Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1895
(1895)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Derde prijsvraag.
| |
[pagina 307]
| |
bewonderenswaardig geduld, opgevischt uit de werken van Ecrevisse en andere dooden, die ik, vol eerbied voor alles wat Vlaamsch is, niet noemen zal; meer nog uit enkele nieuwspapieren en centenbladjes! Ik bewonder zijnen moed, alhoewel het mij leed doet, als hij onbegrijpelijke dingen als neologismen uitstalt en ernstig bespreekt. Moet ik voorbeelden aanhalen? Wereldman (Ecrevisse) = homme du monde. Pruilkamertje (id.) = boudoir. Dubbele zienbuis (id.) = jumelles. Het vergeet (id.) = vergetelheid. Afspijzen (id.) = afwijzen. Uitvluchtend (id.) = ontwijkend. Insluipend (id.) = insinuant, indringend. Pestachtige (id.) = pestiférié, pestlijder. Lichtslagers (id.) = ?
Afdrachtsveld (Flamingant. - Brussel) = débouché = vertierweg. Beurshaas (Denderbode. = Aalst) = ? - Of bedoelde de Denderbode het woord beunhaas? Boekensrechten (Het Vlaamsche Volk. - Brussel) = droits d'enregistrement. Dubbelpas (Volksbelang. - Gent) = pas redoublé. Ik laat onverlet: Heirkracht (Beknopt Verslag, Kamer v. Volksvertegenw.) = force majeure = overmacht; - want | |
[pagina 308]
| |
heirkracht is een zeer oud woord, alhoewel heden ook niet meer gebruikt in de beteekenis van overmacht; Leveling (Vl. Volk) = microbe, uitgevonden door Dr Lepla, die zeer fraai over ziekten geschreven heeft. (Zie Biekorf). Maar nog verdienen aanteekening: Hoogerhuis (Vl. Volk) = Senaat. Jachtbewaarder (Laatste Nieuws. - Brussel) = garde-chasse. Prachtzuigers (De Truienaar) = ? Spoorhuis (Vl. Volk) = station. 't Huiswijs (Vl. Volk) = adres. Voorhandneming (Vl. Volk) = initiatief. Dubbelzakkerij (Denderbode) = dubbelhartigheid. Gruwelheid (Nederl. Museum) = wreedheid (?) Herboring (Nieuws v.d. Dag. - Brussel) = wedergeboorte. Misdader (id. id.) = misdadiger. Nasporigheden (Denderbode) = nasporingen. Ontoereikenbaarheid (Laatste Nieuws) = ontoerekenbaar (?) Dos (Vl. Volk) = fr. dossier. Rechtwezen (Flamingant) = rechtswezen. Zijdedeur (Volksbelang) = zijdeur. Zelfsverdediging (Gazet v. Antwerpen) = zelfverdediging. Rouwbeklagende (Vl. Volk) = ? Onbeschaamdelijk (De Standaard. - Aalst) = onbeschaamd. | |
[pagina 309]
| |
Onrustbaar (Laatste Nieuws) = onrustbarend. Onverwezenlijk (Standaard. - Aalst) = onuitvoerbaar. Zelfachtig (Laatste Nieuws) = gelijkslachtig(?) Verpleegd (id. id.) = gepleegd. Behandigen (Denderbode) = overhandigen. Vereenzelven (Standaard) = vereenzelvigen. Voorzetelen (Laatste Nieuws) = voorzitten. Totdies (Denderbode) = daarvoor. Zoo kan ik honderd monstertjes aanhalen. Moet ik, onzalige! een oordeel vellen? Schrijver verge niet van mij dat ik dit heet ijzer aantast. Liever vergunne hij mij eenige vluchtige kantteekeningen, als verpoozing na de doorstane foltering!
Hij schrijft: Blz. 12. ‘Volksvertegenwoordiger, dat trouwens de slaafsche vertaling is van représentant, laat zich maar zeer moeilijk gebruiken, vooral in de gesproken taal. In Noord-Nederland worden de leden van een parlement, ook die van onze Tweede Kamer afgevaardigden genoemd. Dat woord zou zeker boven volksvertegenwoordiger te verkiezen zijn.’ - Ik zal geen achterdeel zeggen van het woord afgevaardigde, omdat het goed is en ouder dan ons volksvertegenwoordiger, dat ten onzent het licht zag in 1830. Doch ons woord opgeven is eene onmogelijkheid: men offert geene woorden | |
[pagina 310]
| |
op, die een vast bepaalden zin hebben, voor woorden, wier beteekenis, in menig opzicht, conventioneel is. Er zijn nog landen, waar wetgevers verkozen of benoemd worden door de standen: boeren, burgers, adel, geestelijkheid, zelfs door koning of keizer. Dat zijn afgevaardigden. Niet zoo in België; in het land der volksheerschappij past het woord volksvertegenwoordiger, d.i. volksafgevaardigde. Bestaat er éen Nederlandsch woordenboek, waarin het woord niet voorkomt? Van Dale: ‘Afgevaardigde = volksvertegenwoordiger. Volgens Schrijver, is het eene slaafsche navolging van représentant. Wel mogelijk; doch als men het reinigingsproces al te ver wil drijven, zal afgevaardigde niet vreemd opkijken tegen het Fransche député of het Hollandsche gedeputeerde!
Blz. 127. Tegensprekelijk. “Maar de socialisten... vragen eene meeting met tegensprekelijk debat.” (Laatste Nienws, 21, 9, 94). - “...Als men voor 't gebruik van debat niet achteruit wijkt, zou men die bespreking een contradictorisch debat kunnen noemen. Dat zou ten minste uitdrukken wat men bedoelt. Doch “een meeting waar 't woord vrij is” geeft volkomen de gedachte weer.” - Schrijver heeft ongetwijfeld vergeten dat met een meeting waar 't woord vrij is’, in 't Noor- | |
[pagina 311]
| |
den, door het volk, oneerbiedig genoeg, bedoeld wordt... eene jodenkerk! Men kan toch op alles niet bedacht zijn, zelfs niet op het Engelsche meeting.
Blz. 29. Treinwachter. ‘Is de vertaling van garde-convoi; een gallicisme dus; ons volk zelf, bezigt de Fransche uitdrukking; het Nederlandsch zegt conducteur. Wil men van 't bastaardwoord niet hooren, dan valt men toch in de handen van 't gallicisme. Een garde-barrière, dien men hier te lande met een gallicisme weer doopt, barreelwachter, heet in 't Nederlandsch baanwachter.’ - 't Is mogelijk dat de Vlamingen gardeconvoi zeggen; doch dat ze treinwachter schrijven, daarvoor sta ik borg. Strikt genomen, is de conducteur van eenen trein, de machinist, evenals de conducteur van een rij- of voertuig, de koetsier, of de conducteur van eene schuit, de schuitvoerder of-schipper. De bevoegdheid van eenen treinwachter heeft heden meer te beduiden dan die van een eenvoudig geleider. In den zin van gids of beter nog van bestuurder, - want sommige treinen nemen eerst, vooraleer zij onder tunnels rijden eenen gids = un pilote op, - zou, practisch gesproken, de conducteur eigenlijk die treinbeambte zijn, die men in het Belgisch-Fransch noemt de chef-garde; immers deze is de gezagvoerder. In België bestaat het woord garde-convoi niet | |
[pagina 312]
| |
meer. In officiëele stukken zegt men enkel garde. Waarom niet garde-train? De Duitschers hebben het woord conducteur sedert lang opgegeven voor Schaffner en, in eene andere beteekenis, voor Bahnaufseher. Julius Rübenach, die, naar de wenken van Bismarck, een der eersten bijgedragen heeft tot het zuiveren van de Duitsche spoorwegvaktaal, heeft voor het Zuidnederlandsche treinwachter heel wat anders over dan smaad: Zugwächtergarde, conducteur ruimt hij eene plaats in nevens SchaffnerGa naar voetnoot(1). Zugwärter geeft hij voor serre-frein, in Noorden Zuid-Nederland remmer. Nu, indien wij conducteur aannemen, dan zie ik ook geen kans om aan het Hollandsche hoofdconducteur-chef te ontsnappen. Zoodat wij in Zuid-Nederland, het woord garde zouden moeten vertalen door conducteur; chef-garde door hoofd-conducteur en premier chef-garde door hoofd-conducteur-chef!! Wat aardig vermaak voor de verguizers onzer Moedertaal!... Tegen de bewering dat een garde-barrières (op de Belgische Staatsspoorwegen, sluitboom-wachter niet barreelwachter), in Noord-Nederland een baanwachter genoemd wordt, heb ik niets in te brengen. Echter wil ik er bijvoegen, om elk misver- | |
[pagina 313]
| |
stand te vermijden, dat men in het spoorwegwezen heeft: garde-barrières en garde-route; deze laatste is, in 't Zuiden, de baanwachter; in 't Noorden ‘de loopende wegwachter’. Het zou mij te ver leiden, indien ik hier dat onderscheid wilde uitleggen. Doch, wie baanwachter goedkeurt, mag trein-wachter niet steenigen.
Blz. 38. ‘Taalzuivering is het niet, wanneer men een Romaansch woord vervangt door een germanisme.’ - Die woorden zijn onzen betreurden Dautzenberg niet naar den mond gesproken! Geen twijfel of hij zou voor onzen Schrijver een potje te vuur gezet hebben. Schreef hij niet, - indien ik het goed voorheb aan profr. Alberdingk Thijm, - dat het woord ‘germanisme’ hem ergerde, omdat geheel onze taal éen germanisme is! Ik ken er velen, die Dautzenberg's ‘dichterlijke vrijheid’ onvoorwaardelijk goedkeuren en zijn jongsten tegenspreker zullen veroordeelen. Laten wij bezadigd zijn en met den Franschman zeggen: ‘de deux maux il faut choisir le moindre’. Wanneer ik niet anders doen kan, kiezen moet tusschen een gallicisme en een germanisme, dan gun ik dit laatste mijne voorkeur; want het eerste is en blijft, in onze taal, een kei, terwijl het andere zaad is, uitheemsch zaad, zoo men wil; maar dat kiemen en wortel schieten kan en, mettertijd, ‘vernederlandscht’ worden. | |
[pagina 314]
| |
Blz. 84. Japaneesch. ‘Men leest ook Japoneesch in Zuidnederlandsche kranten, natuurlijk onder Franschen invloed. De naam van 't land is Japan (niet Japonië!); daar wordt rechtstreeks door middel van sch 't bijv. nw. van afgeleid.’ - Japoneesch heb ik nooit ontmoet, zelfs niet in cacographische centenpapiertjes. Schrijvers gezegde trek ik daarom niet in twijfel. Is Japoneesch geen drukfeil, dan houd ik het voor oliedom. Doch Japanneesch, niet Japaneesch, is niet alleen Zuidnederlandsch. Dat is een geschenk van de Noorderbroeders, die zich eens, - 't is lang geleden! - met Japan op een witten voet wisten te stellen. Toen schreven zij Japanneezen. - Japansch kwam later als nieuwe vorm. En 't is zoo waar dat Van Dale opgeeft: ‘Japansch, o. zie Japanneesch.’ - ‘Japannees, m. (... zen), inboorling van Japan.’ - Japanner, dat ik dikwijls in Noordnederlandsche schriften aantref, wordt door hem niet vermeld.
Blz. 62. Inkom. ‘Men plaatste (de sphinxen) in lanen of bij den inkom der steden, gebouwen en begraafplaatsen. - Delpire, Leergang v. Geschiedenis, 12. - “(Pericles) besliste, dat de Staat voortaan den inkom der schouwburgen en openbare feesten voor de armen zou betalen, id. 38.” Onbekend in 't Nederlandsch dat zegt ingang of toegang.’ | |
[pagina 315]
| |
- Zeer waar; maar in 't hoog Nederlandsch zegt men, in de laatste beteekenis, entrée, entréegeld, evenals entréebiljet, entréeprijs; soms lees ik intreegeld...
Blz. 26. Spoorhuis. ‘Wij verzoeken onze vrienden ons te helpen om Het Vlaamsche Volk in al de voornaamste Spoorhuizen te doen verkoopen.’ - Het Vlaamsche Volk, 10. 10, '94. ‘Johan Winkler spreekt van de Spoorhalle; in onze jeugd leerde men ons naar de Standplaats gaan. Met allerlei namen heeft men het hier betrokken begrip willen noemen om toch maar geen bastaardwoord te bezigen; men zag voorbij, dat taal niet is, 't geen men zou kunnen zeggen, maar 't geen men zegt. In Zuid-Nederland nu, noemt men bewust gebouw de Statie; overal elders, waar onze taal gesproken wordt, in Zuid-Afrika, in Suriname, in Nederlandsch-Indië, in de Nederlandsche nederzettingen van de Vereenigde-Staten heet het Station; dit laatste is algemeen Nederlandsch, 't eerste alleen een Zuidnederlandisme. Er aan vasthouden? 't Een is een bastaardwoord zoowel als 't ander.’ - Het bewust gebouw? Schrijver heeft het mis. In Noord- en Zuid-Nederland heet het bewust gebouw: het ontvanggebouw. Station, statie is heel wat anders: wèl èn het ontvanggebouw èn de sporen met wissels en seinen, èn de halle èn | |
[pagina 316]
| |
de loodsen en stelplaatsen enz., te zamen met al den grond, waar de Noordnederlandsche stationchef of de Zuidnederlandsche statie-overste heer en meester is. Het Fransch station is geen Fransch meer in Frankrijk: daar werd het door het woord gare verdrongen: chef de gare enz. Zal ik statie verdedigen? In 't geheel niet. Statie, statie-overste enz. bestonden reeds ten onzent, toen Minister van der Stichelen die woorden op de gevels en borden der Belgische ontvanggebouwen deed schilderen (1859). Ons volk heeft ze gemaakt en is, bij de vorming van zijn statie logischer te werk gegaan dan onze taalgenooten uit het Noorden, die schrijven en drukken administratie, directie, divisie, sectie, classificatie enz. Waarom ook niet statie? - Omdat zij station van de Duitschers hebben overgenomen? - Of, omdat zij staatsie uitspreken en staatsie beteekent uiterlijke praal, pracht, parade, plechtigheid? En waarom station-chef of stationchef, of (ze schrijven dit woord op alle wijzen!) stationschef of stationschef? Omdat overste bij hen is een luitenant-kolonel? Goed zoo! Maar de moeder-overste van het nonnenklooster te 's Bosch en elders is toch geen moeder-luitenant-kolonel, naar ik vermeen? Station, statie, 't is koek van éen zure deeg. En kans op het slopen van ons statie bespeur ik niet, tenzij de Franschprekende en -schrijvende Bel- | |
[pagina 317]
| |
gen, naar het voorbeeld der Franschen, hun station naar den rommelzolder wilden verwijzen en het splinternieuw gare invoeren. Vraag me niet wat wij er zouden tegenoverstellen? Voor het oogenblik zie ik er niets anders in dan aangename stof voor eenen wedstrijd!
Naar mij toeschijnt, is Schrijver goed te huis in Nederlandsch-Indië. Waarom, in stede van zijn kostelijken tijd en zijne onbetwiste kennis te versnipperen aan het verknippen van menig Brusselsch en Aalstersch onschuldig papieren ding, geen verwerpelijke neologismen aangevoerd uit den Oost? Het is hem niet onbekend dat de rekening van de baten en schaden van de taal der ‘Oostindische Heeren en Dames’ niet altijd sluit met winstaandeelen voor ons algemeen Nederlandsch. Waarom, in Zuid-Afrika, met Boer Oom geen jacht gemaakt op het Engelsch, dat er geweldig invreet? Mag ik hem, onder twintigtalen, op éen - m.i. niet al te slecht - voorbeeld wijzen? - To post a letter, zegt de Engelschman. Een brief posten, zegt de Transvaler hem na. Geen twijfel of Prof. F. Reuleaux, die zich ergerde om het spotversje Die Engelländer sagen you,
Und die Franzosen sagen vous,
Nur Deutschland schwanket hin und her
Mit Sie und Ihr und Du und Er.
| |
[pagina 318]
| |
en die, in zijne opstellen Ueber den Telegrammstil, aan Duitschland's beurs- en kooplieden, uit zuinigheid en tevens om zijne moedertaal met de Engelsche Knappheit und Einfachheit te beschenken, de telegramwoordjes Postsendet, drahtet, verfrachtet, verpacket aanbevool; - geen twijfel, zeg ik, of prof. Reuleaux zou, indien hij Nederlander ware, dat posten als een Transvaalsche diamant begroeten. Doch genoeg, alhoewel ik Schrijver nog veel, zeer veel te zeggen heb, b.v. over (blz. 31) zijn vergunning verleenen, dat hij verkeerd uitlegt; over zijn (blz. 61) bijgebouwen, dat ook onvoldoende is; over oogenschijnlijke spelfouten en onvergeeflijke taalfouten van den eenen of anderen krabber, die hij neologismen noemt! - Hij ontdekt ergens tweewieler voor vélocipède (?) en wijdt aan die ontdekking anderhalve bladzijde om te bewijzen dat wij rijwiel en wielrijder moeten schrijven; twee woorden die, sedert geruimen tijd, door het gebruik geijkt zijn in Zuid-Nederland. - Hij verwijst ergens naar het Noordnederlandsche perron, beveelt het aan zonder het uit te leggen, misschien omdat het, naar mijne meening, niet zeer gelukkige Fransch-Belgische quai d'embarquement hem onbekend is. Op blz. 73, is hij, zacht gezegd, niet zeer kiesch;... hij vergeet dat grof zijn geen kunst is.
Hij neme mij deze aanmerkingen niet euvel op: ik laat immers veel onbesproken; niet omdat | |
[pagina 319]
| |
het buiten mijn hoefslag is, maar omdat ik zijne vlijt en zijne kunde erken en hoogschat; hem graag den tijd gunnen zou, om den zoetsteen te laten gaan over menigen bobbel, die zijn werk ontsiert. Hij beelde zich ook niet in, dat ik met het ‘Noordnederlandsch’ een loopje heb willen nemen. Zoo verwaand ben ik, onmachtige, niet. Ik behoor immers tot de velen in het Zuiden, die den Noorderbroeder liefhebben; zijne taal, letterkunde en geleerdheid bewonderen. Ik heb Schrijver eenvoudig eeenen wenk willen geven; hem doen begrijpen dat hij, die, met goede reden en allerbeste inzichten, ons het Noorden tot zeer navolgenswaardig voorbeeld stelt, den leergierigen Vlaming tevens had moeten waarschuwen tegen de talrijke verwerpelijke neologismen, die aldaar tot steen en been zijn verhard. Tegen de miswassen onzer dagbladschrijvers, om enkel van deze te spreken, is de lagere onderwijzer bestand. Door de cliniek, in athenaea en colleges, zal er ook zachtjes aan, veel genezen worden. Maar, indien de goede, ja de beste onzer Zuidnederlandsche schrijvers, in hun loffelijken ijver om het spoor onzer meer ontwikkelde taalgenooten te volgen, met het goede, ook, soms zonder oordeel des onderscheids, het minder goede overnemen - en dit doen ze reeds, helaas! - dan zullen er ongetwijfeld, in lateren tijd, sterke bijlen noodig zijn! | |
[pagina 320]
| |
Overdrijf ik? Welnu, verneem wat J. van Gilse schreef in den Hollandschen Gids, 1858: ‘'t Schijnt onder ons zoo ver gekomen, dat men onnauwkeurigheid in stijl en uitdrukking en slordigheid in het gebruik van onze taal niet meer als gebreken acht. Zelfs van genootschappen, die er toe geroepen zijn om voor de zuiverheid van onze taal te waken, gaan stukken uit, die inderdaad als cacographiën zouden kunnen dienen, en neemt men de vrijheid om aanmerking te maken op het invoeren van allerlei vreemde woorden of op spelfouten, die gemaakt worden door hen, van wie men eischen mag dat zij het voorbeeld zouden geven van zuiveren schrijfstijl, dan heet het kleingeestige vitterij of zelfs nog erger!... Wanneer zal men ook eens onder ons, evenals bij andere beschaafde natiën, erkennen dat streven naar zuiverheid van taal en stijl plicht is voor een schrijver?’ Overdrijf ik? Welnu, luisteren wij met aandacht en eerbied naar het woord van onzen vernuftigen Dr. N. Beets: ‘... Zij (mijne bijdrage) strekke tot verpoozing eener anders licht al te groote wetenschappelijkheid. Zij betreft eenige Neologismen; nieuwe uitdrukkingen, woorden, zegswijzen in de hedendaagsche taal; of nieuwe toepassing, veranderd gebruik van oude en bekende; woorden van den dag, modewoorden, lievelingswoorden; quae nunc | |
[pagina 321]
| |
sunt in honore vocabula. Een volledige, wijs geerige behandeling der neologismen, zou een schoon en leerzaam werk kunnen wezen. Er zou veel uit op te maken zijn met betrekking tot den geest des tijds, de ontwikkeling der natie, het taalgevoel, het aesthetisch gevoel, het zedelijk gevoel, den toestand van het logisch denken en juist onderscheiden; mits men oogen hadde om te zien, en zoo min te veel als te weinig te zien. Ik waag er mij niet aan. Ik deel slechts eenige opmerkingen mede, en laat de gevolgtrekkingen over aan mijne meerderen. Zelfs spreek ik over de neologismen, waarop ik uw aandacht vestigen wil en waarvan het wel blijken zal dat ik ze ook zelf gebruik, als neologismen volstrekt geen oordeel uit. Of ze goed of kwaad zijn, noodig of onnoodig, de taal versieren of bezoedelen - ik stel het alles aan de beslissing van het Congres...’ De redevoeringen van den geliefden dichter der Camera Obscura zal Schrijver lezen in de Handelingen van het VIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, gehouden te Rotterdam, den 11, 12 en 13 September 1865. Met den heer Brill, zal hij zeggen: ‘Het is goed dat de natie gewaarschuwd worde en zich leere hoeden voor datgene wat op taalkundig gebied niet juist is.’ Bij nadere overweging zal hij erkennen dat hij te veel en te weinig gezien heeft en ons, in 1897, het schoon en leerzaam werk schenken, | |
[pagina 322]
| |
dat de Koninklijke Vlaamsche Academie verlangt. Dat kan hij. En, aangezien ik hem, den mij onbekenden, maar verdienstelijken Vlaming, daartoe bevoegd acht, leg ik hem die taak op. Hij weet wellicht dat mijne achtbare Collega's mij niet ongenegen zijn, mijne bede tot aanhouding der prijsvraag niet zullen afwijzen en dat het, derhalve, onnoodig is mijn verzoek te besluiten met het neologisme, dat ik nog al te dikwijls aantref in smeekschriften, gericht tot Koning en Minister: 't Is de Gratie! Brussel, 12 April 1895. | |
Verslag van Mr. Julius Obrie, tweeden verslaggever.Bij het doorzien der Inleiding van het eenig ingekomen handschrift ter beantwoording dezer prijsvraag verkreeg ik dadelijk den indruk dat de steller een man is, die aan eene groote belezenheid eene zeer uitgebreide taalkennis paart en dan ook voor den door hem ondernomen arbeid ten volle berekend is. Bij nadere inzage van het werk bleek me echter dat ik mijne verwachtingen wel eenigszins te hoog had gespannen. Dat hier geene volledigheid te verwachten was, geef ik den schrijver gaarne toe. Maar ik meen dat hij bij het zoeken naar neologismen van een | |
[pagina 323]
| |
verkeerd standpunt is uitgegaan. Hij schijnt zich namelijk te hebben ingebeeld dat taalverhaspeling alleen op Zuidnederlandschen bodem woedt. Het euvel is bij ons zeker veel grooter dan in Noord-Nederland, maar ook dáár is toch ook nog al wat kaf onder het koren te vinden. Ook dáár tracht men maar al te dikwijls in de taal uitdrukkingen en zegswijzen in te smokkelen, die haar zeker niet tot sieraad kunnen strekken, als b.v. beleediging (van een lichaamsdeel), ergens op tegen hebben, tot zijn recht komen, hij had het van ze (voor van hen of van haar) gekregen, het vervangen van de comparatief- en superlatiefvormen door meer en meest, enz. Natuurlijk zou daar de oogst niet zoo overvloedig zijn als te onzent, maar toch zou men er eene niet onaanzienlijke garve kunnen bijeenlezen, die tot de zuivering onzer gemeenschappelijke moedertaal veel zou bijdragen. Met de meening van den schrijver dat het een onbegonnen werk zou zijn ook het neologisme bij de Westvlaamsche taalparticularisten te behandelen, kan ik mij best vereenigen: daar toch wordt de taal op zulke erbarmelijke wijze verwrongen en verminkt dat zij eerder op een soort van bargoensch dan op eene beschaafde taal gaat lijken. Ongelukkig maakten sommige dier Westvlaamsche taalmonstertjes ook in andere Vlaamsche gewesten eenigen opgang, als b.v. berek (commissie), gouwraad, gouwheer, gouwraadsheer, wederlandsch (internationaal), die dan ook heel terecht door den | |
[pagina 324]
| |
steller werden vermeld. Enkele andere misbaksels van denzelfden oorsprong, als taalkamer voor academie, geldwezen voor financièn, hadden ook verdiend opgenomen te worden. Verwondering baart het dat de in het antwoord behandelde uitdrukkingen bijna uitsluitend bij reeds overleden schrijvers of in sommige blaadjes van zeer gering gehalte werden verzameld. Bij de levende schrijvers - de beste niet uitgezonderd - komt ongelukkig zeer veel voor, dat den toets niet kan doorstaan. Laten we het maar gulweg bekennen: het taalverhaspelen zit ons in het bloed. Sedert meer dan zestig jaren vergiftigt men den geest der Vlamingen door een onnatuurlijk, middelbaar en hooger onderwijs. Wij zijn niet in staat behoorlijk in onze taal te denken, laat staan te spreken: hoe zouden we dan eene zuivere taal schrijven? Daarbij komt onze overdrevene, soms aan het belachelijke grenzende vrees voor bastaardwoorden, die er zeker veel toe bijdraagt om ons eene taal te doen schrijven, die men, zooals Stellwagen het ergens zegt, wel als eene doorloopende cacographie zou moeten beschouwen. Jammer is het dat de steller vooral zijne aandacht wijdde aan de taal van enkele kleine bladen, waaronder er voorkomen, die dingen te lezen geven, waarbij de dolste uitingen van het Westvlaamsch particularisme geen handwater halen. Wat gezegd b v. van een infinitiefvorm herschapen voor herscheppen? Dat is geene woordensmederij, maar grove onkunde. | |
[pagina 325]
| |
In de geschriften onzer Vlaamsche letterkundigen vindt men eene rijke mijn van neologismen, waarvan de meeste dagelijks in de pers en elders gebruikt worden, en die men echter tevergeefs in het handschrift zou zoeken, b.v. aardrijkskundige fouten, geschiedkundige dwalingenGa naar voetnoot(1), dikwijler voor vaker, elkheel voor hoofdelijk (solidair), ervarenis voor ervaring, gestichten voor inrichtingen, kennissen voor kundigheden, medelijdig voor medelijdend, iemand het woord toesturen voor het woord tot iemand richten, en honderd soortgelijke meer. Met mijn geacht medelid, den heer Coopman, ben ik van oordeel dat de steller iets volledigers, iets degelijkers had moeten en kunnen leveren. Met hem stel ik dus voor de prijsvraag tot in 1897 aan te houden. | |
Verslag van den heer J. Micheels, derden verslaggever.Mijn verslag over het antwoord op de uitgeschreven prijsvraag (Neologismen), zal niet | |
[pagina 326]
| |
uitgebreid moeten zijn, want ik ben het met mijne achtbare collega's omtrent de waarde van dit opstel volkomen eens: de schrijver heeft te veel en te weinig gegeven. Te weinig omdat hij talrijke verkeerde woorden en uitdrukkingen niet vermeld en integendeel aan het opsommen van geringe overtredingen, die niet eens allen afkeuring verdienen, een te groot gewicht gehecht heeft. Tot de eerste soort behooren: Omzendbrief voor het Fransche circulaire, dat in Noord-Nederland in gebruik is. Ik ben er verre van af die vreemde waar, waarop geene inkomende rechten geheven worden, aan te bevelen, te meer omdat, volgens het Fransch taaleigen, dat woord de beteekenis van ‘une lettre qui circule’ niet kan hebben, evenmin als omzendbrief die van ‘een brief welke om- of rondgezonden wordt’. De Duitschers zeggen Rundschreiben, dat een weinig beter is, doch ook tegen de woordvorming aandruist. Waarom zouden wij dien kolossalen onzin niet vervangen met: ‘een rondgaande dienstbrief’. Gedacht. Volgens ons taaleigen is gedacht niets anders dan het verleden deelwoord van denken. Welnu, voor de meeste Zuid-Nederlanders wordt, ook in geschriften, dat woord in den zin van gedachte, gevoelen, meening, zienswijze gebruikt. Ouderling voor grijsaard. Het woord is zuiver Nederlandsch, doch heeft eene andere, in Zuid- | |
[pagina 327]
| |
Nederland bijna onbekende beteekenis, nl. die van kerkmeester bij de protestantsche gemeente. Gemeen komt veel voor, waar gemeenzaam en vooral gemeenschappelijk zouden moeten staan. Het verschil tusschen verstaan en begrijpen, vergissing en vergetelheid, burgerstand en burgerlijke stand, ondernemer en aannemer, afdruk en afdruksel, verteren en uitgeven, rechtzinnig en nauwgezet, opzichter en opziener, landziekte en heimwee enz., waarmede dagelijks in Zuid-Nederland gehaspeld wordt, kon S. tot nuttige aanmerkingen stof opleveren. Daartegen waarschuwen zou wel door niemand onder ons afgekeurd en stellig als meer doeltreffend beschouwd geworden zijn dan langdradige vitterijen over spitsvindig en spitsvondig en dergelijke meer tot vervelens toe. Van de tweede soort heeft mijn achtbare collega Coopman een aantal overgeschreven, zoodat ik mij die moeite sparen kan. Nochtans wil ik van de gelegenheid gebruik maken om den schrijver, die het goed meent, daaraan valt niet te twijfelen, te raden in het vervolg met meer omzichtigheid te werk te gaan. Het gaat niet aan iemand van gebrek aan taalkennis te beschuldigen, omdat hij, om der welluidendheid wille, hier of daar eene letter ingevoegd of wel uitgelaten heeft. Met dit stelsel zou Bilderdijk en zelfs de muzikale dichter bij uitnemendheid, J.-J.-L. ten Kate, tot het gild der knoeiers kunnen gerekend worden. Ook een weinig meer eerbied jegens onze onvergetelijke | |
[pagina 328]
| |
baanbrekers en moedige bestrijders van verbastering zou S. niet misstaan; ik wil slechts één voorbeeld aanhalen: hij valt ergens Pr. van Duyse hard, omdat onze grootste dichter en taalkenner het woord welgezet in de uitdrukking: een welgezette pachter neergeschreven heeft. Volgens S. zou dat een welgestelde pachter moeten zijn, maar dat is evenmin juist, het moet welhebbend zijn. Niet altijd heeft S. scherp toegekeken en vooral zich zelven bewaakt, want dan zou hij zekere door hem gebezigde woorden en uitdrukkingen vermeden, andere aangestipt en verbeterd, elders bij uitleggingen leemten aangevuld hebben. Ik noem slechts door den band doelmatig, den goeden smaak kwetsen, een onbewuste schepper van neologismen, inbeschuldigingstelling, bewust werkwoord, poeier in de oogen werpen, een gallicisme voor: zand in de oogen strooien. In den volzin: ‘Het gevecht begint bijna gelijkelijk op heel den rang’) wordt gelijkelijk en dat met recht afgekeurd en door gelijktijdig vervangen, doch rang voor slaglinie blijft ongedeerd. Dat woordje wordt dagelijks in onze volksscholen bij de gymnastische oefeningen voor rij, rijen, gelid, gelederen zonder de minste gewetenswroeging door onderwijzers en onderwijzeressen gebruikt. Bij het woord broekband, verkeerd voor broekhouder stipt S. aan dat het volk hiervoor het Fransche bretelle gebruikt. Dat is waar, doch ik zal zijne terechtwijzing volledigen met hem te doen | |
[pagina 329]
| |
opmerken dat dit voor velen onder ons onmisbaar kleedingstuk in Limburg eene hulp, hooger in het Noorden eene galg heet. Met S. verwerp ik het woord Bohemers als vertaling van Bohémiens; hij stelt daarvoor heiden, heidens, dat in de meeste spraakkunsten bij de vorming van het meervoud als verschillend van heiden, heidenen opgegeven wordt. Ik meen evenwel dat het volk dit woord niet kent of althans niet gebruikt en dat het meer tot de boekentaal behoort; op verschillende plaatsen heb ik die menschen landloopers, elders ketellappers hooren noemen. Nog meer aanmerkingen van dien aard zou ik kunnen maken, doch vind het niet noodig, omdat ik, dunkt mij, mijne belangstelling in het werk, dat ons ter beoordeeling overhandigd werd, genoegzaam getoond heb. Ook voeg ik mijnen wensch bij dien mijner achtbare collega's, namelijk dat deze prijsvraag uitgeschreven blijve. Gent, 14 Mei 1895. |
|