| |
| |
| |
III. - Arme moeder - zalige moeder.
Fel gloeit de zonne door 't verschroeide loof,
Geen vogel zingt, geen windje waait;
't Schijnt alles stom en doof.
De geluw zonnebloeme draait
En blikkert treurloos stil in 't rond...
Verlept, verdroogd is 't gouden mos;
Thans is van zang en geur het bosch
Van dauw het veld niet dronken,
En de aarde rolt in 't gloeiend licht, als in een vlammenslond,
En blootvoets waagt zich niemand op het glinstrend brandend zand,
En dorstig, hooploos dwaalt de landman zuchtend door het land.
In 't huisje lag een kranke moeder op het blanke ledikant,
Met 't herte droef en zonder kracht, het oog vol wanhoopsbrand...
En nevens haar lag lam een mager wichtje lijdend
Aan de erge kwaal der moeder, ach tegen 't sterven strijdend.
De moeder droomde een poos:
Is 't leven mij... Mijn brave man zeilt op de zee,
Mijn man, de vader, vol gevaar en kommerwee.
De moeder droomde weer een poos
Zoo hopeloos! zoo hopeloos!
| |
| |
| |
Moederdroom.
Schepper, Gij die zielen schiept
Voor het heil der liefde...
Toen Gij ze in het leven riept,
Was het niet door liefde?
Moet ik thans mijn braven man
Ach, de goede wil noch kan,
En weder kuchte en sliep zij ademloos...
Toen, als een woeste hoos,
Op 't bliksemsstampende ros,
Als wild orkaan gezwind en los,
Een ruiterstroep voor 't huisje snelt,
Dat dreunend daverde, diep ontsteld.
| |
Krijgszang.
Wij houden 't leven in de hand
En springen 'lijk op 't krijzlend strand,
En moet het zijn is 't land in nood,
We storten vijands in de dood.
We zijn de meesters sterk en stout,
We blijven het, tot de zonne wordt koud,
Tot ons geene sterre meer beschouwt.
| |
| |
Wij hebben jeugdig, krachtig bloed,
En smachten wij naar 't liefje zoet,
Thans streelt ons niet haar gulle lach,
Thans roert ons niet haar wee of acht,
Noch, of ze smeekt of lijdt.
We zijn de meesters sterk en stout,
We blijven het tot de zonne wordt koud,
Tot ons geene sterre meer beschouwt.
Vooruit! vooruit! met hert en geest,
Een lafaard is 't die aarzlend vreest,
En denkt aan 't moederhert...
Foei, weent gelijk een onnoozel kind,
Door liefde en door gevoelen blind...
Vooruit! en weg de smert!
We zijn de meesters, sterk en stout,
We blijven het tot de zonne wordt koud,
Tot ons geene sterre meer beschouwt.
Ach, huivrend sprong de moeder op,
Stuiptrekkend kermde 't arme wicht,
Met traantjes op 't zilverig aangezicht.
't Was schoon gelijk 'nen engel,
Schoon als de lelie op den stengel,
Fijn als de vlinder in de lucht,
Rein, als het puurste mingezucht.
| |
| |
Thans lag het stervend op de sponde,
De ziekte knaagde 't weg, als etterwonde,
Die niet genezen wil of kan.
De moeder, denkend aan haar kloeken man,
Terwijl uit hare blauwe milde blikken
De liefde straalde als vurige zielevlam,
Keek naar het knaapje zeer...
Ze zuchtte traag en teer.
o Kind, ge doet me schrikken...
o Dat de dood u seffens nam!
De dood, de zuster van de liefde...
God, dat zij ons verlossen kwam!
Al waar' de zonde ontzettend groot!
Schonk ik ons zelf de dood...
En zong zoo siddrend zalvend zoet.
| |
Moederzang.
Slaap, liefste kind, slaap stil,
Doe 't blauwig oogsken toe...
Godszielken, ge zijt moê.
| |
| |
o Moeder, sprak hij zacht:
Ons kind groeit op in kracht.
Uit 't blauwig oog straalt hij,
Zoo frisch, zoo rein als gij.
Vol kracht, ter woeste zee.
En thans mijn arrem kind,
Al worde ik diep bemind...
Door krankheid aangetast,
Ik heb noch gloed, noch bloed,
Slaap zacht, kreun niet te wreed,
Vergroot niet 't moederleed.
De zonne zonk... gehuld in schaamtevrees,
De geele maan ten hemel doodsch verrees,
Bleek schijnend in het ruime hemelrond,
Uit 't verre verte jankte droef een hond,
De winden waaiden wild en schreiden, kloegen,
Alsof ze 't leed der arme moeder droegen.
| |
| |
Godszielken, kind, ach, waart ge dood?
Waart gij gestorven in mijn schoot!
Gij moet toch 't leven derven,
Zoon, mocht ge voor mij sterven.
Godszielken, welke diepe smert,
Verwek ik droef in 't vaderhert,
Door hem geen kind te geven,
Dat kon in frischheid leven.
Godszielken, ziek zijn is wel kwaad,
Ach, werdt ge groot, werdt ge soldaat,
En vielt ge als held ter neder....
Ach, 'k min u toch zoo teeder.
Gods zielken, 'k hoor uw laatsten snik...
Terwijl ik in mijn tranen stik!
Goddank! ik stort een bede...
Ik stik! ik stik... o, manlief... ik...
Zij stierf. De dood bracht heur den vrede.
| |
| |
Hier ter dood toe griefde.
Zaligmaker, in uw eeuwig lichtgestraal,
Zingen beide zielen uwe liefde,
Smeeken beide zielen nog naar liefde
Voor den braven vader, d'eedlen eedgemaal.
| |
Gesmeek der beide zielen.
Gij verlostet ons, o Zaligmaker,
Gij verlostet ons, o Hemelheer,
Gij bleeft trouw, ons heilbewaker,
God, wij dienden u zoo teer,
Maar terwijl we in uwe schoonheid,
In uw glorie zijn verblind,
Die Gij grenzeloos ten toon spreidt,
Hoor de bede van de moeder,
Hoor de bede van het kind.
| |
Bede der Moeder.
Wees, o Heer, de Heilbehoeder
Van den eedlen kloeken man...
God, zoo smeekt u thans de moeder,
Schenk hem eene schoonre vrouwe,
Even frisch, als kuisch en trouwe,
| |
| |
| |
Bede des Zoons.
Wees, o Heer, den Heilbehoeder
Van den eedlen kloeken vader,
Van den eedlen dappren man...
Wat de beste, reinste moeder,
Heere God niet zeggen kan;
Schenk hem zonen wijs en krachtig,
Schenk hem dochters engelachtig,
Schenk de vreugd den vromen man,
God, we juichen eeuwig dan.
| |
Beide zielen juichen.
God van schoonheid, God van goedheid!
Heil, bescherm den braafsten man!
Heil, bescherm den milden vader!
Blijf den eelsten mensch steeds nader...
Troost hem met uw hemelzoetheid,
God van schoonheid! God van goedheid!
|
|