie zou hem in die weelde en grootheid durven tergen?
Wat knielt daar voor zijn voet in wondre schoonheid neer!
Een vrouw, met blauwzwart haar, met smeekend irisoogen,
En schoon ze lacht, in schijn vol reinheid, zoet en teer,
Ze heeft zoovele jongelings met list bedrogen.
Doch vóór ze viel in schand, was zij een leliebloem,
Waar, ach! een snoodaard, als een slek, is opgekropen...
Thans stelt zij haar geluk en haren vuilen roem,
Met mannen slim te leiden in haar slingerknoopen.
Ze smacht naar hem en hij naar heur... zijn ziel verzwindt,
Hij staart zich blind in hare blauwe tooverblikken,
Ze speelt en spot met hem... Hij, als onnoozel kind,
Hij voelt zich in haar krachtige armen schier verstikken.
| |
| |
Haar borsten zwellen op, haar schoot een oceaan...
Waar dobbert de arme ziel, in doodschen lust gevaren?
Hij voelt zich diep met haar ten donkren afgrond gaan...
Opééns, ze is heen! hij blijft, als droomer, droevig staren.
En plots, in stormenaanval, zucht hij: 'k vind ze niet!
Hoe siddert gij mijn hert: ze is met'nen andren henen!
Ter dood bedroefd neurt hij een oud Vlaamsch minnelied;
Terwijl ze in wellust baadt hoort men hem bitter weenen.
| |
Lied
Ach, zijt gij heen? Mijn droom duurt nog
Ik lag zoo geerne, luister toch,
In uw schoone armen, blank en malsch,
Om daar, als in 'nen hemelwals,
De zoetste vreugd te nippen.
Ach, kan 't niet zijn, verschijnt ge niet?
Dan zoete Jane, van verdriet,
zoo wil ik sterven, sterven.
Vroolijk geklank drong door
In des treurenden nederig huisje:
Schetterend boerengezang en
Het joelen von jeugdige meisjens.
| |
| |
Die rond een lijkkist de geurigste
Kleurigste bloemen strooiden...
Sidderend keek hij het aan
En hij wou de gestorvene kennen:
Jane! 't is Jane! gestorven
In wellust, als bloeiende jonkheid!
Jane! 't is Jane! - riep hij,
Vol doodende foltering der wanhoop.
God! wie, wie geeft ze mij weder
De schoone verleidster van mannen?
Meldt het mij dra, gij, knapen
En dochters, blijslingrend de bloemen.
Meldt het mij dra vóór het stralende
Licht zich versmacht in haar groeve!
Waarom die vreugd, zoo uitbundig,
Als hadt gij haar wulpscheid gedronken?
En allen sprongen en zongen:
In wellust heeft ze zich gebaad,
Door wellust werd ze nooit verzaad,
Dus stichtte zij en haat en kwaad...
Thans dient de wellust haar tot smaad.
En zuchtte: Heer, o Heer!
Gij, die Maria Magdalena niet verstiet...
Verstoot de ziel der arme Jane niet?
Ach, heeft ze veel misdaan,
Haar geest was goed en zoet en stortte traan
Op traan, als rouw en schuldbekentenis...
| |
| |
Want heeft zij velen liefgehad,
Haar herte was een milde schat...
Haar ziele bleef gedurig vroom en frisch...
Vergiffenis! Vergiffenis!
| |
Tweede Droomerij.
En weer verzonk hij in gedroom
Klaroenen schalden vol schrik en vol schroom,
Terwijl de hemel overtrok
Voelde hij schok op donderschok.
Gansch 't veld hergalmde als dreunend staal,
Waarop een reuzenbom, een bliksemstraal
Losploffend sprong en barstte....
Voorwaarts! voorwaarts! knarste
De vijands rukken aan, vooruit!
De droomer nam een koen besluit:
En schoon vol kommer zwol zijn gemoed,
En schoon het bloed hem was geronnen,
En schoon hij stortte meenge trane
Bij 't denken aan de lieve Jane...
Rood rolden zijn oogen vol moed!
Bij 't grollend buldren der kanonnen,
Die spuwden vuur, als helsche bronnen.
Rood rolden zijn oogen verwoed...
Hij korf en hakte en stak.
Dat 't blak end bloed des vijands als een stormvloed brak
| |
| |
En smolt den dorren grond.
Ja, dien bemeste, dat roode bloemen er terstond,
Als vlammen op bloeiden...
En vol walmen en vunze geuren gloeiden.
Hoerah! hoerah! de vijands wijken,
Met duizende rotten stom de lijken,
Bij 't rochlen en bij 't angstig kermen der gewonden.
Als door duivlen afgezonden
Krassen en knagen gulzige ravenzwermen
Het vleesch van de beenen.
Het duister duisterde laf,
De nacht verdreef den dag.
Wat baatte 't zwakke weenen:
De donderjacht was uitgebluscht.
O, welke doodsche stomme rust,
Volgde op dit naar en snood bedrijf.
Daar dreunt weer dol de trommelslag,
Droef trillend sterk en stijf.
En nieuwe drommen stormen aan:
Ze stijgen uit den boezem der nacht.
Wee! heeft de dood hen hier gebracht,
| |
| |
Wee! wordt de wereld verdaan?
De droomer streed en viel,
Ter dood gewond, op 't bloedig veld.
Hij viel, als dichter, neergeveld, -
Want elke dichter is een held!
Snel rondom in vurigen gloedglans
Klimmen, klimmen, in wervelenden bloeddans...
Doch in zijn herte bleef de ziel
Niet lijdend, maar luistrend naar een zoet gezang
Van Jane... terwijl de raven hem verscheurden mond en wang,
Die zij zoo menigmaal had teer gekust,
Hij zuchtte stervend: o, kon ik den lichtstraal vergeten
Van uw lieftintlend blauwige oogen?
o, Blankarmige Jane, wordt ik daarom ter hel gesmeten?
Ik kom wanhopig tot de dood gedoemd
Met bloedig krijgsgebloemt,
Waar zijt gij, o droomer, o held?
Waar dwaalt uw sombre geest?
In den boezem der nacht, op het doodenveld...
Indien ge uwe Jane lief niet en vreest,
| |
| |
Dan komt ze tot u gesneld.
Met gezang, die uw ziele geneest.
Verdwenen uit het wild gewoel der wereld,
Verdwenen uit 't gestamp der dwaze driften,
Verdwaalde ik, als met gouden glans ompereld....
En ik zag niets dan englen, mild in giften
Van zoetheid, goedheid, reinheid, eedle deugden,
Die mij verjongden, God, mijn hert verheugden!
Thans daal ik neder om den vriend te helpen,
Thans daal ik neder om zijn smert te stelpen...
Kom, kom, ge ziet, ge moogt in mijne blikken lezen,
Gij moet me nimmer, als bevlekte, vreezen.
Ik ben gereinigd door mijn Gods-vertrouwen,
Ik ben gereinigd door mijn boetend rouwen...
Ik ben gereinigd door mijn helsche folterpijnen,
Ja, 'k mag in 't hemelsch licht, als reine ziel, verschijnen.
Uwe oogen tintlen teer...
Volgt ons... Het rechte pad gekozen.
| |
| |
In de eeuwigheid versmolten met den Hemelheer,
Gezongen Godes lof van sfeer tot sfeer.
| |
Derde Droomerij.
En weder viel hij in gedroom
Vol vrede, vrijheid, frisch en vroom.
De donkre rook der krijgskanonnen
Gelijk een vuile doom, zoo laf en loom.
Terwijl miljoenen zilvren zonnen,
Door de zwart omgolvende nacht.
Bij 't suizen der dwarlende winden,
Bij 't ruischen der wieglende wouden,
Bij 't geuren der minnende bloemen,
Bij 't treuren dergenen die lijden,
Bij 't vloeken dergenen die strijden,
Bij 't bruisen der barnende golven,
Bij 't knettrend geklater des donders,
Vlogen de zielen der beide beminden,
Vlogen de zielen der beide getrouwden,
Vlogen de zielen, in liefde bedolven,
Om in de eindelooze hemelpracht,
Vader, Heere God, wij durven u aanbidden,
| |
| |
Laat ons toch verschijnen in het midden
Laat ons in uw grenzelooze goedheid en schoonheid staren...
Gij verhoort toch steeds een smeekend kind,
Dat gezondigd heeft, omdat het heeft gemind.
Gij verhoort toch steeds den kloeken man,
Die berouw gevoelt... Maar nog iets beter kan:
U eeren, loven en u dienen in waarheid!
U dienen in oprechtheid, goedheid, klaarheid!
U dienen met het wrekend zwaard der vrijheid,
U dienen met de zuivre menschenblijheid...
Die straalt uit oog en hert,
Die zuivert liefde en zalft de smert...
Het verheft, ondanks der boozen spot,
Tot glorie uwer schoone liefdewijsheid, God!
En de Heer luisterde naar beider smeekgezang;
| |
| |
En de Heer zeide in zijn herte:
'k Verlos die zielen uit de smerte,
'k Verlos hen uit der zonden dwang...
Zij zullen zich voor mij niet moeten schamen,
Ik schenk ze reinheid, vreugde tevens:
Ze stralen juichend in het licht des eeuwigen levens!
|
|