| |
Iets over Vlaamschgezindheid.
MM.
Het gebruik wil dat de Koninklijke Vlaamsche Academie jaarlijks eene openbare plechtige zitting houde en dat de Bestuurder te dier gelegenheid eene feestrede uitspreke.
En dit gebruik door de wetten van inwendige orde tot een voorschrift verheven, dient goedgekeurd. Hierdoor treedt immers de Academie in onmiddellijke aanraking met de buitenwereld en kan zij ruchtbaar bevestigen dat zij bestaat, kan zij vermelden waarom zij bestaat, wat zij verricht heeft, en laten oordeelen in hoeverre zij hare plicht jegens het vaderland vervuld heeft.
Die plicht betreft niet slechts de studie en de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde, maar nog het grondwezen waaruit deze zijn voortgevloeid, de hoogere taalbelangen dus van den Nederlandschen stam in België, van het Vlaamsche volk, te welks bate de Academie is ingesteld.
Zóó hebben het ook mijne bestuurlijke voorgangers en andere redenaars in ons midden begrepen, toen een Willems de hoofdbeteekenis der stichting onzer Academie, een De Pauw het Wal- | |
| |
halla der Zuidnederlandsche letterkunde, een Micheels de rol der letterkunde in het algemeen en die der Nederlandsche in het bijzonder, een Snieders de opkomst onzer Vlaamsche letter-beweging, een Claeys de schoonheid der tale in Vondel en in Ruysbroeck welsprekend behandelden, toen een Hiel haar in Maerlant, Van Duyse en andere onderwerpen zoo dichterlijk bezong, terwijl een De Laet den reeds afgelegden weg van ons pas driejarig taallichaam bewonderen deed, en een De Vos op zijne kernachtige en pittige wijze den beoefenaren der letterkunde, ter bereiking van hun doel, den welgemeenden wenk gaf om niet te veel te schrijven.
Hierin zie ik nu ook den wenk verborgen om niet te veel te spreken, en daarom zal ik trachten kort te zijn.
Behoudens het voorgaande, sluit mijn onderwerp zich echter nader aan de zeer opgemerkte rede van mijn achtbaar medelid den Heer de Maere, die verleden jaar op de noodzakelijke medewerking der hoogere vrouwenwereld wees, ter heropbeuring der moedertaal, welke nooit of nimmer zonder de aanneming eener zuivere beschaafde uitspraak zal verkregen worden. Het sluit zich ook aan de strijdende voordracht door mijzelven het jaar te voren over de Uitgebreidheid onzer Moederspraak ten gehoore gebracht.
De beschaafde Uitspraak, het degelijk Onderwijs
| |
| |
naar binnen, en de Uitbreiding der moederspraak, d.i. de letterkundige verbroedering met stamgenooten naar buiten, vormen de drie zijden van een tooverkrachtig prisma, waarvan het Taalrecht, het kostbaarste aller volksrechten, het grondvlak uitmaakt.
Met dat prisma als een pyramide op vaderlandschen bodem hoog verrezen, stralende door den glans van zoovele bezielde dichters, redenaars, schrijvers, geleerden, beeldende en toondichtende kunstenaren, edele taalverbreiders in Vlaamschen, breed-nederlandschen, aldietschen zin, knappe moeden gloedvolle taal- en vaderlandslievende onderwijzers, bekwame willende en durvende taalkampers en staatsmannen, die allen streven naar de verheerlijking der Moedertaal in woord als in schrift, in kunst als in kunde, in uitbreiding als in onderwijs, in geest als in leest, in recht als in plicht - der Moedertaal, - ja, want de taal is gansch het volk! - met dàt prisma, zeg ik, waarvan de schittering nog versterkt wordt door den weêrglans van heel het broederlijke Noorden, dat Nederland maar ook Duitschland, Engeland en Scandinavië heet, hopen wij eenmaal het valsche licht te onderscheppen, hetwelk vanuit Parijs maar al te zeer ons volk en zijne staatspartijen verblindt, onder het driedubbel en even zooveel malen tegenstrijdig en bedriegelijk voorwendsel, dat ditzelfde wufte middelpunt eener vreemde beschaving te gelijker tijd den eenen hun geloof en hun godsdienst-rijk, den tweeden hunne burger- en geestes- | |
| |
vrijheid, den derden de verwezenlijking van hunnen staathuishoudkundigen en maatschappelijken droom waarborgen kan. Alsof de godsdienstige, de burgerlijke, de maatschappelijke toestanden, in den goeden zin der rechtvaardigheid, in het Noorden en het Oosten, bij de stambroederen der Vlamingen, niet reeds lang op degelijkere, duurzamere en zedelijk vertrouwbare grondvesten gesteund waren!
Waarover ik echter in eenige woorden spreken wil, is niet de oprichting onzer Vlaamsche pyramide ofte Straalzuil, welke, dank aan een heir verdienstelijke mannen, eigenlijk bestaat. Wat Uw redenaar beoogt, vereerde Toehoorders, zijn niet de zwaluwen die eene blijde lente verkonden, doch de lente zelve die haar in het leven houden moet, - niet zoozeer de eigenlijke werkers noch het werk, maar degenen uit liefde tot en ten bate van wie dat werk begonnen werd, en die het ter verdere volmaking schragen moeten.
Betrachten wij wel onze plicht, behartigen wij haar geheel, wij, ten behoeve wier sedert vijftig jaren de besten en de edelsten uit ons geslacht gedocht en gewrocht, geleefd en gestreefd, geleden en gestreden hebben? Ten behoeve wier een leger van nog levenden in dicht als in ondicht, in kunst als in geleerdheid, bij monde en met der veder, in taalkunde als in spreekkunst, in tooneelkunst als in staatkunde, in de school als in de studiekamer, aan de balie als in 't burgerlijk leven dage- | |
| |
lijks onvermoeid en onophoudend arbeidt, terwijl voor éénen dezer welke één oogenblik erkend, beloond, gevierd wordt, zoovelen naast hem miskend, ja, door vijanden van onzen stam gehoond en niet zelden vervolgd worden?
Het is echter niet hunne persoonlijkheid welke hier in aanmerking treden mag, doch hun werk, hun doel: dat is de bevrijding, de herleving, de verheffing, de welvaart, en de verheerlijking van den ouden roemrijken Vlaamschen stam.
Ziet, daar zijn vele soorten van Vlamingen. Inderdaad!
Van den verstokten nijdigen franschelaar, voor wien Frankrijk alles is, die van Belg niets dan den naam draagt, en die voor eenige verschooning zijns stam- en landverraads eene uitsluitend fransche opvoeding zoû kunnen opgeven, - tot den hardnekkigen strijder voor wien zijn vlaamsch-wezen een godsdienst geworden is, waarvoor hij desnoods sterven zoû, - is de afstand groot.
Deze wordt intusschen door vele schakeeringen aangevuld:
Hier hebt gij den halfbloed franskiljon, die in de vreemde taal grootendeels opgevoed en opgeleid, meer gemak in het bezigen dier vreemde taal vindt en in haar, evenals in het Fransche volk, dank zij het anti-nationaal onderwijs dat ons sedert 60 jaren verdrukt, de volkomenheid beschouwt, - al mag hij dan ook lijden dat de minder ontwikkelde Vlaming, voor zooveel hij geen fransch kent, in zijne taal bestuurd worde.
| |
| |
Daar hebt gij den belachelijken, schoon daarom niet min onhandelbaren would-be franksiljon, die soms heel gebrekkig, ja soms in 't geheel de vreemde taal niet kent, doch, naar hooger opziende, (zoo hij meent!) zijnen trots, zijn geluk tracht te vinden in alles wat van een inbeeldig boven afstraalt. Hij kan maar niet begrijpen waarom men iedereen van jongsaf niet verplicht Fransch te leeren, dewijl het ‘vlomsch’ toch maar eene straattaal is die tot niets leiden kan...
Deze vriend staat aan de grens. Want van degenen die uit een partijbelang Fransche maatregelen gedoogen, ja soms bijtreden; noch van hen die uit eigenbelang of uit ambts-nood hun Vlaamsch vaandel tijdelijk oprollen, ook wel eilaas voor immer in den zak steken, willen wij niet gewagen.
Wij laten ook de Vlaamsch-huichelaars ter zijde, die lieden namelijk welke eene stamnationale verklaring afleggen om het een of ander persoonlijk of partijzuchtig voordeel te bejagen en naderhand, onder het mooie voorwendsel van vrijheid in alles, handelen alsof zij nooit iets versproken hadden. Wij willen dezen echter niet al te zeer bezwaren, omdat zij maar al te dikwerf zich van hunne plicht niet kunnen of niet durven kwijten.
Niet ‘durven!’ en hier komen wij tot die soort van overtuigde Vlamingen welken schieral de moed ontbreekt met de hen omgevende gebruiken af te breken en hun Vlaamsch recht te handhaven. Groot, zeer groot is, leider! hun getal, en de beste onzer zal
| |
| |
wel eens, hoe tijdelijk ook, in hun gebrek vervallen zijn.
Al niet veel beter zijn de lichtzinnigen, de onnadenkenden, die een oogenblik nadat zij op vechtens af eene Vlaamsche zaak verdedigd hebben, eenen vlaamschen vriend, dien zij ontmoeten, in het Fransch begroeten, ja niet zelden een erg en ernstig vergrijp tegen hunne eigene overtuiging plegen zullen.
Slechter edoch, en geheel op de grens staande, - de Vlaamsche of de Fransche, men weet het schier niet - zijn de zoogenaamde ‘rechtvaardigen’, die zich Belg noemen. Hunne voorgewende vlaamschgezindheid bestaat in wat zij heeten de gelijkstelling der beide talen Belgiëns, natuurlijk in de Vlaamsche gewesten, want ‘men mag de Walen immers toch niet dwingen Nederlandsch te leeren?’ De Walen bezitten overigens eene wereldtaal, terwijl het Vlaamsch ja de taal van het mindere volk in Vlaanderen is: de Hollanders zelven leeren fransch!’ Natuurlijk, en Duitsch en Engelsch daarbij. En dat het Nederlandsch voor 10 millioen menschen als taal en voor 22 millioenen als spraak geldt, zonder van de 32 millioen beheerden in de Nederlandsche bezittingen te gewagen, en dat het Nederlandsch in Europa den 6n, maar daarbuiten den 3n rang, onmiddellijk na het Engelsch en het Spaansch, inneemt, dat weet en acht zoo n ‘rechtvaardige’ niet, en zal ook wel niet waar zijn, vermits dit in geen enkel fransch leerboek te lezen staat. En daarbij, wij zijn immers Belgen! - In Vlaanderen Vlaamsch en Fransch
| |
| |
is der ‘rechtvaardigen’ leus, en hunne moedertaal beminnen zij, ja, ja, dat verzekeren zij zelven, doch liefst en patois; dat is zoo vertrouwelijk, ja dat is eigenlijk de taal, de rest is maar schoolmeesterij. Het is al wel dat men ééne taal correct leere spreken en schrijven, de eerste nationale taal der Belgen: het Fransch!
En dat heeten die lieden rechtvaardigheid: het eigene vernederen, het vreemde vergoden. Rechtvaardigheid! alsof het eene deugd wezen konde, het als een vratige koekoek opgedrongene wicht met dezelfde liefde, laat staan met voorliefde, ten nadeele van den zelf gewonnen erfgenaam te behandelen! Liefde gevoelen die ‘rechtvaardigen’ ook niet, noch eerbied voor de oude schoone rijke taal der voorvaderen, waarin zoovele geslachten achtereenvolgens gestameld en gebeden, geliefd en geleefd hebben.
Vlaamsch sprak de ontluikende vrijheid in Europa, Vlaamsch sprak ook de Kunst, de Wetenschap in de Nederlanden. Vlaamsch was de macht der volksgemeente, Vlaamsch was de pracht van Brugge en Antwerpen, Vlaamsch was de kracht in den reuzenstrijd tegen het overweldigend Spanje, terwijl al dat Walsch was, voor ons valsch was. Doch zij zijn onpartijdig, weet U, en daarom zingen zij gaarne met den Hollander-Waal Clesse mede:
Ce ne sont là que des prénoms;
Belge est notre nom de famille.
| |
| |
Ja, ja, even gaarne willen wij met onze Waalsche staatsbroeders in oprechten vrede leven; doch wij kunnen, wij mogen niet dulden dat ons heilig recht van eigenbestaan als Germaansche volksstam miskend en bespot, geschrabt of vertrapt worde. Wij zijn geen droevig overschot van een lager verwonnen ras. Wij roemen op een grootsch verleden en hebben nog bloed in 't lijf dat bruisen en zieden kan. Onze stam, de Germaansche, de edelste aller, en waarvan wij Dietschers ook door onze welluidende zangerige tale de oudste en trouwste vertegenwoordigers zijn, leeft machtig en krachtig ook rondom ons. Wij voelen dat wij van Duitschen oorsprong zijn, en dat wij met alle Nederduitschen, eerst en vooral met de Nederlanders, ten nauwste samenhangen, en dit gevoel verheft en verblijdt onze ziel. Voor niets ter wereld staan wij dit troostend bewustzijn, ons eigenleven, onze dietsche toekomst, ons Vlaamsch Volksrecht af. Dat recht willen wij geheel en onverdeeld gehandhaafd zien. Gaarne, zeer gaarne wenschen wij den eeuwenouden strijd tegen Romein en Romaan minzaam te beslechten; doch men wete het wel en het klinke overal door: Geen vrede dan na bevrediging!
* * *
Met de ‘onmoedigen’ en de ‘lichtzinnigen’ waren wij de Vlaamsche grens al een heel eind over.
Want tusschen hen en de zoogenaamde ‘rechtvaardigen’ of stamverzakende Belgen, staat of ligt
| |
| |
het groote logge onveêrkrachtige lichaam der Onverschilligen, dergenen namelijk, die in alles de mode en de gebruiken volgen en Gods water over Gods dijk laten loopen. Ze zijn eigenlijk noch franschnoch vlaamschgezind, de eenen wat meer vlaamsch-, de anderen wat meer franschlievend, deze wat meer gene wat minder Vlaamsch van aard, noch vleesch noch visch, en wanen zich verstandig. Ja, ja, zij trekken mede op in Vlaamsche optochten en doen soms mede aan betoogingen, dat is pleizant; zij maken zelfs deel van Vlaamsche maatschappijen, doch hun uithangbord, hunne naam- en bedrijfskaart, hunne briefwisseling zijn fransch, en nooit zal het hun in het hoofd komen tegen willekeurigen taaldwang zich openlijk of persoonlijk te verzetten. Dat hoort zoo, hun gebuur doet hetzelfde, en dan dat ruziemaken, tot wat dient het? wat geeft hun Vlaamsch of Fransch, als de zaken maar vooruitgaan en de broodwinning verbetert?
Hier uit te leggen hoezeer zij ongelijk hebben in hun eigen belang, vermits elk Fransch maatregeltje in het huishouden, in den winkel, in het kofflehuis toegepast, eenen vreemdeling in de plaats des ingeborenen stelt, tot dat zij, de onverschilligen, zelven op zijde geschoven worden, - zoû ons te verre leiden.
Laat ons enkel, met het oog op den eindelijken zegepraal der Vlaamsche zaak, het instandhouden, zooniet het oprichten der noodzakelijke Straalzuil
| |
| |
van onzen Vlaamschen stam, doen uitschijnen dat het samengepakte heir der onverschilligen, niet door de flaminganten alleen, die vlaamsche voorstrijders wier getal natuurlijk beperkt is, in beweging en op goeden weg kan gebracht en gehouden worden.
Dezen zullen deze edele taak moeilijk, in alle geval niet zoo spoedig kunnen vervullen, indien de achterhoede, die wij een oogenblik van kleinmoedigheid en lichtzinnigheid beschuldigen mochten, niet vooruitschiet om standvastig mede te werken.
Hiertoe, vereerde toehoorders, Vlamingen en Flaminganten, hoort een krachtig en machtig middel tot opwekking, het krachtigste en machtigste aller middelen ter wereld: - ons eigen voorbeeld!
Dat men Vlaamsch dichte en schrijve, dat men Vlaamsch spreke en onderwijze, dat men in iedere partij, in elke vergadering - ook de hoogste - het taalrecht van zijn geliefd volk eerbiedigen doe..... goed, zeer goed, hiervoor dankt u het vaderland. Doch boven en beneden deze tijdelijke bezigheden, links en rechts, vóór en achter u, in uwen handel en wandel wacht u de wereld: dáár plege en huldige men de Practische Vlaamschgezindheid!!
Die het niet doet, komt vooreerst te kort aan zijne vaderlandsche stamplicht, hij sticht kwaad door zijn slecht voorbeeld en berokkent eindelijk schade aan zijnen trouweren strijdgenoot, door dezen voor overdreven, zonderling of dweepziek te laten doorgaan.
| |
| |
Handen uit de mouw, het is meer dan tijd!
Over 25 jaren had Uw Spreker in eene groote Vlaamsche Maatschappij van Antwerpen een voorstel omtrent de Practische Vlaamgezindheid neêrgelegd, hetwelk in grondbeginsel aangenomen, echter niet in uitvoering gesteld geworden is, omdat men toenmaals meende eer met geduld, zachtheid en overtuiging het grootsche doel te kunnen bereiken.
Toegevendheid, verdraagzaamheid, inschikkelijkheid, beleefdheid, geduld.... hoe lang heeft men ons die twijfelachtige deugden niet aangeprezen, en wat hebben wij, als men onder het volk treedt, daarmede gewonnen?
Ik wil hier geene droge opsomming maken van de punten of posten waaruit de practische Vlaamschgezindheid bestaat; die staan elders te lezen, en willen ook in eene feestrede niet opgedrongen worden.
Eenige wenken zullen overigens voldoende zijn.
Laat de Vlaming vooreerst nimmer vergeten, dit zij bij herhaling gezegd, dat hij tot het edelste menschengeslacht behoort en dat zijne taal een der edelste uitdrukkingen daarvan is; dat hij én in geschiedenis, én in kunst, én in beschaving, de meeste volkeren Europas is voorgeweest,
Hij moet hiernaar beseffen, dat het voor hem eene dure plicht is, het heiligdom zijner eigenwaarde, of wat daarvan door alle stormen heen is kunnen
| |
| |
bewaaru blijven, trouw voor het nageslacht, en ten alzijdigen bate dezes, te beschuiten en te bewaren.
Fier als hij wezen mag Vlaming, Nederlander, Dietscher, ja Duitscher te heeten moet hij zich stout verzetten tegen elke aanmatiging van den Romaan, die hem onderjukken wil. Hij wete dat hij gedurig waken en strijden moet, en dat zijn goed voorbeeld de onverschilligen opwekken moet om ons volksrecht te helpen verwinnen.
Nederlandsch is de taal van den echten Vlaming, niets dan Nederlandsch; het Fransch is eene vreemde taal, die hij slechts in nood gebruiken zal. Hij zal zoo mogelijk van den beginne af ontwijken een huishouden op te richten, waarin de moeder later de eigene kinderen tegen den vader en zijn heilig grondbeginsel opruien kan. Zijne huishouding weze uitsluitend Vlaamsch, evenals de opvoeding en de opleiding zijner kinderen; zijn uithangbord, zijne naamkaart, zijne briefwisseling wezen hoofdzakelijk Vlaamsch; wen dagbladen in zijn huis ontvangen worden, zij ten minste het voornaamste een Vlaamsch; hij koope geene Fransche boeken, als hij er geene Nederlandsche koopt. Terloops zij gezegd, dat het Athenaeum, van Londen, zelf erkent dat het Nederlandsch alleen volstaan kan om den mensch tot de hoogste geleerdheid en beschaving op te leiden. Indien de Vlaming van het tooneel houdt, dan vergete hij den weg naar den Nederlandschen Schouwburg niet.
De echte Vlaming leeft voorts ook niet voor
| |
| |
zijne eigene voldoening, doch moet zich het lot zijner verdrukte taalgenooten aantrekken. Daarom is het zijne plicht, een wakend oog te houden op de eerlijke uitvoering en toepassing der met moeite verkregene Vlaamsche wetten in het Gerecht, het Bestuur en het Onderwijs. Waar onwaardige rechters openlijk of bedektelijk de wet verkrachten, waar moedwillige ambtenaren zich als kleine dwingelanden boven hunne dienstplicht durven plaatsen; waar schoolcommissien uit haat tegen de volkstaal en in de hoop haar door ‘onkunde’ te bedwingen, in massa Vlaamsche leerlingen in de Waalsche afdeelingen der Athenaeums stoppen, - daar moet de echte Vlaming handelend optreden, daar is zuchten, klagen, vertoogen en vuisten - ballen niet genoeg.
Wij willen dat in Vlaanderland,
De moedertaal in elken stand
Alleen gebiede t'allen kant,
Opdat het volk bevrijd van schand,
Vertrappen moge 't snoode juk,
Waaronder 't lijdt in smaad en 'druk
Dit alles en meer nog: een taalvrij Vlaanderen, een Bonds-Nederland met een letterkundig aangesloten Platduitschland, een heerlijk Dietschland kunnen en zullen wij verkrijgen, indien wij slechts naast Recht en Vrijheid, de Eendracht of Eenigheid huldigen willen.
| |
| |
Eenigheid en Recht en Vrijheid
Voor het Dietsche Vaderland!
Daarnaar laat ons allen streven
Broederlijk met hart en hart!
Eenigheid en Recht en Vrijheid
Zijn des Zegens onderpand;
In den glans van dezen zegen,
Bloeie 't Dietsche Vaderland.
Zóó zong Hoffmann von Fallersleben met toepassing op zijn Duitsch vaderland. En terwijl wij hier met dank den naam herdenken van hem die zooveel voor onze middel-nederlandsche letterkunde en dichtkunst gedaan heeft, wil ik eindigen met zijnen dichtgroet aan Vlaamsch-België, door zijnen vriend Willems, den Vader der Vlaamsche Beweging, overgedicht, hetwelk op de voortreffelijkste wijze mijne wenken aangaande de Practische Vlaamgezindheid bekronen zal.
Zoek geen heil in Zuid of Westen,
Bij den vreemde is heil noch eer!
Wilt ge uw volksgeluk bevesten,
Keer dan tot u zelven weer.
Op de deugd der voorgeslachten
Ruste uw staatsgebouw voortaan.
't Zelfbetrouwen, 't roembetrachten
Leer' de leeuw op uwe vaan!
Laat u door geen' Waal vertreden,
Buig niet voor zijn' euvelmoed;
Maar bewaar uw' taal en zeden,
Uwer vadren goed en bloed.
Dan eerst moogt ge er van gewagen,
Dat ge voor uw' rechten pleit;
Dan herbloeien eens de dagen
| |
| |
Hartelijke toejuichingen bejegenen deze redevoering, waarna de heer Bestuurder het woord verleent aan den heer J. Obrie, die voorgenomen had te spreken over
|
|