Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1895
(1895)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
hebben in de oogen van de geestige heeren Spiritus Asper en Lenis, die, zes en dertig jaren geleden, in den Tijdspiegel, hunne Gedachten-Mozaïek verrijkten met een gekleurd steentje tegen prijsvragen. ‘Prijsvragen’ - griften zij, ondeugend genoeg! - ‘behelzen niet altijd de prijzenswaardige eigenschap, dat de vraag zelve is aan te prijzen, ook dan niet, als het antwoord een prijs behaalt.’ Mij heugt het niet of er eene prijsvraag, door tijdschriften, week- en dagbladen, ook door Belgisch-Fransche, gunstiger besproken en lieftaliger aanbevolen werd dan deze. Zelfs een voornaam Parijzer papier wist hare ‘prijzenswaardige eigenschappen’ te waardeeren en begroette ze met schiethagel, voorbode van het Fransch geschetter en gekletter, dat wij zullen vernemen, wanneer de kleinzonen der brigands zich zullen vermeten dezer heldenmoed en heldendood eerlang plechtig te herdenken in stad en dorp, in alle gouwen van het Vaderland. Eene der ‘prijzenswaardigste eigenschappen’ van den Franschman is zijne bewonderenswaardige vaderlandsliefde; maar hij kan niet begrijpen dat ook anderen, die, wel is waar, niet leven in het licht van den flambeau du monde, hunnen geboortegrond beminnen, vasthouden aan eigen taal en zeden en instellingen, en hun voorgeslacht verheerlijken. Hoe het zij, het was nu eenmaal mijne overtuiging dat de prijsvraag, uitgeschreven met het oog op het naderend hooggetijde, veler werklust zou opgewekt, talrijke Vlamingen aangespoord hebben | |
[pagina 331]
| |
tot de studie en de behandeling van het gesteld onderwerp, niet zoozeer om den uitgeloofden prijs, wèl het meest om het verblijdend vooruitzicht, bij die voortreffelijke gelegenheid, door duizenden gelezen te worden en nogmaals duizenden te stemmen tot liefde voor het vaderland. Een edel doel, voorwaar, al wordt het ook voor ‘lèse-humanité’ uitgekreten door de apostels van de nieuwe leer ‘sans patrie’! In die overtuiging werd ik gesterkt, toen ik vernam dat er, in boekerij en archief, bijzonder veel navraag was naar boeken over en oorkonden uit den ‘Franschen tijd’. Geen twijfel of dozijnen handschriften zouden mij, ter beoordeeling, worden overgelegd. In die verwachting, omgordde ik mij met moed en geduld; ontbood in Noord en Oost en Zuid, tot eigen studie over den geschiktsten vorm, het puik der volksboeken over vaderlandsche geschiedenis en frischte mijn geheugen op door de lezing van alles wat in den laatsten tijd het licht had gezien over de Fransche heerschappij in België. En toen ik, ten slotte, Paul Verhaegen's zeer verdienstelijk werk doorbladerde: ‘Essai sur la Liberté de la Presse en Belgique, durant la domination française (1792-1814)’Ga naar voetnoot(1) - dat mij, met veel ander wetenswaardigs, bereidwillig ter hand gesteld of aangewezen werd door 's Rijks Hoofd-archivaris, den geleerden en eerbiedwaardigen heer Piot, - | |
[pagina 332]
| |
vernam ik, tot mijne allergrootste teleurstelling, dat er, ter beantwoording van de prijsvraag, maar éen stuk was ingekomen! De Schrijver van De Fransche overheersching in onze gewesten (kenspreuk: Leer het volk de geschiedenis van ons land kennen, en gij weert vreemden invloed), gelieve het voor waarheid te houden dat het mij dubbel deugd zou doen, indien ik zijn werk mocht helpen bekronen. Doch, ook dit genoegen is mij ontzegd. Daar ik den moedige niet ontmoedigen mag, verzoek ik hem mijn alles behalve gunstig oordeel veeleer te wijten aan de ontevredenheid, die ontgoocheling mij baarde. Hij leverde, naar mijne meening, eene verhandeling; iets als een beknopt, maar tevens zeer onvolledig overzicht van de gebeurtenissen en toestanden; van het wangedrag van den vreemden overweldiger; geen volksboek. Hiertoe ontbreken de gepaste indeeling van de overvloedige stof; het behoorlijk onderscheid tusschen hoofd- en bijzaak, tusschen oorzaak en gevolg; de juiste keuze van bepaalde feiten tot lichtpunten; de vereischte bewerking van elk hoofdstuk tot een volledig en afgerond geheel, en bovenal de warmte van de schildering, de levendigheid van het verhaal. ‘Geschiedenis is eene kunst; maar zij is ook eene wetenschap’, zegde H. Taine. - ‘Il faut queGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 333]
| |
ses peintures soient aussi vivantes que celles de la poésie, mais il faut que son style soit aussi exact, ses divisions aussi marquées, ses lois aussi prouvées, ses inductions aussi précises que celles de l'histoire naturelle.’ Dubbel waar is die uitspraak van den meester, wanneer het er op aankomt geschiedenis te schrijven voor het volk. De groote gemeente wil, om te leeren, niet overbluft worden door geleerdheid. Zij laat zich boeien door kleur en levendigheid, en gereedelijk ontroeren en overtuigen, wanneer haar alles eenvoudig en helder wordt voorgesteld. Ik twijfel niet of de Koninklijke Vlaamsche Academie zal er in toestemmen hare ‘prijzenswaardige’ prijsvraag aan te houden voor den wedstrijd van het jaar 1897. Derhalve verzoek ik den Schrijver zijn stuk eerst te volledigen en daarna geheel om te werken tot wat het moet zijn en, zonder veel inspanning voor hem, worden kan: een hoogst aantrekkelijk en alleszins nuttig Volksboek. Er liggen goede modellen genoeg voor de hand. Hij verlieze vooral niet uit het oog dat het volk, ons volk, eenen afkeer heeft van gerekte, ingewikkelde volzinnen en voor stadhuiswoorden. Hij banne onmeedogend de tallooze oneigene uitdrukkingen en gallicismen, die zijn werk ontsieren. Sommige zijner bladzijden hebben, geheel of gedeeltelijk, het voorkomen van letterlijke vertalingen uit het Fransch. Werkelijk zijn ze dat niet; ik weet het: Borgnet, Levae, Huyghe, Orts, Henne en Wauters, | |
[pagina 334]
| |
l'Esprit des Gazettes en tal andere, door hem aangehaalde, in 't Fransch gestelde schriften, zijn oude kennissen en hun omgang wel waard. Doch al te lang en te innig verkeer met hen is gevaarlijk voor den Vlaming, die oprechtelijk meent dat hij Nederlandsch schrijft, alhoewel hij, bekoord door de muziek hunner taal, in het Fransch denkt. Met die vriendelijke waarschuwing, zeg ik Schrijver hartelijk tot wederzien in 1897! Brussel, 6 April 1895. | |
Verslag van den heer F. de Potter, tweeden verslaggever.Ik deel geheel en al in het gevoelen van ons achtbaar medelid, den heer Coopman, wat betreft het niet bekronen der ons aangeboden verhandeling en het aanhouden der 5e prijsvraag. Het werk heeft, ongetwijfeld, verdienste, doch is, inzonderheid wat den Boerenkrijg betreft, zeer onvolledig. Schier geen der veelvuldige feiten, welke tijdens de droeve dagen van den opstand het Vlaamsche gewest diep beroerden, zijn er vermeld, zoodat de Lezer op het denkbeeld kan komen, dat daar niets buitengewoons is voorgevallen. En nochtans werden er ijselijkheden, moorden gepleegd, eene vreeselijke vervolging door de Franschen ingericht. De donkere dagen van 't einde der vorige eeuw | |
[pagina 335]
| |
waren getuigen van schromelijke feiten en hartroerende tooneelen, van welke de meeste thans doodvergeten zijn, maar die nochtans weer aan 't licht behooren gebracht om het volk te doen zien, dat de jolige Franschen hier noch vrijheid, noch gelijkheid, noch broederlijkheid invoerden; om het de diepte te laten meten van den afgrond, in welken de vreemde overheersching onze vaderen, honderd jaar geleden, gestooten heeft; om het tot de overtuiging te brengen, dat al de bluf der vreemde apostels, die beloven, door de vernietiging van orde, wetten en staatsinstellingen, het volk naar het Luilekkerland te zullen voeren, niets voortbrengt dan wrange vruchten en de bitterste teleurstelling. De Schrijver raadpleegde Fransche bronnen genoeg, echter niet al de Vlaamsche, welke hem voor zijnen arbeid konden te stade komen. Deze laatste zijn nochtans genoeg gekend. De stijl van het werk is sober, zeer sober, alleszins gepast voor een geschiedboek, dat in handen zou moeten komen van geletterde lezers. Dát, evenwel, was de vraag der Academie niet; deze verlangde een volksboek, d.i.: een zeer geleidelijk geschreven, boeiend, aantrekkelijk verhaal, met woorden en wendingen die het volk in den mond heeft en ook gaarne leest. Dat Schrijver in staat is zijn handschrift in dezen zin om te werken, daar twijfel ik geenszins aan, en ik durf met den geachten eersten beoordeelaar de hoop koesteren, in eenen volgenden prijskamp het | |
[pagina 336]
| |
vollediger gemaakte en behoorlijk gewijzigde werk te zien bekronen. F. de Potter. Ik voeg mij bij de meening mijner achtbare collegas om den prijs niet toe te kennen en de gestelde vraag voor 1897 aan te houden.
L. Mathot. |
|