Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1895
(1895)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. Ferdinand Augustijn Snellaert.Voor de Vlamingen is het zeker een heilige plicht der dankbaarheid bij elke gelegenheid de mannen te herdenken, die door hun rusteloos zwoegen, door hun onverdroten ijver het vernederde Vlaamsche volk tot het zelfbewustzijn wederopwekten. Ook, toen mij vanwege het Bestuur gevraagd werd heden het woord te voeren, dacht ik dat verzoek niet beter te kunnen beantwoorden dan door u te onderhouden over den man, wiens krachtige, sprekende beeltenis daar in de voorzaal eene eerste plaats inneemt. Onder de grondleggers der Vlaamsche Beweging is er wellicht geen die als Vlaming en als mensch zoozeer onze dankbare vereering verdient als hij, wiens karakter en wiens persoonlijkheid ik in enkele breede, ruwe trekken voor uwe oogen zal trachten te doen herleven. Ferdinand Augustijn Snellaert aanschouwde het levenslicht te Kortrijk den 21 Juli 1809. Dat zijne wieg niet ver van de plaats stond, waar vijf eeuwen geleden Vlaanderens burgermoed over het ruwe geweld der Fransche huurlingen zoo glansrijk zegevierde, droeg er waarschijnlijk toe bij om reeds | |
[pagina 361]
| |
van zijne vroegste jeugd af eene ontembare liefde tot den geboortegrond en tot zijne moedertaal in zijn hart te doen ontkiemen. Welk eene heerlijke toekomst droomde hij niet voor die taal, die eeuwenlang door vreemde overheerschers werd geminacht of verdrukt, maar thans onder de regeering van Koning Willem als het ware tot een nieuw leven werd geroepen! Ongelukkig zouden die prachtige droomen, die hem in 1826 bij zijn vertrek naar de Militaire Geneeskundige School te Utrecht voor de oogen zweefden, maar al te spoedig in het niet verzwinden! De degelijkheid van het te Utrecht genoten onderwijs, evenals de omgang met de aanzienlijke Nederlandsche geleerden hadden zeker op het vormen van zijn geest, op het stalen van zijn wil den besten invloed. Werd aldus zijn vertrek hem ten zegen, toch kan men moeielijk de vraag weerhouden of het wellicht voor zijn geliefde Vlaanderen niet beter ware geweest, indien hij niet ter voltooiing zijner studiën genoopt was geworden juist in die jaren, welke onmiddellijk aan de omwenteling voorafgingen, zich in het Noorden te gaan vestigen. Strijdlustig en geestdriftig van aard als Snellaert was, zou hij zeker met geen onverschillig oog de listen en kuiperijen hebben aangezien, waarmede men de brave, maar al te lichtgeloovige Vlamingen tegen het gebruik hunner eigene taal trachtte op te ruien, onder voorwendsel dat zij eene andere dan de ‘Hollandsche’ was. Denkelijk zou hij met hart | |
[pagina 362]
| |
en ziel, door woord of schrift, zich beijverd hebben zijne misleide landgenooten beter in te lichten. Wellicht had het voorbeeld van dien jongen mensch veel kunnen bijdragen om andere welmeenende, doch kortzichtige Vlamingen uit hunne lauwheid of hunne onverschilligheid te doen opstaan. Bij het uitbreken der omwenteling in 1830 lag Snellaert als officier van gezondheid in garnizoen te Antwerpen. Had hij het voorbeeld van zoovele anderen gevolgd, dan zou hij spoedig tot de hoogste rangen in den gezondheidsdienst van het Belgische leger zijn opgeklommen. Maar het was hem niet te doen om naam of fortuin: zelfverloochening was en bleef het kenmerk van zijne geheele levensbaan. Den eenmaal gezworen eed wilde hij niet breken en hij vertrok met zijn regiment naar de Noordelijke gewesten, waar hij kort daarna bij het vierde regiment Dragonders werd overgeplaatst. De omwenteling beschouwde hij overigens als eene onherstelbare ramp voor Vlaanderen, wiens zedelijken en stoffelijken ondergang zij onvermijdelijk zou bewerken. Tijdens den Tiendaagschen veldtocht in 1831 woonde hij den slag van Leuven in de afdeeling van den hertog van Saksen-Weimar bij: daarvoor werd hem door de Nederlandsche regeering het Metalen Kruis geschonken. Eerst toen hij zag dat alles verloren, dat het schoone rijk der Nederlanden onwederroepelijk verbrokkeld was, nam Snellaert zijn ontslag uit den krijgsdienst en keerde in 1835 naar zijn geboorteland terug. | |
[pagina 363]
| |
Hij kwam zijne geneeskundige studiën aan de Gentsche Hoogeschool voltooien, waar hij in 1838 tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Reeds dadelijk bij zijne aankomst te Gent sloot hij zich aan bij de mannen, die aldaar de kern der Vlaamsche taalbeweging uitmaakten: Blommaert, Rens, Serrure, Van Duyse en Willems: Den 10 Februari 1836 richtte hij te Gent met zijne Vlaamsche vrienden de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis: De Taal is gansch het Volk, op. In 1838 werd hij door de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Fraaie Kunsten en Letteren te Brussel bekroond voor eene Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst sedert hare opkomst tot bij den dood van Albrecht en Isabella. Als geneesheer bleef hij te Gent gevestigd. Ik zeide het reeds: Snellaert was strijdlustig van aard; in hem huisde de ziel van een krijgsman. Ook was het in zijne eerste jeugd zijn droom geweest zich aan den militairen stand te kunnen wijden. Thans echter was het beslist dat hij op een ander veld lauweren zou plukken, die, hoewel ze niet bloedig waren, des te roemrijker zouden zijn. Reeds weinige jaren na de omwenteling begonnen in Vlaanderen de oogen open te gaan van sommigen, die zich ook door ijdele machtspreuken en bedrieglijke voorspiegelingen hadden laten om den tuin leiden. Zij begrepen dat het tijd werd paal en perk te stellen aan de handelingen van enkele vreemdelingen, die om hunne dankbaarheid voor | |
[pagina 364]
| |
de hier verworven ambten en eereposten te betoonen, aan de Vlamingen met hunne taal tevens hunnen volksaard zochten te ontrooven. Het Vlaamsche volk met zijn grootsch, zijn roemrijk verleden, dat eeuwenlang zijne vrijheid en zijne taal tegen de aanhoudende aanvallen eener roofzieke natie had verdedigd, liep nu gevaar zijn naam voortaan nog enkel als die van een overwonnen, verbasterd volk in de geschiedenis vermeld te zien. Uit het besef van dien toestand werd in 1840 de algemeene adresbeweging der Vlamingen geboren. Uit alle oorden van het Vlaamsche land werden verzoekschriften aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers gestuurd om te vragen dat de Vlamingen op hun eigen grond niet langer als een slavenras zouden behandeld worden. Van deze betooging, waarmede de eigenlijke Vlaamsche Beweging eerst een aanvang nam, was Snellaert de ziel. Van nu af was zijn naam onafscheidelijk verbonden aan alles wat op dit gebied werd beproefd. Indien ik van zijne onvermoeibare bedrijvigheid als Vlaamsche strijder hier een getrouw tafereel wilde geven, dan zou ik de geheele geschiedenis onzer Beweging behooren uiteen te zetten. Want er gebeurde bijna niet één feit van beteekenis, waarin Snellaert niet een ruim aandeel had. Enkele grepen zullen echter, naar ik vertrouw, volstaan om zijne ongemeene werkkracht, zijne taaie volharding in haar volle licht te stellen. | |
[pagina 365]
| |
Sedert 1830 werd onze taal in officiëele kringen doorgaans voor een patois, voor eene straattaal uitgekreten. Tot die opvatting had het onwettig en schandelijk besluit van het Voorloopig Bewind van 16 November 1830 zeker krachtig medegewerkt. Daarin toch heette het dat de ‘Vlaamsche’ taal bij de ingezetenen van sommige plaatsen in gebruik van provincie tot provincie, en zelfs van district tot district verschilde, zoodat het onmogelijk zou wezen daarin een officieelen tekst der wetten en besluiten uit te geven! Onze taal werd zoo nagenoeg met een soort van bargoensch of koeterwaalsch gelijkgesteld. Daarbij kwam nog dat onder de beoefenaars onzer letterkunde de jammerlijkste verwarring van spelling heerschte, wat natuurlijk koren op den molen was van hen, die beweerden dat de Vlamingen geene eigenlijke, geene letterkundige taal bezaten. De spelling van Siegenbeek, die vóór 1830 ook in België de officiëele was, had de regeering uit bestuur en onderwijs hardnekkig verbannen en de Vlaming, die het zou gewaagd hebben ze nog te volgen, zou stellig voor een oproermaker, voor een landverrader zijn uitgescholden geworden; vooral de aa en uu waren den ‘vaderlanders’ een doorn in het oog. In de schaarsche officieele stukken, die in onze taal gesteld waren, evenals in de volksschool was het dwaze spellingstelsel van Desroches ingevoerd: ook door enkele letterkundigen werd het toegepast, terwijl de anderen eene spelling volgden, | |
[pagina 366]
| |
die meer met de ‘Hollandsche’ overeenkwam, met uitsluiting natuurlijk der Orangistische aa en uu. De regeering zelve, hoe weinig ingenomen zij ook met de letterkundige beweging in Vlaanderen was, had in 1837 erkend dat die toestand op den duur onhoudbaar was. Zij benoemde eene commissie, die in last had het spellingvraagstuk te onderzoeken en op te lossen. Vier jaren later werd, dank zij den voortvarenden ijver van Dr. Snellaert te Gent het ‘Vlaemsch Taelcongres’ belegd, dat zich bij de door de Staatscommissie voorgeslagen spelling aansloot. Het gevolg was dat dit stelsel bij koninklijk besluit van 1 Januari 1844 officiëel werd ingevoerd. Door dit Congres en het daarop gevolgde koninklijk besluit was alzoo het bestaan onzer spraak als letterkundige taal officiëel bevestigd. Daardoor ook was er eenigermate bres geschoten in den scheidsmuur, dien de gebeurtenissen van 1830 tusschen het Noorden en het Zuiden hadden opgetrokken. Maar daarmede hield Snellaert zich niet tevreden: het letterkundig verkeer, dat tusschen de beide gescheiden deelen van Nederland nagenoeg geheel had opgehouden, moest hersteld worden. Tusschen de Hollandsche en Vlaamsche geleerden moest de verbroken broederband weder aangeknoopt en de eenheid van taal tegenover de verguizers van onzen landaard plechtig bezegeld worden. Door zijne ijverige bemoeiingen kwam in 1849 te dezer stede het eerste Nederlandsch taal- en letterkundig Congres tot stand. Dit Congres opende | |
[pagina 367]
| |
de rij dier bijeenkomsten, welke tot het opbeuren onzer taal en letteren zoo krachtig medewerkten en zulke talrijke blijvende vruchten voortbrachten. Een paar daarvan wil ik hier even vermelden: de eenheid van spelling en de grootsche onderneming van het Woordenboek, die heerlijke gedenkzuil, aan onze taal gewijd. Bij de oprichting in 1851 van het Willems-Fonds was het alweder Snellaert, die zich het meest inspande voor den vooruitgang dier vereeniging, waarvan hij eerst penningmeester en later voorzitter werd. Als verslaggever der Grievencommissie, die in 1856 werd ingesteld, onderscheidde Snellaert zich op eene gansch bijzondere wijze. Zijn zaakrijk en kernachtig verslag, dat men terecht het Credo van den Vlaamschen Taalstrijd heeft genoemd, legt een schitterend getuigenis af van zijne buitengewone werkzaamheid en zijne veelomvattende kennis. Om dat werk alleen, waarin de grieven van een vertrapt volk zoo bezadigd, maar tevens zoo krachtig worden uitgesproken, zou zijn naam verdienen vereeuwigd te worden. De blijde verwachtingen, die de Vlamingen van de inrichting der Grievencommissie aanvankelijk hadden gekoesterd, werden door de in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in December 1858 gevoerde beraadslaging geheel teleurgesteld Een andere weg moest dus worden ingeslagen: waar smeeken niet baatte, zou men thans eischen. De Vlaamsche Bewe- | |
[pagina 368]
| |
ging, die tot dusver hoofdzakelijk letterkundig was geweest, zou thans ook het staatkundig gebied betreden. Vermits men in de Wetgevende Kamers voor de grieven der Vlamingen onverschillig bleef of op zijn hoogst hen met een kluitje in het riet trachtte te sturen, moest er voor gezorgd worden dat dáár evenals in de Vlaamsche provincie- en gemeenteraden mannen zitting namen, die voor de gekrenkte taalrechten wisten pal te staan. Den 19 Mei 1868 werden dan ook op den Vlaamschen Landdag, die te Brussel werd gehouden, de grondslagen gelegd voor een algemeen Vlaamsch Verbond, dat al de Vlamingen zonder onderscheid van denkwijze onder ééne banier voor de terugeisching hunner gekrenkte taalrechten zou vereenigen. Reeds eenige dagen later werd door Snellaert en door zijn trouwen vriend en medestrijder, Mr. Karel Van Acker, eene oproeping gericht tot al de weldenkende Vlamingen in het arrondissement Gent, tot het inrichten alhier eener hoofdafdeeling van het Vlaamsch Verbond. Dat deze echt democratische vereeniging - in haar bestuur telde zij ook werklieden - tot stand kwam, was alweder voor een groot deel aan den ijver en aan de voortvarendheid van Dr. Snellaert te wijten. Met hart en ziel wijdde hij zich aan deze schoone instelling, die zich niet alleen met het behartigen der zedelijke en stoffelijke belangen der Vlamingen bezig hield, maar ook in het bijzonder leven den waren en onvervalschten volksgeest wilde | |
[pagina 369]
| |
opbeuren en versterken. Voor Dr. Snellaert, wiens geliefkoosd droombeeld het was dat de Vlamingen eenmaal eigen candidaten naar Senaat, Kamer, provincie- en gemeenteraden zouden afvaardigen, was het zeker pijnlijk te zien hoe men door kleingeestige verdachtmaking of berekende onverschilligheid voortdurend zijne edele pogingen dwarsboomde. Toch gaf hij den moed niet op en zoolang het Vlaamsch Verbond bestond, bleef de verdraagzame en echt vrijzinnige man er de ziel van. Ondanks zijne veelvuldige bemoeiingen op het gebied der taalbeweging vond Snellaert nog den tijd om zich met letterkunde bezig te houden. Dat hij ook in dit vak uitmuntte, blijkt daaruit dat de Koninklijke Academie te Brussel, die zeker niet uit Vlaamschgezindheid aldus handelde, reeds in 1847 den stoeren, onbuigzamen Vlaming tot het lidmaatschap riep. Ook hier was hij steeds voor het verheerlijken zijner moedertaal werkzaam: aan hem dankte men het tot stand komen eener commissie belast met het uitgeven der Middelnederlandsche dicht- en prozawerken. In den schoot der Academie toonde hij zich immer een man uit den heele, een onwrikbaar voorstander van de gekrenkte rechten der moedertaal. Zijne anti-Vlaamschgezinde collegas waren daar over wel eens verstoord, maar ten slotte leerden zij toch in hem den man van karakter, den onbaatzuchtigen strijder waardeeren. Altijd en overal trad zijne Vlaamschgezinde overtuiging op den voorgrond, die diepe overtuiging, welke hij, zooals | |
[pagina 370]
| |
Conscience het bij zijn graf getuigde, nooit wilde of kon verbergen, zelfs niet uit beleefdheidGa naar voetnoot(1). Zeker is het dat indien de Vlamingen hadden kunnen beseffen dat, hoezeer anders hunne staatkundige beginselen mochten uiteenloopen, zij op het gebied der Vlaamsche Beweging zeer goed schouder aan schouder konden staan, Snellaert volkomen geschikt zou geweest zijn om hun aanleider te worden. Want hij was, zooals Prof. Vreede hem enkele weken na zijn dood op het Congres te Middelburg terecht kenschetste ‘de man der daad bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot(2). Al de eigenschappen van een leider vond men in hem vereenigd. Het eenige, wat hem, ook al waren de toestanden anders geweest, wellicht zou belet hebben als hoofd der Vlaamsche Beweging op te treden, was zijn volslagen gemis aan eerzucht, zijne al te groote bescheidenheid. De harde, eenigszins stroeve lijnen zijner gelaatstrekken gaven hem een eenigszins stuursch voorkomen. Maar die eerste, minder aangename indruk verdween dadelijk bij eene nadere kennismaking: dan bleek het dat onder dat ruwe omhulsel een voortreffelijk, een gouden hart klopte. In het huiselijk | |
[pagina 371]
| |
leven, in den vriendenkring toonde hij zich steeds goed van harte, edel van gemoed, verkleefd en dienstvaardig tot het volledig vergeten van zichzelvenGa naar voetnoot(1). De jeugd vooral trok hem aan: ik kan het uit eigen ervaring zelf getuigen hoe vriendelijk en belangstellend hij zich altijd tegenover jonge Vlamingen wist te gedragen. Ook verstond hij uitnemend de kunst om door zijn bezielend woord hun hart in geestdrift voor de heilige volkszaak te doen ontvlammen. Nog heugt me die feestmaaltijd, die in 1865 door het Vlaamsch Verbond ter eere van twee jonge Vlaamsche dichters, de heeren A. Bultynck en J. Wytinck, die in een wedstrijd voor volksliederen bekroond waren, werd gehouden en waarbij Snellaert in zulke treffende bewoordingen sprak over de toekomst der Vlaamsche Beweging en over de plichten, welke de aankomende jeugd eenmaal tegenover haar zou te vervullen hebben. Hoewel ik te nauwernood de kinderschoenen ontwassen was, bleef de treffende indruk, dien zijne woorden op mijn gemoed maakten, mij altijd bij. Dat Snellaert zooveel ten bate der letteren en der taal kon tot stand brengen, moet ons verbazen, wanneer wij weten dat hij als geneesheer eene zeer drukke praktijk had. Niet echter onder de hoogere standen: door zijn vrijmoedig, rondborstig | |
[pagina 372]
| |
karakter was hij daar minder op zijne plaats. Hij was en bleef zijn leven lang de dokter van den burger en van den werkman. Van datzelfde volk, aan wiens zedelijke en stoffelijke opbeuring hij zijn geheel leven wijdde, was hij steeds de trouwe helper, de onvermoeibare trooster. Ten tijde van besmettelijke ziekten, vooral toen in 1849 en 1866 de cholera Gent en omstreken teisterde, was hij van den vroegen morgen tot den laten avond op de been om te helpen, waar hij helpen kon. Niet alleen te Gent, maar ver buiten de stad tot Heusden toe, kon men dagelijks den onvermoeibaren man langs den Dendermondschen steenweg zien draven. Nauwelijks gunde hij zich den tijd om wat voedsel te gebruiken of wat rust te nemen. Eens op een avond, toen hij afgetobd naast de schamele sponde van een lijder was neergezonken, kwam men zijne hulp inroepen voor een anderen zieke, die op een tamelijk verren afstand woonde. Snellaert beproefde op te staan, maar het was hem onmogelijk: zijne moede beenen weigerden hem hunnen dienst. Wat gedaan? Zou hij dien ongelukkige, welke om zijne hulp smeekte, ongetroost laten heengaan? Misschien was dáár nog een menschenleven te behouden. Hij vroeg of men niet een kruiwagen bij de hand had en op dat voertuig liet de geleerde dokter Snellaert, de edele menschenvriend, zich naar het huisje van den zieke brengen! De eenige verpoozing, die de man zich na | |
[pagina 373]
| |
een welbesteden dag gunde, was het bijwonen van de eene of andere vergadering van Vlaamschgezinden, waar hij niet zelden doodmoede, bestoven en bezweet aankwam. Jammer is het dat de brave man reeds op 3 Juli 1872 overleed, en aldus niet de eerste zegepraal der Vlaamsche Beweging, het tot stand komen der taalwet van 17 Augustus 1873, mocht beleven. De gedachte, dat zijn arbeid niet vergeefsch was geweest, zou hem in zijne laatste levensure zeker niet weinig hebben opgebeurd en gesterkt. (Toejuichingen.) De heer Em. Hiel het woord bekomen hebbende, draagt het volgende gedicht voor: |
|