Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1895
(1895)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 431]
| |
Zang.Hoe dankte mild zijn kloeke stem,
Toen ik den boorling stak naar hem,
Op mijne bevende armen.
Rijkgod! welk warm omarmen!
De moeder is der liefde kracht,
Het is der menschheid puurste pracht.
Een zoon, riep hij, is de eer des mans,
Met de oogen vol van tranenglans.
Kom hier, mijn goedbeminde,
Kom hier, mijn zoetgezinde!
De moeder is der liefde kracht,
Het is der menschheid puurste pracht.
Toen zoende hij van 't lieve wicht
De handjes, 't rozig aangezicht...
Kom hier, beminde vrouwe,
Mijn heil, mijn eer, mijn trouwe!
De moeder is der liefde kracht,
Het is der menschheid puurste pracht.
En toen hij aan het wiegsken stond,
Toen fluisterde aardig, frisch zijn mond,
Terwijl hij hemelsch lachte:
Kom kus me, reine zachte.
De moeder is der liefde kracht,
Het is der menschheid puurste pracht.
| |
[pagina 432]
| |
dichter.
En gansen verloren in haar zuivre moedervreugd,
Straalde uit haar blauwige oog de vonk der jeugd;
En vlogen hare zwarte lokken in den wind,
Omgolvend hare blanke borsten en haar kind.
Doch, eensklaps, ach, verbleekt heur lief gelaat...
Wat is 't dat in haar wezen ommegaat?
Denkt zij aan haren man, die voor het daaglijksch brood
Moet wroeten, ja, steeds strijdend tegen argen nood?
Denkt zij aan 't zuigend kind en aan zijn lot?
Het lot der armen, wee, der wereld spot...
Het lot der armen, dat genegenheid verdient:
Een arme mensch vindt zelden hulp of vriend.
o Neen! des is haar moedervreugd te groot,
o Neen! want hare liefde tart de dood!
Terwijl de vooglenschare duizendtongig schalt,
Terwijl de laatste zonnegloed in purpren glinsters valt
In gele kapucienenbloemen, die hun vlammend licht
Verliefd de schoone moeder zenden in 't zacht aangezicht;
Terwijl een tooverschemer 't hemelsch moederbeeld omzweef
Die enkel voor den echtgenoot en 't dierbaar zoontje leeft.
Terwijl... ach, weer ontsteld haar lief gelaat,
Wat is 't, dat in haar wezen ommegaat?
O, was 't een voorgevoel?. ze trilt... door 't weemlend loof
Klinkt eene stem, zoo zoet als 't klagend windgesuis,
Dat stroomt als in 'nen droom rond 't kleine huis.
‘O schoonste vrouw der vrouwen, Jane, blijf niet doof.’
| |
[pagina 433]
| |
Lied.Kom ik aan heur woon,
Zij bekijkt me niet,
Voor mijn liefdeloon
Vind ik slechts verdriet!
Want aan haar, aan haar
Denk ik toch altijd,
'k Ben verstooten, maar
'k Blijf haar toegewijd.
Lijdt mijn herte zeer,
O, Jane, Jane lief... ik heb u nimmermeer!
'k Loop door dun en dik,
'k Vraag altijd naar haar,
Doch of had zij schrik
Voor een erg gevaar...
Ach, van mij, van mij
Blijft zij immer wijd...
Ach, waarom is zij
Mij niet toegewijd?
Lijdt mijn herte zeer,
O, Jane, Jane lief, ik heb u nimmermeer!
't Schoone vrouwenbeeld
Rustloos dag en nacht,
Als een engel speelt
In mijn krank gedacht...
Ach, een groet, een groet
Had mijn hert verblijd...
| |
[pagina 434]
| |
Ach, geen zoentje zoet
Is mij toegewijd.
Lijdt mijn herte zeer,
O Jane, Jane lief... Ik heb u nimmermeer!
de moeder.
't Is de eerste vrijer, zuchtte zij, een wilde man...
Ik heb hem nooit bemind, ik schrikte er huivrend van.
Eerst kwam hij zachtjes aan en smeekte laf, met traan op tran
Gelijk een lam: min mij, min mij, overschoone Jane!
Dan stuursch gebiedend, wild en woest als geile Pan,
Vervolgde hij mij driftig... Ik moest hem beminnen,
Helaas, door mijne trouwe liefde voor mijn braven man,
Verloor de dompelaar zijn zwakke zinnen.
dichter.
Het kindje zoog steeds gulzig voort
Terwijl de moeder starlings staart,
Vol angst, vervaard!
Wee, wordt heur kalm genot gestoord?
Het kindje zoog steeds voort.
de moeder.
Hij is krankzinnig.
'k Vlucht hem angstig, waar ik kan...
Ik vlucht hem overal!
Waar toeft gij, waar, mijn dappre lieve man?
Dat ik niet overweldigd, zondig vall'!
| |
[pagina 435]
| |
Het kindje zoog steeds gulzig voort,
Terwijl de moeder starlings staart,
Vol angst, vervaard...
Wee, wordt heur kalm genot gestoord?
Het kindje zoog steeds voort.
Door 't somber loof der wilde wingerdranken,
Door 't bleeke groen der kapucienenbloemen,
Ai, op de schoone moeder twee vurige oogen tuurden,
Ai, twee begeerige oogen gulzig gluurden.....
In plaats de schoonheid, Godes wonderwerk, te danken!
In plaats, in pure liefde, Godes meesterstuk, te roemen,
De moeder, schooner beetrer dan het schoonste wijf der aarde
Hoort men den zot, den diepontaarde,
Der Godheid reinste vrucht verdoemen.
Hij sprong vooruit den woesten stier gelijk,
Zijn bloedige oogen puilden uit zijn hoofd als van een beest.
Hij grolde grof: ‘Gij hebt mij nooit gevreesd!
Gij hebt mij steeds getard... Ge zijt thans mijn... bezwijk!’
Haar denken stond stomstil...
Zij had noch kracht, noch wil...
Zij slaakte klacht noch woord.
Haar kindje zoog steeds gulzig voort...
Het zoog steeds voort!
Hij greep naar heur... zij, als een doode bleek...
Smeet, voor ze in haren bangen strijd bezweek,
| |
[pagina 436]
| |
Smeet 't zuigelingsken in zijne armen,
Dat droef begon te kermen.
Terwijl een droppel melk uit haren rozen tepel viel,
Als zilvren traan, rein als haar kindjes ziel.
Hij bleef een stond beteuterd staan,
En uit zijn oogen stortten traan op traan...
Dank zonk hij op zijn knieën als verpletterd neer...
De moeder zag naar hem zoo hemelsch zoet en teêr.
Hij zuchtte bang,
Welluidend eenen droeven zang:
‘Erbarmen! erbarmen!
Neem 't kindeken uit mijne armen,
o, Moeder zoet, o moeder goed, ik heb misdaan,
Ja, laf misdaan!
Erbarmen! erbarmen!
Dan kuste hij het kindje zeer,
En schonk het aan de blijde moeder weer...
Hij snikte diep... ging heen en zong,
Dat het in 't bevend hert der moeder drong...
Dan uit de verte hoorde zij hoe het zoo traag en treurig klonk;
‘Lijdt mijn herte zeer,
o Jane, Jane lief, ik zie u nimmermeer.
|
|