| |
| |
| |
Meester-zangers.
door Emanuel Hiel.
Des morgens, bij het streelend zonnegloren,
Stijgt Meester Leewerk uit het droomend koren.
Hel trillend, fel schettrend klinkt zijn zonnezang;
De loovers, heesters luistren bevend... Bang
Dat hun een toontje zoude gaan verloren.
Geliefde vogel, ik mocht u aanhooren.
o Leer me zingen, Meester? 'k zing u dank!
Bemin, riep hij, want liefde is zoet gezang.
't Is lentenacht, 'k ben in het bosch aan 't dwalen,
'k Verneem het roerend lied der nachtegalen.
Mijn hert, betooverd, wil in 't grensloos gaan:
Ik zie der liefde en ook des lijdens traan.
'k Wil liefde met de zielegoedheid helpen,
'k Wil smerten troosten, elke ellende stelpen...
o Meester, leer mij trouw uw wondren klank,
Gevoel leert hij, gevoelen leert gezang.
Ginds waait de wufte wind door wilgenboomen,
Hoe zalig in hun schaduw diep te droomen.
De wind, stil fluistrend, draagt den bloemengeur
Van wei tot wei, verdrijvend dwaas getreur.
Opééns begon hij breed te blazen, blazen;
Men hoorde boomen bruisen, stroomen razen...
o Leer me, wind, uw orglend koorgeklank?
Denk diep, galmt het, want denken wordt gezang.
| |
| |
Ik sta aan 't duin. Rondom grolt dol de donder,
De baren brullen, buitlen op en onder.
Door dwarlend, huilend, schuiflend stormgedans,
Slingren bliksems hun geelgroenen glans.
Ter duine stuift het siddrend zand in wolken,
De wolken barsten bang, als waterkolken.
o Meesters, drijft in mij dien driftendrang?
Vloek 't kwaad, vloek smaad, door uwen stouten zang!
Ik zag een maagd, een schoonheidsengel knielen,
Voor 't outer Gods; een innig rein bezielen
Straalt uit heure oogen; uit den rozenmond
Stroomt hemelzoet gebed, tot vreêverbond
Der menschen. Handen, boezemwaarts gevouwen,
Getuigen van haar zalig Godsvertrouwen.
o Geef, vervoering, mij heur zilvren klank?
Bid, zong ze teer, want bidden is gezang.
‘Volk op! de roode vane stout verheven!’
Zoo tieren zij, door afgunst trotsch gedreven,
In 't wee der duisternis, door euveldaden rood...
Zij, die op 's volks ellende buitten laf en snood,
Vergeten 't vaderland, met vreemde draven...
Doch 't volk, verlicht, veracht die logenslaven,
En zingt een zang, verdelgend vuigen dwang.
o Leer mij, Meester Volk, dien vrijheidszang?
Ten krijgewaart! de vijands komen... komen!
De Vorst spreekt: reeds vloot 't bloed met stroomen, stroomen.
Soldaten op! uw moed is landes kracht en eer...
Ik snel vooruit met 't zwaard, volg mij ten landesweer!
| |
| |
Ach, hoort men moeders angstig snikken, weenen...
Vooruit! de vijand vlucht verslagen henen...
Daar klinkt een zegekreet, als donderklank!
Soldaten, leert me fier dien heldenzang.
Aan 't wiegje zit de moeder droef te wiegen,
Verjaagt voorzichtig de arge ronkersvliegen.
Het zieke kindje slaapt niet, jammert treurend voort...
Zacht klinkt uit 't moederhert een heilig liefdewoord:
Een liedje door den Schepper ingegeven,
Een moederzang! de reinste bron van 't leven!
En 't kindje sliep... God, zucht de moeder, dank.
Zij leert: o, gansch de moeder is gezang.
|
|