Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1895
(1895)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derheid voor de Middelnederlandsche periode, van belang konden zijn. Deze zending, waartoe eene tijdruimte van slechts 15 dagen bepaald was, is eerst onlangs volbracht geworden, te weten gedurende den tijd begrepen tusschen den 19n April en den 5n Mei jongstleden.
De Ondergeteekenden hebben zich allereerst naar Londen begeven, alwaar de twee eerste dagen van hun verblijf geheel besteed zijn geweest aan het overloopen der talrijke catalogussen van het Departement der handschriften van het British Museum. Eerst den derden dag kon de eigenlijke kennisneming van de voorhanden zijnde schriften aangevangen worden. Al dadelijk moet hier de verklaring worden neergeschreven, dat de voorraad bescheiden in het alombekende museum zoo omvangrijk en zoo verscheiden is, dat het wel spoedig ondoenlijk bleek nog meer Engelsche steden, ja zelfs de vele andere verzamelingen binnen Londen, te gaan bezoeken, zonder gevaar te loopen het korte tijdbestek, dat voor hunne zending bepaald was, aan een al te onvruchtbaar over-en-weerreizen te moeten besteden. Zij hebben dus raadzaam gevonden liever te beginnen met het begin, methodisch door te arbeiden en verdere nasporingen tot later uit te stellen.
Het onderzoek van het groot getal handschriften, die in het British Museum bewaard | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, is oorzaak geweest dat de Ondergeteekenden verhinderd werden gevolg te geven aan hun voornemen enkele lettergewrochten van zekeren omvang af te schrijven; toch is dit met een drietal stukken gedaan kunnen worden, en hebben zij ook het collationnement van drie andere kunnen verrichten. Uit de overige handschriften hebben zij zoo vele uittreksels en aanhalingen verzameld, en tevens die stukken omstandig genoeg beschreven, dat men voortaan nopens inhoud en letterkundige verdienste ervan niet langer in het onzekere hoeft te verkeeren. Met eene enkele opgave van titels of bronnen is men trouwens maar weinig gebaat. Zoodoende hebben de Ondergeteekenden de hoop durven koesteren hunne wijze van arbeiden door de Koninklijke Vlaamsche Academie te zien goedkeuren, - te meer, daar dit Instituut alzoo van stonden aan in staat gesteld wordt om, met kennis van zaken, eene keus te doen onder de te Londen bestaande letterwerken, die, in meerdere of mindere mate de eer van den druk verdienen. En van dit laatste slag nu zijn er, waarlijk, genoeg op te geven om gedurende eenen geruimen tijd de Middelnederlandsche literatuur met niet onbelangrijke specimens te verrijken. Zoo werden, in veertien dagen tijds, gedurende de werkuren in het British Museum (van 10 tot 4 uren), ongeveer 100 gewrochten nagezien, waaronder 89 beschreven en geëxcerpeerd en 3 andere met de reeds bekende teksten vergeleken. Andere nog werden na inzage terzijde gelegd, als geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang opleverende voor hetgeen door de Academie bijzonder beoogd wordt.
Een overzicht van de rubrieken, onder welke die handschriften kunnen gerangschikt worden, zal, Mijne Heeren, U een gedacht geven van den arbeid, door de Ondergeteekenden verricht.
De 92 onderzochte handschriften deelen wij in als volgt:
De werkkring der Ondergeteekenden is evenwel niet uitsluitend tot de zalen van het British | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Museum beperkt gebleven: ook van de Middelnederlandsche handschriften uit het Museum van South Kensington is, op eenen Zondag, wanneer dit gesticht voor het publiek niet toegankelijk was en het ongestoord werken er dus te gemakkelijker viel, een inventaris kunnen opgemaakt worden. De aldaar aangetroffen handschriften zijn weinige in getal en bestaan enkel uit getijden- en gebedenboeken. Altijd met het oogwit oude oorkonden ofwel fragmenten van Middelnederlandsche teksten te ontdekken, hebben de Ondergeteekenden, nagenoeg iederen dag, den vooravond gaan overbrengen bij de verkoopers van oude boeken en printen, vooral in de Paternoster-Row, het Strand, de Oxfordstreet en elders nog; maar behalve een aantal Hollandsche en Vlaamsche boeken uit de XVIe en XVIIe eeuw, ook hier te lande alom verkrijgbaar, is het hun niet mogen gelukken iets van het betrachte - althans dat eenige waarde had - meester te worden: in Engeland is men ons van overlang daarin vóor geweest.
Veel, zeer veel blijft er nog te doen over, - zelfs in het British Museum, alwaar de titels van nog 71 andere handschriften opgenomen werden, met het inzicht ze later, bij gelegenheid, te onderzoeken, evenals de hierboven reeds aangehaalde. Elders in Londen, als in Guildhall, in de boekerij van den Temple en in bijzondere verzamelingen, zegt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men dat handschriften bewaard worden, die voor onze letterkunde van beteekenis kunnen zijn. Wijders, te Oxford, in de Bodleian library, en meer nog in de boekerijen der colleges, te Cambridge, en bovenal te Cheltenham, alwaar nog een groot deel van de verzameling van Dr. Phillips in stand gebleven schijnt, liggen, meer wellicht dan in Londen, handschriften van Middelnederlandsche lettergewrochten op afschrijvers en uitgevers te wachten.
In de hooger medegedeelde lijst kan men bij den eersten oogopslag zien, dat niet al de onderzochte handschriften geschikt zijn om door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgegeven te worden. Slechts enkele daarvan zijn den druk waardig, terwijl andere weer, met het oog op den woordenschat en de taalvormen, nauwkeurig dienden geëxcerpeerd te worden. Wij hebben dan ook de eer aan de Academie het voorstel te doen de volgende werken langs diplomatischen weg in leening te vragen, ten einde ze af te schrijven om onder de uitgaven des Genootschaps opgenomen te worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naderhand mochten wel excerpten genomen worden uit de volgende handschriften:
Wij laten het aan U over, Mijne Heeren, eene beslissing te nemen over de hier gedane voorstellen, U allen dank zeggende voor het vereerend vertrouwen, waarvan Gij ons een blijk gegeven hebt met ons de zending op te dragen, die wij met veel genoegen, en ook niet zonder vrucht, hopen wij, volbracht hebben.
Om te eindigen vervullen wij gaarne een plicht van erkentelijkheid met hier het vriendelijk onthaal te herdenken, dat wij genoten hebben vanwege ons buitenlandsch medelid, den heer W.-H. James Weale, aan wien wij tevens menige inlichting van philologischen aard te danken hadden. Niet minder dank zijn wij verschuldigd aan de Heeren Bickley, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Garnett en Dr. Clarke, de twee eersten wederzijds bewaarder van het Departement der handschriften en beheerder van dat der gedrukte werken in het British Museum, de laatstgenoemde bewaarder van het Museum van South-Kensington: hunne dienstvaardigheid te onzen opzichte stond boven allen lof.
K. de Flou. Edw. Gailliard.
Brugge, Meimaand 1894. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van middelnederlandsche handschriften die in Engeland bewaard wordenNr 1. - British Museum, Hs. nr 15410.Het eerste gedeelte des Bijbels, met den titel: BIBLIA SACRA CUM HISTORIA SCOLASTICA. - Perkament. Groot folioformaat. Geschrift van het laatste der XVe, of zelfs van het begin der XVIe eeuw. Samen 301 folios. Met eene miniatuur aan 't hoofd van ieder boek des Bijbels. De miniaturen van dit handschrift zijn, over het algemeen, niet zoo fraai als die van het hs. nr 10043 (zie verder onder nr 4); zij leveren ook zoo vele bijzonderheden niet op voor kleederdracht en bouwtrant; toch moeten wij melding maken van de miniatuur op fol. 258, alwaar men Tobias met zijn' hond op reis ziet en een vrij schoon kasteel kan bewonderen, alsook van de teekening op fol. 263, die eene geheele stad aan den oever van de zee verbeeldt. Op de miniatuur, die tot Judith's geschiedenis behoort, ziet men enkele burgershuizen, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een liefhebber van oudheden zal veel meer zijne aandacht getrokken voelen op de daar voorkomende trouwe afbeelding van tweederlei slag van ‘donrebussen’. De beste miniatuur is echter die, welke aan het hoofd van het boek Esdras voorkomt en waarin alweer eene geheele stad, met muren, torens en wat al meer verbeeld staat. Het verdient te worden aangestipt dat de teekeningen kunstiger worden, naarmate men het einde des boeks nabijkomt.
Op fol. 1 vo, staat eene nota wegens den aankoop van het boek, in 1612.
Op fol. 2 ro, leest men, in Duitsch geschrift van de XVIIe eeuw, het volgende dicht, in een versierd rond: ‘Tot Lof van den Schryver van desen boeck:
O, pennen const, hoogh verheven,
Zyt gy voorwaer in swerelts dal,
Sonder U hadt moeten sneven
Aldat geschiedt is over all,
In swerelts rondt, wydt ende smal.
Van Adam af, ons aertsche Vadere,
Tot op Christum, ons ontladere,
Ist al int schrift, ende bliven sal’.
Op fol. 3, ook in Duitsch geschrift van dezelfde hand, staat een titel, als volgt:
‘Het eerste Deel der Bijblen, overgeseth vuyten latyne in duytsche, wtgeleyt, ende verclaert met scholastica historia. Eensamentlijcken verciert met verscheyden Vremde historien, dwelck deel eertyts van een liefhebber, metter handt is geschreven geweest’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daaronder, in eene cartouche, staat: Beeter. Dris. 1611.
Op fol. 3 vo, in gewoon schrift van de XVIIe eeuw, staat: 1o Dit sijn de boecken van desen Bijbel. Op fol. 4 ro, vangt eigenlijk het werk aan, met de volgende woorden:
‘Hier begint die tafele van desen boec der bibelen, alzo si over geset is uten latine in duutsce naden ouden testament, gelijc dit boec daer of in hout’.
Op fol. 8 ro: ‘Hier begint die prologe vander bibelen’. Einde der prologe op fol. 9 ro, 2e kol.
Op fol. 9 vo, staan vier notas, in XVIIeeuwsch geschrift, betreffende: 1o Paulus ad Hebreos, 2o Apocalipsis, 3o Josuë, 4o Paulus.
Op fol. 10 ro: Begin der Genesis. Overhands tekst des Bijbels en der Historia scolastica.
Op het einde, na de woorden ‘Deo gracias’, op fol. 301 vo, leest men nog het volgende:
‘Ick Peeter Oris hebbe dese bybel wt gelezen van voren tot achter toe, den 26 Juli Anno 1616’.
Wij schrijven hier, als proeve van taal, een kapittel van Tobias' geschiedenis uit, ter vergelijking met den tekst van hs. nr 10043 (zie onder nr 4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 260 ro, 1e kol.:
‘Aldus tyde Tobias wech ende sijn hont volgede hem. Ende ten eersten so bleef hi in die rivier Tygris ende ginc daer in om sijn voeten te dwaen. Ende sich, een groot vissche quammer wt om hem te verslijnden. Ende Thobias ontsach hem ende riep mit luder stemmen ende seide: ‘Here, hi begrijpt mi’. Ende die engel seide: ‘Begrijpten sijn kele ende trecken te di waert’. Ende doe hi dat gedaen had, so toech hi en op dat droge en hi begonst te spartelen voer Thobias voeten. Doe seide hem die engel: ‘Make desen vissche scone ende hout by di sijn hert, ende sijn galle ende levere. (Kol. 2) Want dese sijn orbaer ende notorftich ende medicine’. Doe dat Thobias gedaen had, so briet hi sijn vleysch ende si droegent mit hem in den wech; dat ander souten si om dat sijs genoech hebben souden tot dat si in Rages, die stat van Meden, comen souden. Doe bat Thobias den engel ende seide: ‘Azaria broeder, ic bidde dattu mi segges wat machten hebben dese dingen die du my bevolen hebste te houden vanden vissche’. Ende hi antwoerde hem ende seide: ‘Alsdu daer of een stuckelkijn op colen legges, so veriaget die roec daer of alle manier van duvelen, beide manne ende wive, also dat si nemmermeer weder en comen. Ende die galle is zeer goet om die ogen te salven daer dat wit noch in is ende si sellen werden genesen....’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nrs 2 en 3. - British Museum, Hs. nr 15310.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende Ruth van Moab seide tot haerre swegher: “Eest dattuut ghebieds, soe salic gaen inden acker ende are gaderen, die der gheenre handen ontbliven die oechsten, soe waer dat ic eens guedertierens huys heren gracie te mi wert venden sal”. Ende si antworde haer: “Ganc, dochter mijn”. Dus ghinc si wech ende gaderde are na der gheenre rugghen die oechsten. Ende het geschiede dat die acker hadde enen here die Boos hiet, die van Helymelech maechscapen was. Siet, hi quam van Bethleem ende hi seide den oechsters: “Die Here si met u”. Si antwerden hem: “Die Here moet die benedien”. Ende Boos seide totten ionghelinc die boven ten oechsters was: “Wie es dese ioncfrouwe”? Hi antwerde: “Dit es dwijf van Moab, die comen es met Noemi vanden lantscappe van Moab. Ende si bat dat si are gaderen mochte de (sic) bliven souden naden oechsters voetstappe, hem achter volghende. Ende van heden morghen tot nu staet si inden acker. Ende een wijlken en es si niet tot huys ghekeert”. Ende Boos seide tot Ruth: “Hoer, dochter, en ganc in negheenen anderen acker om te gaderne, ende en ganc niet wech van deser stat, mer gheselle di met mynen meisenen ende daer si oechsten selen, volghe hen; want ic hebbe mynen kindere bevolen dat di niemant poersam en si. Mer ofti oec dorst, soe ganc totten fardelen ende drinct water dat mijn kindere drincken”. Ende si viel op her aensichte ende aenbeedtene op derde ende (Fol. 173 vo) seide tot hem: “Wanen coemt nu dit dat ick gracie vinden soude voer u oghen ende dattu ghewerdicht te kennene een vreemt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijf”? Ende hi antwoerde haer: “Al dattu dijnre swegher ghedaen heves na dijns mans doet es mi gheboetscapt, ende dattu vader ende moder ghelaten heves ende dlant daer du ingheboren best, ende du bes comen ten volke dattu te voeren niet en kennes. Die Here moet di ghelden over dijn werc ende enen vollen loen moetstu ontfaen vanden here Gode van Israel, daer du toe comen bes ende onder wies vloghele du ghevlouwen bes”. Si seide: “Mijn here, ic heb gracie vonden voer dinen oghen, die mi ghetroest hebs, ende die ghesproken heves te dijns ioncwijfs herten, die niet ghelijc en ben eenre van dinen ioncwyven”. Ende Boos seide tot haer: “Alst tijt tetene sal wesen, soe come herwert ende et broet ende nette dijn brocke in asijn”. Ende hier om soe sat Ruth ter oechsters siden ende maecte te haren behoef een bru, ende si at ende waert ghesaedt, ende si nam die overblive ende si stont van daer op dat si are gaderen soude also si plach. Ende Boos beval sinen kinderen ende seide: “Eest dat si met u heden oechsten wille, soe en verbiedes haer niet, en werpt haer oec al willensGa naar voetnoot(1) van uwen scoeven ende laetse haer blyven dat si sonder scamenisse gadere, ende niemant en berespse alsi gadert”. Dus gaderde Ruth inden acker totten avonde ende si dorsch met eenre roeden dat si vergadert hadde ende suveret. Ende si vant omtrent een ephy ghersten, dat is dri | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
modekene ende die droechse ende keerde weder in die poert ende toeghet haerre swegher. Ende hier en boven bracht si voert ende gaf haer vanden overblive van haerre spisen, daer si mede ghesaedt was. Ende haer swegher seide: “Waer hevestu heden ghegadert ende waer hevestu werc ghedaen? Ghebenedijt moet hi sijn, die dijns ontfermt hevet”. Ende Ruth seide haer bij wien si ghewracht hadde. Ende si seide haer smans name, datmenne Boos hiet. Ende Noemi seide haer: “Ghebenedijt moet hi sijn vanden Here; want die selve gracie die hi den levenden plach te doen, die heeft hi oec den doden ghehouden”. Ende Noemi seide echter: “Dese man es onse naeste”. Ende Ruth seide: “Dit heeft hi mi oec bevolen dat ic mi also (Kol. 2) langhe met sinen oechsters houden soude tote datmen alt coren gheoechsten soude”. Ende haer swegher seide haer: “Dochter mijn, hets beter dattu met sinen meysenen gaes om te oechsten dat di niemant en wedersta in .i. vreemden acker”. Ende aldus soe gheselde haer Ruth met Boos meycenen ende si oechste so langhe met hen tot datmen die gherste ende die terwe in scueren hadde gheleit.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
British Museum, Hs. nr 15311.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dit boeck hoert toe den Susteren int besloete cloester S. Katherinen dale, binnen der stat van Hasselt’. Van fol. 56 ro, kol. 1, schrijven wij, ter vergelijking met andere Bijbels, een kapittel uit de geschiedenis van Tobias over:
‘Dus tijdde Tobias wech ende de hont volche hem, ende ten eersten blivenne soe bleef hi neven de rivere Tygeris, ende hi ghinc ute om sine voeten te dwaenne. Ende sich, een groet visch quammer ute om hem te verslindene. Ende Tobias ontsachenne ende riep met luder stemmen ende seide: ‘Here, hi begrijp mi’. Ende de engel seide hem: ‘Begrijpt sijn kake ende trectenne te di wert’. Ende doen hi dat ghedaen (Kol. 2) hadde, soe trac hine opt droeghe ende hi begonste te spertelenne vore Tobias voete. Doen seide hem dinghel: ‘Maect desen visch scone ende hout bi di sijn herte ende de galle ende de levere; want dese sijn orborlec, noetorftich te medichine’. Doen dat Tobias ghedaen hadde, soe briet hi sijn vleechs ende si droeghent met hem op den wech. Dander soutten si, soe dat sijs ghenoech hebben souden tote dat si comen souden in Rages, de stat van Meden. Doen bat Tobias den ingel ende seide hem: ‘Azaria, broeder, ic bidde di dattu mi segs wat machte hebben dese dingen die du bevolen hebs te doene ofte te houdenne vanden vissche’. Ende hi antwoerde ende seide hem: ‘Op dattu een stucsken van sijnre herte op colen legs, soe veriaget de roke der af alle maniere van duvelen, beide van manne ende van wive. Also dat si nummermeer hem weder aen en en (sic) comen; ende de galle is goet om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oghen te salvenne, daer dwitte in is, ende si selen worden ghenesen’. Ende Tobias seide: ‘Here, waer wiltu dat wi bliven’? Ende dingel antwoerde, ende seide: ‘Hier is een man die Raguel hiet, dijn naeste van dinen gheslechte. Ende hi heeft een dochter die Zara heit ende hi en heeft neghenen man noch wijf sonder hare. Men is di al sijn goet sculdich ende du sultse moeten nemen te wive. Daer omme heisschese van haren vader, ende hi salse di te wive gheven’. Doe antwoerde Tobias, ende seide: ‘Ic hore datse .vii. mannen ghegeven is ende si bleven doet. Maer dit heb ic oec ghehoert datse een duvel doodt. Daer om ontsie ic dat mi masschien dit oec ghescien mochte. Ende om dat ic een enich zone ben minen vader ende moder, so sel ic hare outheit met rouwen of doen gaen ter hellen’. Doe seide hem dingel Raphael: ‘Hore mi ende ic sal di toenen wie si sijn daer de duvel macht over hebben mach. Want die ghene die huwelijk ontfaen soe dat si Gode van hem ende van haren gedachten ute sluten ende alsoe hen gheven te hare oncuyscheit alse een peert ende alse een mule die negheen verstantenisse en hebben, op (Fol. 57 ro, kol. 1) hen heeft de duvel macht. Maer als du se heves genomen, ende alstu in de camere met haer best, soe salstu di drie dagen van haer wachten. Ende du en sels el niet doen dan met hare in bedinghen wesen. Want binnen dier nacht als du de levere vanden vissche verberren suls, soe sal de duvel werden veriaghet. Ende in dander nacht sulstu worden ontfaen in der vergaderinghen vanden heilighen patriarken, maer ter derder nacht soe sulstu de benedixie ontfan (sic) dat suver kindere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ulieden selen worden gheboren. Maer als de derde nacht leden is, soe sulstu de maget ontfaen met sHeren vreesen, ende meer sulstu di keeren ten minnen van kinderen dan van oncuyscheiden. Dattu in Abrahams zade beiagen moges benedixie in kinderen’.
Op het laatste blad (fol. 183 ro) eindigt het Boek der Machabëen.
Daarop volgt deze aanteekening: ‘Int jaer der gheboerten ons liefs Heren Ihu Xpi, doemen screef .m. cccc. en .lx., op Sinte Iohannes Baptisten avont, soe waert begonnen te scriven dit stuc vander bibelen. Ende int jaer ons Heren Ihu Xpi doemen screef .m. cccc. en lxi, opten Pinxter avont, doe waest volscreven. Ende het hoert toe den Susteren des beslotenen cloesters van S' Katherinen dael, binnen der stat van Hasselt’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 4. - British Museum, Hs. nr 10043.DE BIBEL OVERGESET WTEN LATINE IN DUUSCHE. - Perkament. Groot folioformaat, tekst op twee kolommen. Het werk dagteekent uit het midden der XVe eeuw. Bij plaatsen is de letter wat uitgesleten. Samen 209 folios, met vele miniaturen opgeluisterd. Sommige dier miniaturen leveren nog al belang op voor de architectuur van poorten, portalen, stedetorens, enz.; andere hebben eenige waarde in 't opzicht van kleederdracht en wapenrusting. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op fol. 136 vo, treft men eene versierde N aan, waarbinnen de spreuk: ‘Nul bien sans pāne’ voorkomtGa naar voetnoot(1).
Dit handschrift bevat slechts een gedeelte van den Bijbel, te weten van Genesis tot aan de historie van Tobias, geregeld toegelicht door de Historia scolastica van Petrus Comestor. Fol. 1 ro: ‘Hier begint die prologe vander vander (sic) bibele also als si over geset is wten latine in duusche’. Van fol. 207 ro, schrijven wij het volgende hoofdstuk uit de geschiedenis van Tobias over:
‘Dus tijde Thobias wech ende sijn hont volchde hem. Ende ten eersten blive so bleef hi neven die riviere Tygris. Ende ginc wt om sine voeten te dwaen. Ende sich, een groet vysch quammer wt om hem te verslinden. Ende Thobias ontsach hem ende riep mit luder stemmen ende seide: ‘Here, hi begrijpt mi’. Ende dengel seide: ‘Begrijp sijn kele ende trecken te di wert’. Ende doe hi dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had gedaen, so toech hi en opt droge ende hi begonst te spartelen voor Thobias voete. Doe seyde hem die engel: ‘Make desen vysche scoen ende hout bi di sijn hert ende sijn galle ende die lever, want dese sijn orberlic, notorftich ende medicine’. Doe dat Thobias gedaen had, so briet hi sijn vleysch ende si droegent mit hem in den wech; dat ander souten si om dat sijs genoech hebben souden tot datsi in Rageo, die stat van Meden, quamen. Doe bat Thobias den engel ende seide: ‘Azaria, broder, ic bid dattu mi segges wat machten hebben dese dingen die du bevolen hebs te houden vanden vische’? Ende hi antwoerde hem, ende seide: ‘Om dattu een stuckelkijn op colen legs, so veriaget die roec daer af alle maniere van duvelen, beide manne ende wive, also dat si nimmermeer hem weder an en comen. Ende die galle is goet om die ogen te salven, daer twit noch in is, ende si sullen werden genesen’. Ende Thobias seide: ‘Waer wiltu dat wi bliven’? Ende dengel seide: ‘Hier is een man die Raguel hiet, die naeste van dinen geslachte. Ende hi heeft een dochter die Sara hiet, dijn naeste. Ende hi en heeft gienen man noch wijf sonder haer. Men is di alle sijn goet sculdich. Ende du saltese moeten nemen te wive. Daer om eyschse van haren vader ende hi salse di geven’. Doe antwoerde Thobias, ende seide: ‘Ic hoer datsi .vij. man gegeven is ende si bleven doot. Mer dit heb ic oic gehoert dat se een duvel dode. Daer om ontsie ic mi dat machscien mi dit oic geschien mocht. Ende om dat ic een enich soen bin mijns vaders ende mijnre moeder, so sal ic haer outheit mit rouwen af doen gaen ter hellen’. Doe seide hem die engel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raphael: ‘Hoer mi, ende ic sal di toenen wie si sijn daer die duvele machte over hebben mach. Want die gene die huwelic ontfaen so datsi Gode van hem ende van haer gedachten wt sluten, ende hem also geven in oncuuscheyt, als een peert of als een mule, die gien verstantenisse in en hebben, op hem heeft die duvel die macht. Mer alstuse hebste genomen ende alstu in die camer mit haer gecomen biste, so saltu di drie dage wachten van haer. Ende du en salste anders niet doen dan mit haer in bedinge wesen. Want binnen dier nacht als du die lever van dien vische verbernen sals, so sal die duvel werden veryaecht. Ende in die anderen nacht, soe saltu werden ontfaen in die vergaderinge vanden heiligen patriarchen. Mer ter derder nacht, soe salstu die benediccie ontfaen, dat suver kijnder van u luden sullen werden geboren. Mer als die derde nacht geleden is, soe saltu die maget ontfaen mit des Heren vresen. Ende meer saltu di keren ten minne van kijnderen dan van oncuuscheden, dattu in Abrahams sade beyaghen moghes benediccie in kijnderen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 5. - British Museum, Hs. nr 16951.BIJBEL. - Fragment. - Perkament. 4o-formaat. Samen 265 folios, op twee kolommen, opgeluisterd door 39 miniaturen van geringe waarde. Geschrift van het einde der XVe eeuw. De inhoudstafel vindt men in eene bijgevoegde lijst, van moderne hand. Uit de volgende nota in modern geschrift, die op het schutblad staat, blijkt alreeds dat wij hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts een fragment voorhanden hebben: ‘De vijf Boeken Mosis, Josua, Richteren en Ruth, door Hugo Gerrits Surgijn (chirurgijn) tot Noirtich geschreven Ao 1473. Zie hiervan Isaak Le Long in zijn Boekzaal des Bijbels, pag. 251’.
Op fol. 3 ro: ‘IerGa naar voetnoot(1) beghint die tafele van desen boeck der bibelen, also hi over gheset is uten latijn in duutsche, naden ouden testament gelijc dat boeck dair of inhout. Inden eersten dat prologus vander bibelen ende dair nae voertgaende van capittel tot capittel’.
Op fol. 7 ro, leest men den Prologus, en op fol. 8 vo, begint de tekst van Genesis: ‘Inden beghinne sciep God hemel ende aerde.....’.
De tekst des bijbels wordt gaandeweg volledigd door de ophelderingen der Historia scolastica.
In 1772 behoorde het boek aan Ploos van Amstel, J.C., toe: zijn wapenschild is op het laatste blad geplakt.
Explicit, fol. 265 vo: ‘Dit buuc ende bibele is ghescreven wt devocien ende minnen in tijtcortinghe van enen geheten meester Huge Gerrijtsz, surgijn tot Noirtich, ende hi is begonnen int jair Ons Heren duysent vierhondert ende drie ende tseventich op Sinte Cosmas Damianus avont, ende is voleyndt des daghes nae Onser Vrouwen dach nativitas int jair | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vier en tseventich. Wilt den Heer voir hem bidden om zalicheit sijnre zielen, amenGa naar voetnoot(1)’.
De taal is van weinig beduiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 6. - British Museum, Hs. nr 25720.NIEUW TESTAMENT. - Perkament. In-folio. Van de XVe eeuw. Samen 178 folios. Dit boek schijnt wel rond 1400 geschreven te zijn, al zegt Isaac le Long, nr 1, bl. 291, der Boekzaale van de Nederduitsche Bijbels, dat het wel het oudste afschrift van het Nieuwe Testament wezen zou, en omtrent den jare 1350 geschreven. Het exemplaar werd voor het British Museum aangekocht in de boekenveiling van Vander Linde, te Brussel, op 23n Juli 1864 gehouden, alwaar het onder nr 98 van den catalogus vermeld stond. - Aan 't hoofd van fol. 1 ro, draagt het boek de handteekens van Clignett, J. Steenwinkel en A. Ypeij.
Incipit, fol. 2:
‘Hier beghint dat boec der gheboerten Ons Heren Ihu Xpi alst Matheus bescrivet. Liber generationis. Cap. I. Dit is dat boeck der gheboerten Ihu Xpi, Davids soen, Abrahams soen. Abraham wan Ysaac. Ysaac wan Iacob. Iacob wan Iudam ende sine broederen....’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 56 vo; einde van Johannes' evangelie: ‘....Het sijn vele ander dinghen die Ihs dede. Waert dat men die alle screve, ic mene dat die boken die te scriven sijn, die werlt niet begripen en soude moghen’.
Fol. 57 ro tot fol. 62 vo, staat de Kalender.
Fol. 63 ro: ‘Hier beghint dat prologus in Sinte Pouwels epistolen’.
Fol. 117 vo: ‘Hier beghint dat prologus in actus apostolorum, dat is der apostelen werc’.
Fol. 138 vo: ‘Hier eyndet actus apostolorum, dat is dat werc der apostelen. Hier beghint dat prologus van S. Iacobs epistel’.
Fol. 141 ro: ‘Hier eyndet Sinte Iacobs epistel. Hier beghint Sinte Pieters eerste epistel. Petrus apostolus Ihu Xpi, dat eerste Cap.’
Fol. 144 vo: ‘Hier beghint Sinte Iohans eerste epistel. Capit. I’.
Fol. 147 ro: ‘Hier eyndet Sinte Ians derde epistel. Hier beghint Sinte Judas des heyligen apostels epistel. Cap. I’.
Fol. 148 ro: ‘Hier eyndet Sinte Judas des apostels epistel. Hier beghint dat prologus van Apocalipsis dat Sinte Johannes die apostel bescreven heeft’.
Fol. 160 ro: ‘Ecce ego mittam. Lectio Malachie prophete’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 174 vo, van onder: ‘Hier beghinnen die epistelen vanden Heiligen’.
Fol. 178 ro, explicit, kol. 2:
‘Beatus vir qui inventus est sine macula. Liber sapientie. Salich is die man die ghevonden is sonder smette ende die na tgout niet wech en ghinc noch en hoepte inden scatte des gheldes. Wie is dese ende wi sellen hem loven, want hi heeft wonderlike dinghen in sijn leven ghedaen. Die inden (sic) geproeft is, ende is volmaect ghevonden, ende hem sal ewighe glorie wesen. Die mochte overdaet doen ende niet en dede overdaet, ende mochte quaet doen ende niet en dede. Hier om is sijn goet ghestadigh vast in den Heer, ende alle die vergaderinghe der Heilighen sellen sijn aelmissen vertellen’.
Daaronder heeft iemand in de vorige eeuw het woord ‘Einde’ geschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 7. - British Museum, Hs. nr 26658.DE VIER EVANGELIEN. - Perkament. In-4o. Behelst 179 folios, op twee kolommen. Geschrift van het einde der XIVe eeuw, of ten vroegste van het begin der XVe. Voor het nader bepalen van het tijdstip van vervaardiging kan rekenschap gehouden worden met de omstandigheid, dat het feest van O.L.V. Visitatie in den kalender niet vermeld staat. Dit feest werd door Paus Urbaan VI, ten jare 1389, met vigilie, ingesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op fol. 1 vo staat: ‘Desen boeck salmen ten Refter lesen na sijn ordynanchie ende es den vi sten inder taffelen. - D. secūdū -’. Op fol. 2 ro, begint ‘Hoemen elc ewangelie vinden mach’. Op fol. 5 ro: ‘Hier beghint een tafel vanden Heylighen’. Op fol. 7 vo: ‘Dit sijn capittele van Sunte Matheus evangelie’. En op fol. 9 ro, van onder, alwaar deze tafel der kapittels eindigt, staat te lezen vanwaar het handschrift herkomstig is: ‘Dit boeck hoer (sic) toe den Broeders vanden Roeden Cloestere in Zonien bi Brucelle’. Op fol. 10 ro, begint het Evangelie van Matheus.
Als proeve van de taal, schrijven wij een paar stukjes uit de parabel van den Verloren Zoon over:
‘Ende hi seide: een mensche hadde twee kinder. Ende die iongher van dien seide sinen vader: “Vader, ghif mi dat deel vanden goede dat mi ghebuert”. Ende hi deilde hem dat goet, ende na niet veel daghen, doet die iongher sone al vergadert hadde, ghinc hi in een verre conincrijc pilgrimaedse, ende daer verdedi hi (sic) sijn goet, oncuusschelik levende. Ende nadat hijt al verteert hadde, wert in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien rike een starc hongher. Ende hi began armoede te hebben, ende hi ghinc heen ende bewarp hem an enen borgher dies lants, ende die senden in sijn dorp die verken te hoeden. Ende hi begeerde sinen buuc te vollen vanden drave dat die verken aten. Ende nieman en gaf hem...’.
Verder:
‘Haestelic brengt voort die eerste stole, ende doet se hem, ende gheeft hem een rinc an sine hant ende ghescoeyte an sine voeten... Ende laet ons eten ende werscappen... Doe wert hi onweerdich... Nie en gavestu mi een hoexkijn, dat ic mit minen vrienden ghewerscapt hadde... Die al sijn goet mit ghemeen wiven verslonden heeft...’.
Einde van Johannes evangelie, op fol. 179 vo:
‘Het sijn veel ander dinghe die Ihesus dede. Waert datmen die alle screve, Ic mene dat die boeke die te scriven sijn die werelt niet begripen en soude moghen’.
Dan volgt de onderstaande aanroeping:
‘Jhesus Cristus, onse verlosser ende behouder, si ghelooft’.
Daarna komt nog de volgende aanteekening: ‘Dit boec hoert toe den Bruederen vanden Roeden Cloestere in Zonien bi Bruesele’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 8. - British Museum, Hs. nr 14328.DE VIER EVANGELISTEN. - Perkament. Klein 4o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 202 folios. Op het schutblad staat in modern geschrift: ‘De vier Evangelisten, Matheus, Marcus, Lucas en Johannes. Zeer schoon op Pargament geschreven’.
Op fol. 2 ro staat: ‘Hoe men elc ewangelij vinden mach’.
Op fol. 7 vo: ‘Dit sijn die capittelen van Sinte Matheus ewangelien. I.’.
Op fol. 9 ro: ‘Hier beghint Sinte Matheus ewangelien. Van Onser Vrouwe. I.’.
Op fol. 65 ro: ‘Hier beghinnen Sinte Marcus ewangelien. Des Woensdaghes. I.’.
Op fol. 99 vo: Hier beghinnen die capittelen van Sinte Lucas ewangelien. I.’.
De parabel van den Verloren Zoon komt voor op fol. 139 vo. Wij schrijven ze hier, ter vergelijking met andere teksten, over:
‘.....Ende hi seide: enen mensche had twee kinder ende die iongher van dien seide sinen vader: ‘Vader, ghif mi dat deel vanden goede dat mi ghebuert’. Ende hi deelde hem dat goet. Ende na niet veel daghen, doet die iongher soen al vergadert hadde, ghinc hi in een verre conincrijc pilgrimaedse, ende daer verdede hi sijn goed onkuuschelijc levende. Ende na dat hijt al verteert hadde, wart in dien rike een starc hongher, ende hi began armoede te hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende hi ghinc heen ende bewarp hem an enen borgher dies lants, ende die senden in sijn dorp die varken te hoeden. Ende hi begheerde sinen buuc te vullen vanden drave dat die varken aten ende niement en gaf hem. Doe keerde hi weder in hem selven ende seide: ‘Hoe veel huerlinghe sijn overvloedich van broede in mijns vader huus ende ic bederve hier van hongher; laet mi op staen ende gaen tot minen vader ende segghen hem: vader, ic hebbe gesundicht inden hemel ende voer di, ende nu en bin ics niet waerdich dijn kint te hieten, maec mi als een van dinen huerlinghen’. Ende hi stont op ende quam tot sinen vader. Doe hi noch verre was, sachen sijn vader ende wart beweghet mit barmherticheit ende quam toe lopen ende viel hem om den hals ende cusseden. Doe seide die sone tot hem: ‘Vader, ic hebbe ghesundicht inden hemel ende voer di, nu en bin ics niet waerdich dijn kint te hieten’. Doe sprac die vader tot sinen knechten: ‘Haestelijc brengt voert die eerste stoele ende doet se hem, ende gheeft hem een rinc an sijn hant ende ghescoeite an sijn voete, ende bringhet haer een ghemeest calf ende slaet dat, ende laet ons eten ende werscapen; want dese mijn soen was doet ende is te live gheworden; hi was verloren ende hi is ghevonden’. Ende si begonnen te werscapen. Sijn ouder soen was inden acker, ende doe hi quam ende den huse nakede, hoerde hi vedelspil ende sanc ende riep een vanden knechten ende vraghede hem wat dat waer. Ende die seide hem: ‘Dijn broeder is ghecomen ende dijn vader heeft een ghemeest calf gheslaghen. Ende hi heeften te ghenaden ontfanghen’. Doe wart hi onwaerdich ende en woude niet in comen Sijn vader ghinc daer om wt ende begannen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bidden. Doe antwoerde hi ende seide sinen vader: ‘Sich, also menich iaer diene ic di ende nie en heb ic dijn ghebot over treden. Nie en gavestu mi een hoexkijn, dat ic mit minen vrienden ghewerscapt hadde. Mar doe dijn soen quam, dese die al sijn goet mit ghemenen wiven verslonden heeft, hebste hem een vet calf ghesleghen’. Ende die vader antwoerde hem: ‘Sone, du biste altoes mit mi ende al dat mijn is dijn; men most werscapen ende blide wesen, want dese dijn broeder was doot ende hi is te live gheworden; hi was verloren ende hi is ghevonden’. (Fol. 140 vo.)
Op fol. 160 vo: ‘Hier gaen Sinte Lucas ewangelien wt. Dit sijn die capittelen van Sinte Iohannes ewangelien. I.’.
Het boek eindigt op fol. 202 vo, met Sint Jansevangelie, en de woorden:
‘Het sijn veel ander dijnghe die Ihesus dede; waert datmen die alle screve, Ic meene dat die boeken die te scriven sijn die werelt niet begripen en soude moghen. Deo gratias’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 9. - British Museum, Hs. nr 30036.DIE EWANGELIEN. - In den catalogus aangeteekend onder den titel: ‘The Gospels in Dutch, divided for lections, with tables prefixed. Ao 1426’. - Perkament. 4o-formaat. Bevat 159 folios op twee kolommen. Op fol. 1 ro staat: ‘Hoe men elc ewangelium vinden mach’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 4 vo: ‘Hier beghinnen die ewangelien vanden Heiligen’.
Fol. 7 ro: ‘Matheus. - Hier beghint Sinte Matheus ewangelie. Op Onser Vrouwen dach Nativitas. Dat eerste capittel’.
Fol. 49 vo: ‘Hier eyndet Sinte Matheus ewangelium in duytsche also alst in latyne bescreven is, alle die sinne gheheel ghebleven. God si gheloeft daer in. Amen. Hier beghint Sinte Marcus ewangelie. Des Woensdaghes’.
Fol. 75 vo: ‘Hier gaet dat ewangelium wt na dattet Marcus bescrivet. God si daer in gheloeft. Amen. Hier beghint dat ewangelium na dattet Sinte Lucas bescrijft. Op Sinte Ians Baptisten avont. Dat eerste cappittel’.
De parabel van den Verloren Zoon begint op fol. 105 vo en loopt tot fol. 106 vo. De tekst is dezelfde als in nr 14328 (nr 8); de woorden verschillen niet; alleen de spelling schijnt wat jonger dan in de twee voorgaande manuscripten. Ook het hoexkijn, het dorp en de werschappen komen erin voor.
Op folio 158 vo, eindigt Sint Jans evangelie, als volgt: ‘Het sijn veel ander dinghen die Ihesus dede. Waert datmen die alle screve, ic mene dat die boeke die te scriven sijn die werelt begripen en soude moghen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 158 vo: ‘Hier gaet Sinte Iohans ewangelium wt. God sijs gheloeft’.
Daarna komen de volgende aanteekeningen: ‘Dit boec wordt ghescreven int iaer Ons Heren m. cccc. ende xxvi. Biddet voer den armen scriver. Dit boec hoert den Susteren van Sinte Katherinen convente te Hoern’.
Fol. 159, is een bijgevoegd blad papier van jongeren datum, en behelst:
‘Een epistel op Onser Vrouwen dach Visitacio wtten boke des wijsheits. Siet dese compt springende inden berghen, overspringende die hovelen. Myn geminde is gelike der gheiten ende den hinde der herten. Siet, hi staet after onse want, siende doer vensteren, kikende doer tralien. Ende myn geminde spreket mi: stant op, haeste, mijn vriendynne, mijn duve, mijn schone ende com. Want te hants is die winter overgegaen, die stofregen is wech gegaen ende hene gescheiden. Die bloemen sijn geopenbaert in onsen eerden; die tijd des snoeyens is angecomen; die stemme des tortelduves is gehoirt in onser eerden; die vigheboem heeft voirtgebrocht hair eerste fruchten; die bloeyende wyngairde gaven haren roec. Stand op, mijn vriendynne, mijn schone, ende com mijn duve in die gaten des steens, inde holen des wants. Want dyn stemme is suete ende dyn aensichte is suverlike’. ‘Een epistel diemen singhet alsmen den palmen wiet: Die kindere van Israel quamen in Helym dair twael (sic) fonteijnen der wateren waren ende tseventich palmbomen ende si sloegen hair tenten biden watere.....’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 159 vo:
‘Een epistel des Zonnendages voir der Advent. Siet, die dage comen, spreect die Here. Ende sal verwecken David een gerechtig bloeysel ende hi sal regineren coninc ende sal wesen (sic) wijs vonnisse ende gherechticheit inder aerden.....’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 10. - British Museum, Hs. nr 26659.EVANGELIËNBOEK. - Perkament. 4o-formaat. Afkomstig uit Haarlem. Werd in den loop der XVe eeuw geschreven. Samen 195 folios. Het werk vangt aan met de rubrieken, die gaan van fol. 1 ro tot fol. 4 ro. Daarop volgt: ‘Hier beghinnen die ewangelien vanden Heilighen’.
Dan komen de vier evangeliën, in dezelfde volgorde als in vorengemeld handschrift nr 30036 (nr 9). Uit Lucas vergelijken wij de parabel van den Verloren Zoon met den tekst dien wij hooger uit hs. nr 14328 (nr 8) overgeschreven hebben; deze parabel begint op fol. 131 vo en is volschreven op fol. 133 ro:
‘...Ende hi seide: enen mensche hadde twie kinder ende die iongher van dien seide sinen vader: ‘Vader, ghif mi dat deel vanden goede dat mi ghebuert’. Ende hi deelde hem dat goet. Ende na niet veel daghen, doet die iongher soen al vergadert hadde, ghinc hi in een verre conincrijck pilgrimaedse, ende daer verdede hi sijn goet oncuuschelick levende. Ende na dat hijt al verteert hadde, wart in dien rike een starke hongher. Ende hi began armoede te hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende hi ghinck hene ende bewarp hem an enen borgher dies lants, ende die senden in sijn dorp die varcken te hoeden ende hi begheerde sinen buuck te vollen vanden drave dat die varcken aten, ende niemant en gaf hem. Doe keerde hi weder in hem selven ende seide: ‘Hoe vele huerlinghe sijn overvloedich van brode in mijns vader huus ende ic bederve hier van hongher; laet mi op staen ende gaen tot minen vader ende segghen hem: Vader, ick hebbe ghesondicht inden hemel ende voer di, ende nu en bin ics niet waerdich dijn kint te hieten, make mi als enen van dinen huerlinghen’. Ende hi stont op ende quam tot sinen vader. Doe hi noch verre was, sachen sijn vader ende wart beweghet mit barmherticheit ende quam toe lopen ende viel hem om den hals ende cusseden. Doe seide die sone tot hem: ‘Vader, ick hebbe ghesondicht inden hemel ende voer di, nu en bin ics niet waerdich dijn kijnt te hieten’. Doe sprack die vader tot sinen knechten: ‘Haestelijc brengt voert die eerste stoele ende doetse hem, ende gheeft hem een rinck an sine hant ende ghescoeyte an sine voete ende brenghet haer een ghemest calf ende slaet dat, ende laet ons eten ende werscappen; want dese mijn sone was doot ende is te live gheworden; hi was verloren ende (hi) is ghevonden’. Ende si begonnen te werscappen. Sijn ouder sone was inden acker, ende doe hi quam ende den huse nakede, hoerde hi vedelspel ende sanck ende riep een vanden knechten ende vraghede hem wat daer ware. Ende die seide hem: ‘Dijn broeder is ghecomen ende dijn vader heeft een ghemest calf gheslaghen. Ende hi heeften te ghenaden ontfanghen’. Doe wart hi onwaerdich ende en woude niet in comen. Sijn vader ginck daer om wt ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begannen te bidden. Doe antwoerde hi ende seide sinen vader: ‘Sich, also menich iaer diene ic di ende nye en heb ic dijn ghebot over ghetreden. Nie en gavestu mi een gheitkijn, dat ick mit minen vrienden ghewerscapt hadde. Mar doe dijn sone quam, dese die al sijn goet mit ghemeen wiven verslonden heeft, hebstu hem een vet calf gheslaghen’. Ende die vader antwoerde hem: ‘Sone, du biste altoes mit mi ende al dat mine is tdine; men most werscappen ende blide wesen, want dese dijn broeder was doot ende hi is te live gheworden; hi was verloren ende hi is ghevonden’.
Het boek eindigt, op fol. 195 vo, met het slot van Sint Jans evangelie, in de volgende bewoording: ‘Het sijn veel ander dinghe die Ihesus dede; waert datmen die alle screve, Ick mene dat die boecken die te scriven sijn die werelt niet begripen en soude moghen’.
Daarna komt nog de onderstaande aanroeping: ‘God si ghelovet ende onse lieve soete ende waerde Vrouwe, die reine ende suver moeder ende maghet Maria’.
Het hs. sluit met de volgende regelen: ‘Dit boec hoert toe den Susteren van Sinte Marien convent in Sinte Ians straet binnen Haerlem. Ende heeft becosticht Reymerich Claes dochter Kathrijn Claes dochters onser professider susters moeder’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 11. - British Museum, Hs. nr 26663.EPISTOLIEN ENDE EVANGELIEN. - Perkament. In-folio. Einde der XVe eeuw. Behelst 216 folios op twee kolommen. Dit handschrift is afkomstig uit een nonnenklooster van Weert, in de provincie Limburg, bisdom van Roermond.
Op fol. 1 vo: ‘Die sondachs letteren’. Op fol. 2 ro: Dese fyguer wijst die sondach lettere ende dat scrickel iaer’. ‘Dese fyguer wijset dat gulden ghetal daer dat nyewe licht op ontfunct’. Op fol. 2 vo, begint de kalender, die gaat tot fol. 8 ro. Op fol. 9 ro, begint: ‘Paulus totten Romeynen’ Op fol. 30 ro, kolom 2, leest men de parabel van den Verloren Zoon:
‘In dien tijden seide Ihesus sinen iongheren dese ghelikenisse. Een mensche hadde twee sonen, ende die ionger vandien seide sinen vader: ‘Gheeft my dat deel van minen goede dat mi ghebuert’. Ende hi deylde hen dat goet. Ende nae niet veel daghen, doen die iongher sone alt sine vergadert hadde, ghinc hi in een verre conincrijcke pelgrymagie. Ende daer verdede hi sijn goet oncuyschelic levende. Ende nae dat hijt al verteert hadde, wert in dien rijcke een sterck hongher ende hi began ermoede te doeghene. Hy ghinc | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heen ende bewerp hem aen enen borgher dies lants ende die sendene in sijn dorp die verkenen te huedene. Ende hy begherde sinen buyck te vullene vanden drave dat die verkenen aten ende nyemant en gaf hem. Doen keerde hy weder in hem selven ende seide: ‘Hoe veel huerlinghen sijn overvloedich van broede in mijns vader huys, ende ic bederve hier van hongher; laet my opstaen ende gaen tot minen vader ende segghen hem: Vader, ic hebbe ghesondicht inden hemel ende voer dy, ende nu en ben ics niet werdich dijn kynt te heytene; maect my als een van dinen huerlinghen’. Ende hi stont op ende ghinc te sinen vader. Ende doen hi noch verre was sachen sijn vader ende wart beweecht met ontfermherticheit. Ende hi quam toe loepen ende viel hem omden hals ende cusseden. Doen seide die sone tot sinen vader: ‘Ic hebbe ghesondicht inden hemel ende voer dy, nu en ben ic niet werdich dijn kint te heyten’. Doe sprac die vader tot sinen knechten: ‘Hastelijc brenct voert die ierste stoele ende doet se hem aen. Ende gheeft hem enen rinck aen sine hant, ende ghescoyte aen sijn voete... ... Doe wart hi onwerdich... ‘Nye en gafstu my een huexken, dat ic met minen vrienden (Kol. 2) ghewerscapt hadde; mer...’.
Op fol. 114 ro: ‘Die gheschiedenisse vanden Heilighen Cruce alle Vrydaghe. Epistel Paulus totten Phī.’.
Op fol. 117 ro: ‘Hier beghint dat prologus op die concordacie der vier ewangelista.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op fol. 187 ro: ‘Hier beghint dat prologus vander apostelen wercken, die men noempt actum (sic) apostolorum’.
Het werk eindigt op fol. 214 vo. Daarop volgt eene sterflijst van de zusters uit het klooster te Weert, die overleden zijn van in de XVIe eeuw tot den 14n Juni 1813. De jaartallen worden maar opgegeven te rekenen van 1613 en de dagteekening met 20n Maart 1736. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 12. - British Museum, Hs. gemerkt Caligula A. VII.(HÊLIAND.) - Perkament. Formaat: om225 hoog op om14 breed. Geschrift der Xe eeuw. Dit handschrift wordt in den catalogus opgegeven als wezende: ‘Evangelia in lingua danica’, uit de XIIe of XIIIe eeuw. Bij den eersten oogopslag is het duidelijk, dat het werk geen Noordschen tekst behelst en wel van omstreeks, of nog van vóor het jaar 1000, dagteekenen moet. Het is een fraai ingebonden boek, waarin achteraan nog vijf bladzijden met Angelsaksische, reeds gedrukte, teksten voorkomen, die met den Hêliand niets gemeens hebben. Het Oudsaksisch werk beslaat 175 bladen en is, met klare letter, op schoon en zuiver perkament van bleekgele kleur geschreven. Op het schutblad staan vooreerst 12 regels Oudfransch, van de hand eens voormaligen bezit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters, en, wat lager, de volgende aanbeveling van Sir Robert Bruce Cotton († 1631), die het werk liet inbinden, en uit wiens beroemde verzameling het overgegaan is naar zijne huidige bewaarplaats: ‘Bind this book upon doble bands very showy in lether and gilt uppon the egges and my armes; lett it be don presently, and past thos leaves together j. have crossed’. Van den titel is nog enkel leesbaar: Inc.pit qu... iūGa naar voetnoot(1); de ontbrekende letters moeten van overlang reeds uitgesleten zijn. De woorden ‘Manega waron’ staan in kapitale letter op goudgelen grond, en de aanvangletter M is versierd met gekleurde krullen en beestekoppen. Alhoewel een volledig, of zelfs gedeeltelijk onderzoek van het hs. van den Hêliand niet in onze lastgeving begrepen was, hebben wij het echter niet overbodig geacht enkele bijzonderheden aan te stippen, die hier te lande, zoover wij weten, volslagen onbekend zijn. Hier geven wij een letterlijk afschrift van de eerste bladzijde: ‘Manega waron the siaire (sic) mod gespon thā sia bigunnun word godes reckean that giruni that thi riceo crist undar mancunnea maritha gifru- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mida mid wordun endi mid wercun that wolda tho uuisara filu liudo barno lobon lera cristes helag word godas endi mid iro handon scriƀan berethlico an buok huo sia scoldin is gibodscip frummian firiho barn than warun thoh sia fiori tethiu under thera (sic) thia habdon maht godes helpa fan himila helagna gest craft fan cristae sia wurđun gicorana te thio that sie than euangeliū enan scoldun an buok scriƀan endi se manag gibod godes helag himilisc word sia nesta heli (gescheiden) tho than mer firiho barno frummian nevan that sia fiori te thio thuru craft godas gecorana uurđun. Matheus endi -’. (Einde van blz. 1.)
Hier laten wij nu den tekst der laatste bladzijde volgen (fol. 175 vo):
- helithon umbi iro herron thuo quā im thar thie helago tuo gangandi godes suno sia ni mahtun ina garolico ant (gescheiden) kennan craftigna hieni (aaneen) welda ina thuo noh cuthian te im uuas im thuoh an iro gisithie sa mad endi fragodo umbi huilica sia saca sprakin hui gangat gi so gornondia quat hie ist inc iamer hugi sebo soragonoGa naar voetnoot(1) full sia | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spracun im san angegin thia erlos and (gescheiden) uuurdi tehui thu thes so escos quathun sia bist thi fan hierusalē iudeono f o l c a S’. Daarmede breekt het gedicht af. Het moet zijn, dat het onbekende handschrift, waaruit dit van het British Museum overgeschreven werd, ook niet verder ging, en dat de afschrijver, die blijkbaar niet wel begreep wat uit zijne pen kwam, het werk als volledig beschouwde; anders toch is de wijze van schrijven van het woord folcas, dat nauwelijks het tweede derde der bladzijde bereikt, moeilijk te verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 13. - Museum van South Kensington, Hs. nr 629-5-89.ONSER VROUWEN GHETIDE. - Perkament. Klein vierkantig 8o-formaat. XVe eeuw. Afkomstig uit het bisdom van Utrecht. Voorop vindt men den kalender. Vervolgens treft men eene gekleurde koperprint van de jaren 1500 aan, die min of meer tot het genre van Albrecht Dürer behoort en de geboorte Christi verbeeldt. Deze plaat moet in het bisdom Luik gegraveerd zijn. Zoo zijn er nog vier andere in het boek geplaatst. Fol. 13: ‘Hier begint Onser Vrouwen ghetide. Heer, du salte op doen mine lippen, ende mijn mont sal voert- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundigen dijn lof. God, wilt dencke in mine hulpe. Here tot mi te helpen haeste...’.
In dit Getijdenboek is weinig voorhanden, dat, met het oog op de taal, verdient in aanmerking te komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 14. - British Museum, Hs. Arundel, 294; Plut. CLXV. A.DIE SEVEN GHETIDEN VAN ONSER LIEVER VROUWEN. - Perkament. 8o-formaat. Schoon en duidelijk geschrift uit de XVe eeuw. Allerbest bewaard. Uit den kalender noteeren wij het volgende: ‘Loumaent: Octave Alre Kinderen. Loumaent: Dertienendach. Die Selle heeft xxviij dagen. Maerte: Onse Vrouwen boopscap (sic). Smeermaent is November. Wintermaent: Alre Kinderen dach’. Op fol. 13 vangen de Getijden met de volgende woorden aan: ‘Hier beghinnen die seven ghetiden van Onser liever Vrouwen. Mettentijt. Here, du selte opdoen mijn lippen. Ende mijn mont sel voortkundighen dijn lof. God wilt dencken in mijn hulpe. Here, tot mi te helpen haeste. Glorie si den Vader ende den Soen ende den Helighen Gheest. Alst was inden beghinne, nu ende altoes ende ewelijc sonder eynde. Amen’. ‘Invitatorium. Inder eerlichede der alre salichster ioncfrouwen Marien laet ons volhertelike blyscap | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben ten Here. Venite ex(ultemus). Comet, laet ons sere vervrouwen ten Here, laet ons iubileren Gode, onsen heylghever...’ Fol. 117: ‘Hier beghinnen die seven salmen nader glosen wt der text corteliken ghetogen in duutschen...’. Fol. 127: de ‘Lettenien’, d.w.z. de Litanie van Alle Heiligen. Fol. 136: ‘Hier beghinnen de vighelien mit ix lessen’. Fol. 148 vo. Op die bladzijde breekt de tekst af als volgt: ‘Mijn hertte sprack aldus totti: Mijn aensichte heeft di eyschende ghesocht, dijn aensicht sel ic eyschende soeken. Dijn aensichte en keer niet van mi, Here, noch en ofneyghe di niet in toorne van dinen knecht. Weest mijn...’.
Van het handschrift is er meer niet voorhanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 15. - Museum van South Kensington, Hs. nr 6506: 58.DIE SEVEN GETIDEN VAN ONSER VROU. - Perkament. 8o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 118 folios. Incipit fol. 13 ro met: ‘Hier beghinnen die seven getiden van Onser Vrou.
Heer, du selste opdoen myn lippen, ende myn mont sel voortkundigen dinen loff. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God, wil dencken in myn hulp. Heer, tot mi te helpen, haeste! Glorie si den Vader, den Soen ende den Heiligen Geest. Alst was inden beghinne ende nu en altoos ende ewelike sonder eynde. Amen. Invitatorium. Inder eerlicheit der alre salichster ioncfrouwen Maria laet ons hebben volhertelike blijscap ten Heer. Venite exultemus...’ Fol. 41: ‘Hier beghint die getide vanden Heiligen Cruus. Heer Ihesu Criste, des levendich Gods soon, jc dancke ende love di, bi wiens gracie ic bin dat ic bin, bi wiens ontfermherticheit ic leve, beroert worde ende ontstae. Ghewaerdige mi te loven...’ Fol. 60: ‘Hier beghinnen die seven getiden van der wysheit’. Fol. 77: ‘Hier beghint die devitsche (sic) seven psalm. Heer, in dynre verbolgenheit en straffe mi niet, ende in dinen toorne en berespe mi niet. Ontfermt di mynre, Heer...’ Fol. 83 vo: ‘Die Letanie’. Fol. 92: ‘Hier beghint die vigelie van neghen lessen’. Fol. 118: ‘Dit ghebet selmen lesen eerment Sacrament ontvangt. Du overste priester ende gewaer biscop, Heer Ihesu Xpe, diedi selven offerdes Gode, dinen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vader, een puer ende onbevlecte offerhande inden outaer des Crucen om onse sonden, ende gaveste ons dyn vleysche tot eenre spisen ende dyn bloet tot eenen dranc. Ende du setste dit sacrament in die cracht des Heiligen Geests ende spraecste: “Also dicke als ghi minen lichaem neemt, so neemet in gedenckenisse mijnre passien”. O Heer, ic bidde di, overmits dinen bloede, dat een duerbaer bloet is onser salicheit, ende ic bidde di bider onsprekeliker ende wonderliker minnen, daer ons aerm sondaren mede heveste ghemint...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 16. - British Museum, Hs. Egerton nr 1152.BREVIARIUM. - Perkament. 8o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 399 folios. In den Catalogus onder den titel: Breviary, in Dutch, with tables and calender prefixed. Prachtig handschrift, met de meeste zorg geschreven, en wel bewaard. Op fol. 1-9, komen de kalender en verschillende aanhangsels voor. Fol. 10, kol. 1: ‘Hier beginnen die getiden vander advent Ons Heren. Ter eerster vesper. Deus.
God, wilt dencken in mij... Die salmen ende antiphone als inden souter des Saterdages te vesper. Capittel. Laet wi deser werlt in leven soberlic ende rechtvaerdelic ende goddienstelic, verwachtende die salige hope ende den toecoemst der gloriën des groten Gods ende ons behouders. God si..... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r/ Siet die dagen sellen comen, seit die Heer, ende ic sel verwrecken (sic) Davids gerechtige saet, ende hi sel een coninc regneren, ende hi sel wijs wesen, ende hi sel oordel doen ende gerechticheit inder aerden. Ende dat is die name daer si en mede nomen sellen Onse rechtvaerdige Heer. Vs. In dien (Kol. 2) dage sel Iuda...’
Fol. 115: ‘Dit is dat ambocht vanden Gueden Vridage. Die lesse...’.
Het eigenlijk brevarium gaat tot aan den Zaterdag voor Paschen en eindigt op fol. 129 vo.
Dan volgen namelijk: Fol. 130: ‘Dit siin die loven der salmen, daer Augustinus of seit: Die sanc der salmen heiliget dat lichaem; het verciert die siele; het nodet die engelen te hulpe; het veriaget die vianden...’. Fol. 131 vo: ‘Hier beginnen die salmen, die Sinte Hilarius, die bisscop, toech wt ander salmen om te bidden om sonderlinge oorbaer’. Fol. 135: ‘Hier begint die metten vanden Sonnendage’. Fol. 145: ‘...vanden Manendage’. Fol. 152: ‘...vanden Dinxdage’, enz. Fol. 186: ‘Hier beginnet die vesper vanden Sonnendage’, enz. Fol. 206: ‘Hier gaet wte die souter die coninc David maecte ende hier beginnen die canticum (sic)’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 212: ‘Hier beginnen die letanien’.
Fol. 229: ‘Hier begint dat commune Sanctorum’, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 17. - Museum van South Kensington, ongenummerd.MISSALE ROMANUM. - Perkament. Vierkantig 12o-formaat. Schrift van het einde der XVe eeuw. Samen 368 bladzijden. Versierd met 21 lijsten en 10 fraaie miniaturen. Op het schutblad leest men: ‘Dit boeck behoort toe Pieter Scheerders, anno 1680. Den 22 Junij, 78 maenden nae het vertrecken vande Fransen, is 6 jaeren en een half jaer. Men kan niet sien wanneer dat dit boeck gemaect is, maer men kan sien datter in geschreven is in Jaeren 1510, soo moet dit boeck noch al ouwer wesen’.
Blz. 1, Kalender.
Blz. 27: ‘Here, du salte op doen mine lippen, ende mijn mont sal voertkundighen dijn lof’.
Blz. 125: ‘Hier beghint die corte Cruus gebede mitter mededoeghinge Onser Vrouwen’.
Blz. 153: Een ghebet tot Onsen Here Ihm. Xm.’.
Blz. 157: ‘Hier beghint die ghetide vander ewigher wijsheit, Aldus...’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blz. 377: ‘Pater noster qui es in celis:
Vader onse, du biste inden hemel, gheheilicht si dinen naem. Toe come ons dijn rike. Dijn wille die ghescie in der eerden als inden hemel. Verlene ons huden onse dagelixe broet. Ende verghif ons onse sonden als wi den ghenen doen die teghens ons misdadich sijn. Ende inleide ons niet in becoringhe, mer verlosse ons van quaden. Amen’.
Het laatste is ‘Een ghebet van Sinte Johan evangelist’.
Op het achterste schutblad komen notas van vroegere bezitters van dit boek voor; edoch zij zijn van te weinig beduiden om ze hier op te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 18. - British Museum, Hs. Add. nr 10287.GEBEDENBOEK MET LEVENS VAN HEILIGEN. - Perkament. 8o-formaat. Geschrift van het einde der XIVe eeuw. Samen 132 folios. Op verschillende plaatsen, vooral op de eerste en laatste bladen, zijn de letters, ten gevolge van vochtigheid, samengeronnen en onleesbaar geworden. Op fol. 1 en vlg.:
‘Hier beghint dat Pater noster. Unze Vader...... hemelen. Gheheylicht werde dijn name. Ons... dijn rijc. Dijn wille ghesciede opder aerden als inden hemel. Onse..... Ende verghif ons onse sculden..... onse sculdenaers. Ende en... verlos ons van quade. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wes gegroet. Dit is dat Ave Maria vol ghenaden. Die Heer is mit di. Ghebenedijt bistu onder alle wiven. Ende ghebenedijt is die vrucht dijns bukes Ihesus Christus. Amen. Dit sijn die vij (sic) articule vanden kersten ghelove. Ic ghelove... Dit sijn die x gheboden. Dit sijn die vij inde der heyligher ewangelien, die Onse Heer Ihesus Xs sine tien gheboden toe gheseit hevet tot enen volcomen leven te vervolghen. Dit eerste is: Willich armoede... Dit sijn die neghen vreemde sunden. Die eerste is datmen een anderen quaet heet... Dit sijn die viij salicheden der zielen die Onse Heer selver gheleert heeft... Dit sijn die vij werken der ontfermherticheit... Dit sijn die sesse werken der ontfermherticheit gheesteliken... Dit sijn die vij sacramenten: Doepsel; ij Vormsel; iij Dat der Heylighe Kerken, lichaem Ons Heren Ihesu Xp; iiij.....; v Die leste Salvinghe; vi Orden; vij Huwelycke. Dit sijn die vij gaven der glorien anden lichaem int ewighe leven... Die seven gaven der glorien ander zielen... Dit sijn die vij gaven des Heyligen Gheests, verdrivende seven hoeftsonden... Dit sijn die ses sunden inden Heyligen Geest... Dit sijn vijf sinne... Principael duechden... Dit sijn die iij godlike duechden... Die drie crachten der zielen... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier beghinnen die capitelen van desen boec: Hoe dat wi dencken sullen van der bitterre ende vervaerlike ure des doets, ende hoe nut het si dicken daer of te dencken. Vanden vervaerliken ende strenghen daghe des lesten oerdels Ons Heren Ihesu Xpi, wt Sinte Bernarts ghedachten.’
Aldus volgen al de rubrieken die hierboven werden opgeteekend. Daarna komt, op fol. 86: ‘Hier beghint die hystorie van Barlaam ende Josaphat’, loopende tot fol. 99 vo.
Aanvang van den tekst: ‘Barlaams historie screef Iohannes Damascenus, want Barlaam bekeerde bider gratien Gods Josaphat, den coninc, totten ghelove Gods...’. Explicit: ‘... ende hi nam weerdelike hoer lichame ende voerdese in sijn stede ende tot horen grave gheschien vele miracule’. Fol. 99 vo: ‘Hier beghint Sinte Adriaens legende: Sinte Adriaen was ghemartelijt onder Maximiane den keyser...’ Explicit: ‘Ende die kersten namen haren lichame ende groevense bider martelaren’. Fol. 104 ro: ‘Van Forseo den bisscop: Forseus des biscops leven bescreef Beda. Hi was vol alre heylicheit ende dogeden...’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit verhaal eindigt met de volgende woorden, op fol. 106 vo: ‘Hier na wort Forseus weder tot sinen lichaem ghebrocht ende sine vrienden beweenden, want si hilden voer doet; mer hier na so leefde hi noch enen tijt in goeden werken; so eynde hi sijn leven’. Fol. 106 vo: ‘Van die vrouwe Pelagia. Pelagia was die voerbarichste ioncfrouwe van Antiochien, ende si was rijc, ende vol van goede ende alte scone van lichame...’. Eindigt aldus, op fol. 108 vo: ‘Ende starf opten achtesten dach van October int jaer Ons Heren cc. xc.’.
Fol. 108 vo begint: ‘Van Thasis die een ghemeen wijf was. Thasis was een meen wijf, alsmen leest inden Vaderen leven, ende si was so scone dat vele manne om horen wille haer goet vercoften, ende quaemen tot groter armoede, ende hoer minres plaghen oec seer om horen wille te vechten...’
Einde op fol. 113 ro: ‘Hier om ist goet enen mensche als hi draghet dat iuc des Heren van sijnre ioncheit, die necke onder te doen der sachter borde Ihesu Xpi’. Fol. 113 ro: ‘Hier beghint dat legende van die heylighe maghet Eufrosina. Het was een eersamich man in Alexandrien, die Pafuncius hietede...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einde op fol. 123 ro aldus: ‘Ende die dach haerre beider treckinghe totten Heer wort gecelebriert in dat selve cloester toet desen teghenwoerdighen dach toe, tot love ende glorie des Almachtighen Gods ende sijnre Heylige. Amen’.
Fol. 123 ro: ‘Item een exempel van enen convaers die seer becoort wert.
Cesarius bescrijft een exempel...’ - Dit verhaal eindigt als volgt op fol. 124 ro: ‘Ende van dien tijt so..... die bekoringe’.
Fol. 124 ro vangt aan: ‘Patricius leven, ende van sijn veghevier. Patricius dochte... den coninc van Scotlant Xps. passie...’ Einde op fol. 127 ro aldus: ‘...ende na xxx dagen, so sterf hi salichlic in Gode. Amen’.
Op fol. 127 vo, aan het hoofd der bladzijde: ‘Hier beghint Sinte Alexius leven in Dietsche. In den naem Ons Heren, amen, is bi sijnre ghenade wt den latine in dietsche te setten van woerde tot woerde, iof van sin tot sin, dat leven Sinte Alexis ende die forme sijns doots wt dat xixste boec des spieghels...’
Eindigt op fol. 132 vo: ‘...ende alle die kinder die dat goet besitten wetende die varen alle na hem ende worden ghehanghen an desen boem’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit handschrift behoort tot de goede, in 't opzicht van taal. Het diende, weliswaar niet uitgegeven, maar aandachtig geexcerpeerd te worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 19. - British Museum, Hs. nr 29728.GEBEDENBOEKJE, met den volgenden titel: SINCTE BERNARDUS CONTEMPLACIE VANDEN ZUETEN NAME IHESUS, ende wiese alle dage leset op sinen knien... - Perkament. Formaat: om10 hoog op om07 breed. Geschrift van de XVe eeuw. 282 folios. Vooraf komt de Kalender, waaruit wij de volgende bijzonderheden aanstippen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 13: ‘Hier begynt vander gebuerten Ons Heren Ihesus Xpus. Antiffen. Huden is Xpus geboeren, huden hevet hem die gesont maker geapenbaert. Hude singen die engelen in den hemel, die archengelen verblijden. Huden vervrouen hem die gerechtigen ende spraken Glorie sij Gode inden hoechsten. Alleluya. Versikel. Die Here is voert gegaen. Alleluya. Als een brudegom wt synre slaepcameren. Alleluya. Collecta.’ Fol. 14 ro: ‘O almechtige God, wy bidden dy, verleen dat die nye geboerte dijns eengeboeren soens nae den vlees ons verloes, welcke dat alde verbont onder dat yuck der sunden holdet, overmits Xpus Onsen Heren. Amen. Ymnus. Van den opganck der sonnen tot den nedersten der eerden soe laet ons (Fol. 14 vo) singhen Xpus enen prince geboeren vander maghet Marien. Die salighe maker der werelt hevet aengedaen dat knechtelike licham, opdat hy mitten verloessende niet verloeren en liet dat hy gemaect hevet. In dat besloten licham der moder is die hemelsche genade in gegangen. Der maget licham draget die hemelike dingen die sij niet en bekende...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 18 ro: ‘Op der besnydingen Ons Heren. Dese dy toecomende is, nyemant en weet sijnen naem dan hy alleen. Hij heeft dat waert des Heren hebbende eyn over claer cleit ende alle die engelen volgen hem in witten cleideren. Versikel. Siet, ons is toegecomen eyn verherende heer. Ende in sijnre rechterhant is dat rijck ende macht ende all die choren der engelen. Collecta. Got die ons den achten dach des geboerene gesont makers verleent te wieren (sic), wy bidden doe ons van sijnre ewiger gotheit beschermet te werden by wes versamenynghen mytten vleysche wy weder maket sijn (Fol. 19 ro), overmits den selven Here Ihesus Xpus. Amen.’ Fol. 19: ‘Op den heiligen Doerteendach’. Fol. 21: ‘Op den heiligen Palmdach’. Fol. 40 ro: ‘Op Ons Heren Hemelvaert dach een suverlick Antiffen’. Fol. 44 ro en vo: ‘Op den heiligen Pynxter dach dat hij den Heiligen Geest sande’.
Op fol. 62 (zijnde een tusschengeschoven bladje), staat, in schrift van veel jongeren tijd, de volgende aanroeping: ‘O Mevrowe, ick bin uwe dienarse, ick bin uwe dienarse ende slave van uwe hoecheijtt. O Here Jesu, ick bin u dienaerse, ick bin u slave, ick bin de slave van Maria, u moder. Heylige Maria, moder Gods, bidt voer onser arme sondaren, u slaven, nue ende in de uure des doets. Amen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 63: ‘Dijt salmen lesen alsmen dat Heilige Sacrament ontfanget’. Fol. 82: ‘Voer der ontfenckenisse, gebethGa naar voetnoot(1)’. Fol. 108: ‘Dijt sijn die gulden getijden Onser liever Vrouwen, der moeder Gods. Toe metten tijt...’. Op fol. 188, leest men het volgende, waarop de titel van het boek, zooals de catalogus van het British Museum hem opgeeft, gesteund is: ‘Dit is Sincte Bernardus comtemplacie vanden zueten name Ihus, ende wiese alle dage leset op sinen knien hem wort verlent M iaer aflaets, ende Ihus sal hem bringen in sijn rijck. Ende also diick alsmen den zueten naem Ihus noemt, verdient men .xl. iaer aflaets’. Fol. 239 ro: ‘Hier begynnen die getijden vanden XI dusent meegden’. Fol. 248 ro: ‘Hier begynnen die getijden van Sancta Agneta’. Van het boekje blijven nog 282 bladjes over; op het laatste breekt een gebed tot S. Anna af als volgt: ‘Got gruet u wtvercoaren (sic) moeder Sancte Anna. Du biste seer eerlicken alle der werlt. Ghij.....’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 20. - British Museum, Hs. Egerton nr 2188.LECTIONARIUM, behelzende kalender, epistels, de groote Litanie en de evangeliën voor Zon- en weekdagen. - Perkament. 16o-formaat. Geschrift van de XVc eeuw. Samen 193 folios. Fol. 1-12, Kalender met aanhangsels. Fol. 13: ‘Dits die epistele van den iersten Sondage vanden Advente, Paulus toten Romeinen. Broedre, wet dat die stonde nu te hans es ons op te stane vanden slape. Mer nu es naerder onse zalecheit dan doen (sic) wi geloofden. Want, die nacht es vergaen entie dach es genaect. Der omme selen wi en wech worpen die werken der deemsternessen ende selen ane doen die wapene des lichts. Ende wi selen alse inden dage eersamlike wandelen, niet in werscapen ende niet in donkerheidenGa naar voetnoot(1), ende niet inden bedden, ende niet in bevlectheiden, ende niet in crige, no in hate, mer doet ane Onsen Here Jhesum Xpm. Goensdach, Jacobz apostel. Alre liefste, sijt geduldech toter toecomst Ons Heren. Siet, die ackerman beidt der scoenheit der vrucht der erden geduldelike tote dat hi ontfaet die spade lancsame tijtlijcheit. Der omme seldi oec geduldech sijn, ende starct uwe herten. Want die toecomst Ons Heren heeft ons genaect. Broedre, gine selt u niet onder .i. andre vertornen, dat ghi | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet geordeelt en wert. Want siet, die rechtere staet u bi vor die dore. Nemt een exempel, broedere, der arbeit enter geduldecheit biden propheten die der gesproken hebben inden name Ons Heren Jhesu Cristi. Dandre Sondach. Paulus toten Romeinen. Broedre, al dat gescreven es...’
Op fol. 72, van eene andere hand, doch ook geschrift van de XVe eeuwGa naar voetnoot(1): ‘Dierste Vridach vanden Advente. Paulus ad Timoteum.
Alre liefste Timoteus, sprect dat daer betemet ere goeder lere die buten seget dat si selen nuchtren siin (sic), ende wijs, scamelec ende gherecht inden geloeve. Ganc inder minnen ende inder geduldecheit. Die oude wive, dat si selen siin in enen heilegen clede, niet scandelec, niet dienenden, den wive wel lerende opdat si doget leren. Den iongen wiven segt, dat si lief hebben haren man ende hare sonen lief hebben, ende dat si cuusch siin ende wijs ende sorge hebben des huus, ende sijn goetwillech ende onderdanich horen ende niet en scelden Gods wort. Ende in geliker wijs mane oec die jonge, dat si nuchteren siin in allen dingen... Dander Vridach. Paulus. Bruedre, wi selen alle met oppenbaren ansichten scouwen die glorie Gods...’
Van fol. 86 tot en met fol. 102 vo, voortzetting door de eerste hand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 102 vo eindt als volgt: ‘Hier enden die epistelen gescreven int iaer Ons Heren .m. ccc. liij., des Saterdages vor Sente Sebastiaens dach’. Wij zullen hier evenwel een afschrift naar het hs. van 1353 voorhanden hebben. Doch, of de afschrijver het oorspronkelijke hs. met alle nauwkeurigheid afgeschreven heeft, mag wel twijfelachtig heeten. Fol. 103 en 104: ‘Die Letanie’. (Van de eerste hand, evenals het volgende.) Fol. 105: ‘Dits die ewangelie vanden iersten Sondaghe vanden Advente: ‘In dien tiden, alse Jhesus genaecte der poort van Jherusalem, ende quam te Bethsage ten berghe van Oliveten, doen sende hi .ij. siere iongeren ende seide te hen: ‘Gaet in dat casteel, dat iege u es ende gi sult te hant vinden ene eselinne gebonden ende hare ionc met hare. Ontbintse ende leit se hier tote mi. Ende of iemen tote u seit, so segt “die Here heefter te doene”’, ende alte hant sal ‘hise laten gaen’. Doen gingen die iongeren ende daden also hen Jhesus gheboot ende ontbonden die eselinne..... Doen brochten die jongeren den iongen esel tote Jhesum ende leiden hare cledre daer op ende dadene daer op sitten..... Ende doen Jhesus voer, doen quamen vele vanden volke ende spreiden haer cledre inden wege, entie andre hiewen telgeren vanden bomen ende worpense inden wech. Ende doen hi naecte te daelne den berch van Oliveten, doen begonste al tfolc dat daer versament was te volgene al dalende ende te lovene Gode met groter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemme, entie scaren die daer voren gingen entie na volgende die riepen ende zongen: ‘Osanna, Davids sone, Gebenedijt si die compt inden name Gods!’.
Explicit fol. 193 vo:
‘Sente Paulus scrijft tote Thimotheus, sinen ionger, ende seit: Dat wet vorwaer dat inden lesten dagen vervorlike tiden op selen staen ende wrede... Dat es, verkiesende vleescelike bliscap voor geestelike; hebbende den scijn der genadecheit, dat es der geestelijcheit. Want si die selve sacramente hebben metten goeden menscen. Ende daer omme sijn si te scadeliker. Doochsamheit dat caritate es. Der genadecheit loochenende met haren werken. Die doget der genadecheit es caritate van puren herten ende goeder consciencie ende ongeveinsden gelove commende hare waerheit. Dat es dat werc der genadecheit loochenen si. Ende dusgedane vliet’.
Wij achten dit handschrift niet belangrijk genoeg om uitgegeven te worden; echter is er een en ander uit te excerpeeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 21-24. - British Museum, Hs. nr 11417.LEVENS VAN SINT AUGUSTIJN EN VAN SINTE URSULA. - Geschreven in den jare 1469. Formaat: om20 hoog op om125 breed. Overhands papier en perkament tot aan fol. 146; verder papier. Samen 268 folios. Zich op den catalogus vertrouwende, zou men denken in dit hs. slechts de levens van Sint Augustijn en van Sinte Ursula aan te treffen. Tusschen deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee legenden komen er evenwel andere voor. Wij geven ze alle in hunne volgorde.
Op fol. 1 vo, staat de inhoudstafel en, onderaan dezelfde bladzijde, de volgende melding: ‘Dit boeck hoert toe den gesloten Regularissen cloester te Bergen opten Zoem, ende dit boeck was ghescreven in iaer Ons Heren m cccc ende lxix’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nende in weerliker eren, met welker sorghen dat kint seer vlitelijc ende sorchvuldelic ghehouden wert ende guedertierlijc ghevoedet; want si dat alre suetelijc mynden ende enichlike omvaten. Ende daer na, doen dit kint, die woerde formeren mochte, so wertet ter scholen gheset, dattet die letteren leren soude; ende als hi traech waer te leren, datmen hem dan slaen zoude. Ende dat kint begoste God aenteroepen in sijnre hulpen, ende hi was sijn toevlucht. Ende dat cleyn kint badt Gode met groter begeerten dat hi hem behueden woude dat hi inder scholen niet gheslaghen en worde, mer hi en verhoerde hem niet ende ten was tot sijnen quaetsten niet, ende daer om lachten die lude...’.
Na het eigenlijke leven van den heilige komen verschillende verhalen voor van mirakelen door Sint Augustijns tusschenkomst bewerkt; vervolgens eenige zijner sermoenen en, tot slot, een ‘Gebet van St. Augustinus’, dat luidt als volgt:
‘O spiegel der heilicheit, eerlijcke bisscop onder allen bisscoppen, mynlike vader, die al die werelt, overmyds uwer sueter leren verlicht hebt, verlicht oec nu onse herten ende verwervet ons gracie, overmyds uwer vaderliker beden, dat wi huden inder feesten ende translasien ende overvueringhe salichlijc in den waghen inder heiligher regulen, die ons God doer uwen heilighen monde ghegevet (sic) hevet inder treckinghe der ewigher mynnen Gods, overghevoert moeten werden van alre ghebrecklijcheit, die God in ons bekent, ende ten lesten, overmyds U vaderlike gheleyde, comen moeghen daer wi ons verbliden, daer ghi ons voer ghegaen sijt. Amen. Deo gratias’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende ten love Sinte Bernaerts, ons vaders, uten latyne te dietsche trecken een deel van synre viten, iae datse monicke ende nonnen die matelijc gheleert sijn, ende oec ander personen vander oerdenen, moeghen te bat verstaen ende hem meer pynen nate volghene. Ende want ic dat niet en mach volbrenghen by faute van synne ende van consten na dat betemen van der materien, soe bid ic den ghenen die dit lesen selen dat sijt verbeteren oft te male veranderen, eest dat si willen. ‘Sinte Bernaert, die heilighe abt van Clerefas, was gheboren van Borgoengen, in een stedeken dat hiet Fontanis, dat sinen vader toebehoerde. Sijn vader was ridder ende hiet Ihesselem ende sijn moeder hiet Alijt, die gheboren was van Baren, die ghehoersaem was haren man. Ende si leefden beyde kerstelijc ende temelic ende deden die wercken van ontfermherticheiden. Ende si hadden .vi. sonen ende een dochter, die si selve met haren handen alle Gode offerden, ende die si selve alle soechde, ja dat si bat aerden souden te doechdeliken wercken na hare. Doe dese vrouwe begord hadde haer derde kint, soe droemde haer dat si droeghe een wit hondekijn...’
Deze ‘vite’ loopt tot fol. 179 vo, alwaar in 't rood staat: ‘Hier gaet wt deerste boec van Sinte Bernaerts viten, dat ghescreven was te dien tide dat Sinte Bernaert noch leefde, van enen monick van Cigi, die Sinte Bernaert seer hennelijc (sic) was ende doen hijt ghescreven hadde ende waendat noch voert gescreven hebben so sterf hi, mer Ervandus, abbas Bonavalis, begon aldus te scriven dander boec van sijnre vite’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit tweede boek loopt tot fol. 194 ro, alwaar men leest: ‘Hier gaet wt dat ander boec van Sinte Bernardus viten ende hier beghint dat derde’. Het eindigt op fol. 203, met de woorden: ‘noch hi en scandeleseerde nyemanne’.
Fol. 204: ‘Hier gaet wt dat derde boec vander viten Sinte Bernarde. Ende hier begynnet iiii de van synen levene’.
Fol. 213: ‘...ende brachten op een bedde enen man die vergichticht was... - Soe quam voer hem eenen houtende man... - Ende daer maecte hi enen houtenden gaende mensche’.
Fol. 213 vo: ‘Hi sechende oec een portenarsse, die een oghe verloren hadde...’.
Op fol. 219 vo: ‘Hier eyndet tfierde boec van Sinte Bernaerts vite ende hier beghinttvijfste boeck’.
Op fol. 227 vo: ‘Hier gaet wt die vite van Sinte Bernaerde’.
Daarop volgen enkele verhalen van mirakelen, en op fol. 228 vo, leest men: ‘Hier beghint Sinte Bernaerdus claghe’. Dit stuk, en tevens de geheele ‘vite’, eindigen op fol. 238 ro, met de woorden:
‘Sinte Bernaerdus seide doen hi sterven soude: Ic late u drie dinghen die ghi houden sult, die ic in mynen levene ghehouden hebbe soe ic naest conste. Niemant en woudic verbelghen noch scande doen; ende viel daer sulcken tijt yemant inne, dat heeldic | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
so ic best mochte. Altoes gheloefdic my selven myn dan enen anderen. Alsmen my mesdaen hadde, so en begheerde ic noeyt wrake en (l: an) den ghenen die my mesdede. Siet, ic late u karitate, oetmoedicheit ende gedoechsamheit. Amen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cordula des anderen daechs na den xim meechden ghedoet waert’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 25. - British Museum, Hs. addit nr 20034.AUREA LEGENDA, dat is GULDEN LEGENDE of dat PASIONAEL, stuc ij. - Perkament. Klein folio. Samen 296 folios op twee kolommen. Geschreven in den jare 1465. Op het schutblad al binnen staat: ‘Dit booc hoort in dat besloten convent Sinte Ursulen binnen Delff, int oest eynde’.
Op fol. 2, leest men: ‘Hier beghint die tafel van dat ander stuc vanden Passionael, dat mit Paesschen begint ende gaet tot Onser Vrouwen Hemelvaert. In welke tafel men vinden mach die Heiligen na den kalengier ende daer op dat martirologie ende die legenden der Heilighen op wat daghen des maents dat si comen. Ende die Heiligen die geen getal en hebben, of die niet gerebruciert en sijn, die selmen in een ander boke vinden. Ende so waer een root cruus boven staet, die en sijn niet geconfermeert’.
‘Die xxvij dach in maert. Ons Heren verrisens. Mertirlogie. Van der verrisenis Ons Heren.’
De kalender loopt van Paschen tot O.L. Vrouw Hemelvaart (15 aug.).
Fol. 7, fraai omlijst en met versierde aanvangletter: ‘Hier beghint dat ander stuc van Aurea | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legenda, dat is Gulden legende, of dat Passionael, ende beghint mit Paesschen opten xxvij. dach in maert. Mertiriole.
Evangelium Ons Heren verrisenisse.
In Egipten, Sinte Ians heremiten dach, die onder ander edelheit der doechden oec vol was vanden geest der profecien ende voerseide den alren kerstensten Theodocius, den keyser, den seghe der verwinninghe vanden tyran. In Panonien, Sinte Alexander mr. dach. Ende noch x.
Die voerrede van Xps verrisenisse.
Om dat wi gheseit hebben vanden feesten die vallen binnen den tiden der dwalinge, die van Adam began ende duerde tot Moeysen, welken tijt die Kerc hout van Septuagesima tot Paesschen, so sellen wi nu besien vander feesten die comen sellen binnen den tide der versoeninghe. Ende dien tijt viert die Kerck van Paesschen totter octaven van Pinxteren.
Vander verrisenisse Ons Heren Ihesu Criste.
Christus verrees opten derden dach na sijn passie. Seven dinghen machmen merken op Xps verrisenisse. Ter eersten, hoe dattet waer sijn (Kol. 2) mach dat hi drie daghen ende drie nachten inden grave lach ende opten derden dach verrees. Ten anderen, waer om dat hi thant als hi doot was niet en verrees, mer dat hi beide totten derde daghe. Ten derden hoe dat hi verrees. Ten vierden, waer om dat hi verrees voer den doemsdaghe als die ghemeen verrisenisse wesen sel. Ten vijfte, waer om dat hi verrees. Ten sesten, hoe menich werve hi openbaerde doe hi verresen was. Ten sevenden, hoe hi die vaders, die int voerburch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vander hellen waren, van daer leide, ende wat hi daer dede. Ten eersten so seitmen dat Xps drie daghen ende drie nachten in den grave lach bider figueren der synagogen, als Augustijn seit, also datmen den eersten dach neme na teynde vanden daghe, ende den anderen al gheheel, ende den derden dach na sijn beghin, ende aldus sellent drie daghen wesen, ende elc van desen hadde sijn nacht voer; want als Beda seit, so wort doe die ordinancie verwandelt; want daer te voren plaghen die daghen voer te gaen ende die nachten na te volghen, mer na Xps passie so verwandelde die ordinancie, also dat doe die nachte voer die daghe begonsten ende die daghen volghen na; ende dit is tamelic bi geesteliker beteykenisse; want die eerste mensche viel eerst van den daghe der gracien inden nacht der doot ende der sonden, mer bi Xps passie ende sijn verrisenisse so keerde hi weder vander nacht der mysdaet tot den daghe der gracien. Op dat ander dattet betameliken was dat hi thans niet en verrees als hi doot was, mer dat hi beide tot opten derden dach, daer toe sijn vijf reden. Die eerste is van beteykenisse, om dat daer bi beteykent soude worden dat dat licht sijns doots ghenas onse twie doden. Ende daer om lachhi enen ghehelen (Fol. 7 vo) dach ende twie nachten inden grave, om datmen verstaen sel biden daghe dat licht sijnre doot, ende biden twien nachten onse twie doden. Ten anderen om die provinghe, want als in twier of in drier mont staet alle woert, also machmen ondervinden alle werc of daet in drien daghen. Ende om dat hi proven woude ende gheven te kennen dat hi waerlic doot was, so woudehi drie daghen legghen in den grave. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten derden om sijn mogentheit te tonen, want hadde hi thant verresen, so soudet gescenen hebben dat hi gheen macht en hadde sijn siel te setten ende weder te nemen als te verrisen. Ten vierden om die voerbeteykeninghe der gheenre die behouden souden sijn. Dit seit Pieter van Ravennen. Onse Heer woude drie daghen begraven wesen, te beteykenen dat hi voldoen soude die in den hemel sijn, ende weder maken die inder aerden sijn, ende verlossen die inder hellen sijn. Ten vijften om te overdencken die drie staten der gherechtigher. Dit seit Gregorius. Opten Vridach was Xps gepassijt, inden Saterdaghe lach hi int graf, ente opten Sonnendach verrees hi. Dit leven is ons noch Vridach, want wi worden hier ghepijnt in vernoye ende verdriete; mer inden Saterdaghe so legghen wi in den grave als van onsen arbeide rustende; want nader doot vinden wi der sielen ruste; mer inden Sonnendage, dat is in die achtenste (sic) outheit, na dat die werelt ghemaect was, so sellen wi verrisen inden lichaem vander doot, ende wi sellen dan inden lichaem ende inder sielen glorie ontfaen, want opten sesten dach vander weke hebben wi pijn, ende in den sevenden daghe ruste, ende opten achtenden dach volle glorie. Dat derde is...’
Op fol. 17 staat: ‘Vander heiliger maget Sinte Godebert’, dat wij hier als proeve van de taal ook meenen te moeten overschrijven:
‘Te Amyens was een paer volcs eersamich ende goet van leven. Dese creghen te samen een dochter ghehieten Godebert, die in doechden op wies. Doe si tot haren iaren ghecomen was datmense wtgheven soude, wort si vercooren van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gode. Dit vernam die heilighe man Elegius ende inder teghenwoordicheit des conincs Lotharij gaf hi haer enen costeliken ringhe, tot enen teyken dat si Xps bruuts (sic) wesen soude. Dit hielt si trouweliken, waer om hi haer dicwijl plach te visitieren ende te vanden, overmits haer heilighe leven. Veel plach si te vasten ende penitencie te doen; oetmoedich, ghehoersaem, mynsaem ende lijdsaem was si in allen. Die werelt en was haer niet dan een cruus, also dat si wel segghen mochte: veer moet wesen van mi dan te verbliden in dat cruus Ons Heren Ihu Xpi. Van dat selve dat sy tijtlics hadde clede ende spijsde si den armen. Die zieke ende crancke menschen worden gesont, overmits haer oetmoedighe gebet. Op een tijt quam si in een van des conincs steden ende die coninc vernam dat. Doe ontboet hi die heilige maghet tot hem ende gaf haer wt groter devocien sijn palaes, dat hi daer hadde, mit een capelle gewiet ter eren des heilighen mertelaers Georgius, ende daer toe twie dorpen met .xij. (Fol. 17 ro, kol. 2) vrouwen die daer mit haer den Heer souden dienen in dat palaes of vergaderinghe om trouwelic te bidden voer hem ende sijn rijc. Daer na quam in dier stat een grote sterft, also dat nyement den anderen en dorste ghenaken om te begraven. Doe wort die heilige maghet Godebert ghebeden dat si haren brudegom Ihm woude bidden om lichtenis ende gracie. Doe seide si hem als dat si mit haer souden vasten ende bidden den Heer ende sijn ghemynde moeder. Si deden alsoe, ende ter stont, overmits haer gebet, creghen si lichtenisse. Daer na verbrande bi na alle die stat totter kerken toe. Doe was die heilige maghet seer drovich ende seide dat mense opheffen soude, want si seer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cranc was ende setten in een stoel teghen den brant. Doe badt si den Heer om gracie, ende mit enen teyken des Heiligen Cruys dat si sloech sleste die brant. Wat wil ic veel meer segghen, scriven; grote teykenen ende myraculen sijn daer gesciet doer die heilige maghet; want blinde menschen sijn siende gheworden, crepelen gaende, dove horende, malaetsche ghereynicht. Die beseten waren, worden verlost. Aldus heeft si een corte loop gelopen ende vromeliken ghestreden teghen die viant, die werelt ende haer passien ende gebreken ons allen tot enen exempel, waer om si nu wel mach segghen mitten apostel: een goet strijt heb ic ghestreden; mijn loep heb ic gheeyndet; biden ghelove ben ic gebleven; voert meer so is mi die croen der glorien, welke croen ons allen moet gunnen die Vader, die Soen ende die Heilige Geest, Amen’.
Na het leven van ‘Sinte Jacop die mynre’, dat op fol. 64 ro, 2e kol., begint, volgt, op fol. 65 vo, 1e kol., de geschiedenis van de verwoesting van Jerusalem. Het verhaal, dat in 72 §§ verdeeld is, beslaat een aanzienlijk gedeelte van het hs.; het loopt inderdaad tot op fol. 109 ro, 2e kol. Van daar voort volgt de levensbeschrijving der Heiligen: ‘Die ierste dach in meye; martirologus’.
Op fol. 296 ro, 1c kol. (laatste), staat: ‘Dit boec wort geeyndet int iaer Ons Heren .m. cccc. ende .lxv., op Sinte Iohannes Ewangelisten avont voer die Latijnsche poert. Een Ave Maria voer den ghenen diet screef om Gods wille’.
Zuivere taal en regelvaste spelling; alleszins waard in druk gegeven te worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 26. - British Museum, Hs. nr 18162.PASSYONAEL VAN DEN HEYLIGEN. - Perkament. Folioformaat. Samen 269 folios op twee kolommen. Geschreven in den jare 1465. Voorop staat: ‘Dieses Buch habe ich M. Johann Jacob Schilling rechtmässig an mich gekauft. Hamburg, in Heumonat, d.J. 1740’.
Het boek is een stuk der Aurea legenda, maar geenszins een gedeelte van het hierboven behandelde hs., dat evenwel hetzelfde jaartal draagt, doch ook van eene andere hand is.
Fol. 1 vo: ‘Hier beghint die tafel van desen Passyonael vanden Heyligen vanden helen jaer. - In den eersten dat Prologus vander Adventen. Item noch een prologus.’
De kalender - en het boek - loopt van den Advent tot op ‘vander Kercwyinge, cclix’. Daarna komt nog: ‘Van Eufrosyna, ioncfrou, die een monyck wert cclix. Van Barlaam, den abt cclxij. Van dat Pater noster. Noch een ander van dat Pater noster cclxij. Noch een vraghe van dat Pater noster’.
Fol. 3 ro, kol. 1: ‘Hier beghint dat eerste prologus vander Advente, dat is vander toecoemste Ons Heren Jhesu Xpristi.
Langhe tijt heb ic geweest versocht ende seer ebeden om wt den latijn in duutsche te maecken een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeck datmen in latijn heet Aurea legenda, dat beduut in duutsche Gulden legende of dat Passionael. Want der Heyliger passyen hier in staen. Ende wel mit rechte machmense so hieten, om die gulden exempelen ende leringhen die daar in bescreven sijn van den Heylighen. Want cortelic so bescrivetse alle der Heyligen leven ende der martelaren doot, hoe sij gemartelijt sijn doer die mynne van Gode...’
Op fol. 3 ro, 2e kol., van onderen: ‘Hier beghint dat ander prologus vander selver voerseider adventen Ons Heren Ihesu Xpristi.
Alle die tijt des levens wert in vieren gedeylt, als inden tyde der dwalinge ende der weder roepinge of der vernywinge ende der versoeninge ende der pelgrimagien. Die tijt der dwalinge was van Adam, vander tijt dat hi van Gode dwaelde, mit die sonde der ongehoersamheit, ende duerde tot Moysen. Ende dese tijt hout die Heylige Kerke van Septuagesima tot Paeschen. Gloze...’
Fol. 4 ro, kol. 1: ‘Hier beghint die advente Ons Heren’.
Fol. 15 ro, kol. 2 van onder: ‘Van Sinte Eulalia.
In eenre stat van Spaengen. die Emerita hiet, wert Sinte Eulalia, die heylige maghet, ongenadeliken seer gepassijt ende gedoot in haren dertienden jaer, want na dien datsi mennich syns zwaerliken wert gepynicht, so wert si nochtant opgehangen ende wt gerect, ende haer nagelen wt haren vleysch getogen ende an beyden sijden mit barnende fackelen gebarnt ende ten lesten so wert si altemael in dat vuer versmoert, ende also eynde si haer leven ende voer in dat ewighe leven’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 217 vo, kol. 2 begint de geschiedenis der bekeering: ‘Van Taysis, dat meen wijf.
Taysis was een meen wijf, alsomen leest inder Vaderen legende ende leven, ende si was so scoen dat veel mannen haer goet vercoften ende quamen totter groter armoeden. Ende haer vryers plagen oec dicwil om haren wil te vechten, so dat haer dorpel van haeren huse stadelic bebloet was mitter yongelingen bloede die daer geslagen worden. Doe dit Pafuncius, die abt, gehoert hadde, so dede hi weerlike habyte an ende voer tot haer in een stat van Egypten, ende hi gaf hoer enen scillinc als voer den loen mit haer te doen te hebben. Ende si ontfinc dat ghelt ende seide: “Laet ons te gader gaen in die camer”. Ende doesi daer in gegaen waren ende hem Taysis noyede dat hi by haer quaem leggen opten bedde, dat gedect was mit costeliken clederen, so seide Pafuncius, die abt, tot haer: “Of hier inwert noch een bedde is, so laet ons daer gaen”. Ende doe si hem tot veel steden geleyt hadde, so seide hi altoes dat hi ontsach dat ment sien mochte. Ende si seide: “Hier is een bedde daer nyement op en coemt, mer ontsiestu Gode, so en is gheen stede die sijnre gotheit verborgen is”. Ende doe dat dese man hoerde, so seide hi haer: “Weetstu dat God is?” Ende doe si geantwoert hadde datsi wiste datter een God waer, ende datter een ander rijck waer toecomende, ende dat die tormenten waren die die sundaren souden lyden, so seide hi haer: “Ende oftu dan so viel zielen verloren hadste, also men weet, ende du niet alleen van dijnre zielen sulste moeten gheven rekeninge ende daervoer werden verdoemt, waer om pensestu dan niet hier om”? Doe si dit hoerde, so | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel sy tot sinen voeten ende eyschede al wenende penitencye ende seide: “Vader, ic weet datter penitencye is ende ic hope verghiffenisse te vercrigen, wiltu voer my bidden; allen bid ic dy dattu my drie uren versten gheves ende wattu my beveels sal ick doen, ende gaen waer du gebiedes”. Ende doe haer dese abt een stat geseit hadde waer si comen soude, so vergaderde si al dat goet dat sy mit haren lychaem gewonnen hadde ende si verbrandet al int mydden der stat, daert alt volc aensach, ende si riep: “Coemt alle dye mit my gesundicht hebt ende siet hoe ic verbarne al dat ghi my gegeven hebt”. Dit goet was wel .cccc. pont gouts weert. Ende doe si al dit verbarnt hadde, so ghinc si ter stat waert, soe haer die abt geseit hadde. Ende doe hise daer vant, so leyde hise inder maechden cloester, ende daer besloet hise in een cleyn celle ende bezegelde die doer mit lode, ende hi lyet haer open een cleyn veynster, daer men haer dore teten gheven soude, ende hi hiet datmen haer alle dage gave een luttel waters ende broets. Ende doe die abt wech gegaen was, so seide Taysis tot hem: “Vader, waer sal ic mijn urine maken”? Ende hi seide: “In dyn celle als du weerdich biste”. Ende doe si hem noch vraechde hoe si Gode bidden soude, so seide hi: “Du en biste niet weerdich Gode te noemen, noch den name sijnre heyliger drievoudichet, dattie doer dine lyppen liden soude, noch dijn handen te hemel te heffen, want dyn lyppen syn vol quaetheiden ende dijn hande sijn mit smette ontsuvert. Mer du sulste alleen ten oesten wt liggen ende sien ende seggen dit dicwijl: Die my gescepen heveste, ontferme di mijns”. Doe si dus drie iaer besloten hadde geweest, so hadde die abt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op haer ontfermenisse. Ende hi ginc tot Sinte Anthonius, om dat hi hem vraghen soude of haer God haer sunden vergheven hadde Ende Sinte Anthonius vergaderde alle sijn jongheren, ende seide hem datsi dien nacht alle in bedinghe wesen souden, elc by hem selven, op dat God enen van hem allen vertonen woude die sake daer Pafuncius, die abt, om gecomen waer. Ende doe si alle in bedinge waren, so sach Paulus, Anthonius meeste jonger, inden hemel een bedde myt alte duerbaer cledere gedecket, ende dit bedde wachten drie scoen magheden. Dese drie magheden waren die vrese vander eweliker pynen diese van sunden toech, ende die scaemte vanden sunden die si gedaen hadde. Ende daer mede verdiende si verlatenisse van haren sunden, en die mynne der gerechticheit diese opwert toech. Ende doe Paulus seide dat dit bedde alleen Anthonius toe hoerde, so antwoerde hem een stemme van boven: “Dit bedde en is Anthonius niet, mer het is Taysis, des meen wives”. Ende des morgens doe dit Paulus hadde geseit, ende doe men Goeds wille wiste, so ghinc die abt Pafuncius wech ten cloester wert ende hi ondede die dore van Taysis celle; mer si badt hem dat hise noch besloten lyete ende hi seide haer: “Com wt, want God heefti dijn sunden vergheven”. Ende si antwoerde: “Ic neeme Gode te orconde van dier tijt dat ic hier in quam, so maecte ic van alle mijn sunden als een bondekijn ende ic leydese voer mijn oghen. Ende alsoe die adem van myne noesegateren niet en ghinc, also en gingen mijn sunden niet van mynen oghen, mer ic weende altoes als icker om pensede”. Ende die abt Pafuncius seide haer: “God en heeft di dijn sunden niet vergheven om dijn penitencien wille, mer om dattu dese vrese | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altoes hebste gehadt in dijn herte”. Ende doe hise wter cellen geleyt hadde, so leefdese .xv. dage daer na ende si sterf in vreden. Die abt Effrem woude in deser manyeren een meen wijf bekeren. Ende doe dit meenwijf Effrem ontamelic handelde om oncuuscheit te doen, so seide haer Effrem: “Volghe my”. Ende doe si hem volgede ende si gecomen waren te eenre stat daer veel volcs was, so seide Effrem: “Legghe hier neder dat ic by di leggen mach”. Ende si seide: “Hoe soude ic dat moghen doen daer alle dit volc staet”? Ende hi seide: “Oftu dy scames voer die lude, hoe en scaemste dy niet voer Gode die alle heymelike dingen weet ende siet”? Ende si ghinc mit groter scanden wech.’ (Fol. 218 ro, 2e kol.)
Het laatste stuk: ‘Noch een vrage van dat Pater noster’, komt voor op fol. 269 ro, 2e kol., en eindigt op fol. 269 vo, 1e kol., ten halve. - Het slot ervan luidt als volgt: ‘... Ende dijn gebet saltu altoes doen voor den genen die du genoten heves ende voer allen kersten sielen. Ende alstu gaetste over enige kerchove so sulste ummer gedencken alle kerste sielen ende spreken dan dyn gebet. Het was een clerc die hadde van manyeren so wanneer hi over den kerchove ghinc, so sprac hi sijn ghebet te troeste alle der sielen die daer begraven waren. Ende het gesciede doe dese clerc sterf, ende men hem groef; doe die priester seide: “Requiescant in pace”, so riepen alle dye sielen die opten kerchove begraven lagen mit luder stemmen: Amen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 27. - British Museum, Hs. nr 22288.DIE TAFEL VANDEN KERSTEN GHELOVE. - Perkament. Folioformaat. Samen 205 folios. Prachtig handschrift. Groote gothische letter, van de XVe eeuw, met de meeste zorg geschreven. Nette miniaturen en versierde aanvangletters. Op fol. 1, staat de titel: ‘Die tafel vanden kersten ghelove’, zonder meer.
Op fol. 2, vangt het handschrift aan als volgt: ‘Van Gode, vander Godheit ende vander Triniteit. Primum capitelum.
Die prophete Micheas seit wt den monde Godes: “O mensce, ic sal di opsegghen wat goet is ende wat ic van di eyssche, ummer dat du mi kennes ende wetes dat ic ben ende wie ic sy”. Dat God is wart met veel dinghen bewijst. Die kersten ghelove betuuchtet, die scrifture spreectet. Alle ghelijc bewijstet, natuurlike reden bedichtet, allen creaturen roepent. Alle die Heilighen predikent, dat daer een God is, welc alle menschen aenbeden, welc die natuur gheeft te kennen, welc alle conscientie ontsien, welck gheen gheschicket harte mach haten. Dat die selve God mer alleen en is, dat toecht hi selve daer hi seit: “Siet, ic bin alleen ende daer en is gheen ander God”. Dat tuucht sijn eyghen natuur (Kol. 2), die haer niet buten hem mach deylen. Dat bewisen alle sinnen, datmen moet eerst een beghin kennen, daer alle dinghen af vermenighen. Dat belyen alle tonghen ende aenbeden alle gheslachten van volke. Dese God is enich inder drieheit ende drievoudich inder enicheit, enich inden wesen, drievou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dich in personen, gheheeten Vader, Soon ende Heilige Gheest. Die Vader is een beghin onbegonnen. Hi is een goet onghewonnen. Hi is een cracht onghemeten ende onverwonnen: Onse Vader die ons heeft van niet ghescapen, die ons heeft an hem vercoren, die ons hevet verlossent. Die Soon is een woert dat nummer en zwighet noch en wart wt ghesproken. Een beelde dat schone is, daer alle dinc met hare formen in verluchten. Een kunst ende wijsheit, die nummer en wort beschemet of bedroghen. Dese Soon heeft ons toe den leven gheroepen, die ons verclaret (Fol. 2 vo, kol. 1) an sinen aenschijn, die ons leert die salicheit te bekennen. Die Heilighe Gheest is een goetheit, die nummer op en houdet, een gave die nummer en wort wt ghemeten, een minne die nummer en vercoudet. Van sijnre goetheit so sijn wi ghecomen; van sinen gaven so heb wi ghedeylt; van synre minnen, so sijn wi vercoren. Dit is dat ghemeen verstaen vanden .iij. personen der Godheyt. Der personen is Gode een ghelijcheit na wesen ende substancien, daer die Vader winnet den Sone, die selve is onghewonnen, ende die Soen niet voert en winnet. Ende van hem beyden voerttret die Heilighe Gheest. Ghelijcheit der personen en is niet alleen anden wesen der naturen Godes, maer oec aen al dat der Godheit toe staet ende hoort: An die onghemetenheit Gods, daer Paulus of seit...; (Kol. 2). An der onendicheit Goods, daar Salomon of seit...; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ander ewicheit Gods, daer David of seit...; Ander onwandelbaricheit Gods, daer Jacobus of seit: “Bi hem en is gheen ondertelike bescheminghe; altijt is si blivende dat hi is”; Ander simpelheit Goods, daar Esdras of seit...; Ander allenmachticheit Gods, daer Moyses of seit...; Ende voert tot allen saken sprekelic of onsprekelic daer Job of seit: “Heer wes tot eeren staet, dat hebstu dinen Soen ghedeilt winnende”.
Gloza. Vanden tyen namen Ons Heeren Godes inder heiligher scrifture ghevonden...’
Fol. 3: ‘Capitelum. Vanden boeke des levens, dat die ghedachte Gods selve is’.
Fol. 4: ‘Capitelum. Vanden werken der eerster .vi. dagen die ye verscenen’.
‘Des eersten daghes makede God een cleyn lichtende wolkenkijn, die allencsom wies inden dach ende deylde dat licht vander duusternis. Ende noemde dat licht den dach, ende die duusternis die nacht. Des anderen daghes makede God een firmament, vast ende blinkende als een cristael, jn die midwaerde vanden water, ende deylde den hemel vander aerden. Des derden daghes... Des sesten daghes sprac God: “Laet ons maken den mensche na onsen beilde ende ghelijc, op dat hi voersi alle dierten der werelt”. Man ende wijf makede hise ende seide: “Wasset ende wart menichfoudich ende vervullet die aerde”. God sach over al dat hi hadde ghemaket, ende sine werke waren harde goet. Ende hi ghe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benedietse. Daer om sijn hemel ende aertrijck volmaket ende al haer scierheit. Ende hi rustede des sevende daghes van al sinen werke, dat hi hadde beganghen, ende ghebenediede den sevenden dach ende heilichdem.’
Fol. 4 vo: ‘Vanden .ix. core der engelen’.
Fol. 5 vo: ‘Vanden achte hemelen, die de meyster ondersceiden’.
‘Die heydensce phylosooph ende ooc die meestere inder godheit hebben bescreven dat boven ons sijn achte hemele. Die eerste hemel heet Aereum, dat is die luchteghe hemel, daer die wolken warden ghevoert, die wint waeyt ende die voghele vlieghen. Die ander hemel hiet Ethereum, dat is die werkende hemel, daer die inpressien gheschien: aentocht vander aerden, ende verborghen werc der luchten, als reghen, dou, haghel, snee, vorst, donre, blixen ende des ghelikes. Die derde hemel hiet Olimpum, dat is die stille blinkende hemel, daer grote reynicheit is ende rust. Ende men mach daer horen die sterren roeren malcander, dat si clinghen oft zeyden spil ware. Die vierde heet...’
Fol. 6: ‘Vanden .vij. planeten des hemels’. Fol. 7: ‘Vanden .xij. teyken des firmaments inden hemel’.
Fol. 8 vo: ‘Vanden vier elementen, daer des menschen lichaem te samen of is gheset’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 10: ‘Vanden aertschen paradyse der weelden ende van sinen bomen.
Dat Paradijs der weelden, dat God plantede van beghin, als Damascenus seit, is die alreghenuechlicste aertsche stede, die onder den hemel is varre van ons. Int Oeste gheleghen, ghevryet van enighes menschen toecoemst, ende hooch boven alder aerden, also dat dat paradijs tot der manen cloot toe raket. Daer om en conde die grote vloet, daer die werelt mede verghinc, niet an comen. Alle tijt is daer ghetemperde lucht. Daer en gheschiet gheen onweder. Alle tijt is daer lenten, meye, herfst ende oest, dat is het staet altijt in groenen bladen, scone bloemen ende rype vrucht. Daer sijn twee somer ende twee winter, also dat die boeme tweewarf siaers vruchte draghen. Dach ende nacht sijn daer allike lanc....’
Fol. 11: ‘Vander fonteynen ende vanden vloeden des aertscen paradijs’.
Fol. 12. ‘Vanden mensche ende vanden .vijf. wtwendighen ende inwendighen zinnen sijns lichaems’.
Fol. 19: Vanden .iij. instaende cledinge der sielen.
‘Die ziel die heeft an hoerre enghelscher aert, sonder enich toe doen der sinnen, drie inblivende cleedinghe, die si niet en verslijt noch en verwerpt, noch niemant en machse haer nemen, ende heeten aldus: Sinderesis, Conscientia, Liberum arbitrium. Dat bediet: Die vonc der sielen, die saemwittachtighe gront, dat vry onbedwonghen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghemoet. Met deser snede is si bekant in dat ewighe leven. God noch gheest en sijn hoer te varre noch te vreemde, als si met desen ghesmide tot den ewighen saken ende onwandelbarighen dinghen, die boven ons sijn, wil keeren. Des lichaems last en is hoer dan niet te swaer. Dat wide staen van hemel ende aerde en is haer niet te varre ende die vastheyt der hemelen, die hart ghegoten sijn als metael, en is haer niet te dic. Ende met deser ghelijcheit, so sijn haer die enghelen al becant bi namen. Dat eerste instaende beilde der sielen is...’
Fol. 24: ‘Vande ghenadenryken godlike doechden, ghelove, hope ende minne...’.
Fol. 26 vo: ‘Vanden vier voorbaersten cardinael doechden, daer dat bouc vander ridderscap af scrivet’.
Fol. 32: ‘Vanden seven gaven des Heilighen Geestes...’.
Fol. 36: ‘Vanden achte salicheden der sielen, de Xpristus leerde inden berghe...’.
Fol. 43 vo: ‘Vanden .xij. vruchten des boems des levens, diemen oec noemet vruchte des gheestes...’.
Fol. 47: ‘Vander boser gheesten val, condicie, nature ende hoer quaetheit die si hebben...’.
Fol. 49: ‘Van onser ouder val Adams ende Eva, ende hore becoringhe ende van haren sonden.
Die mensche ontfinc van Gode drie merclike ve. Die eerste gave was van edelheden, want God | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiepen na sinen beelde, jn wijsheden na sinen ghelijc, jn onnoselhede na sinen gheeste, aller creaturen heer. Voort van doechden ende seden, want God gaf hem minsamicheit, doe hi woude so heymelic met hem spreken; ende gaf hem scamelheit, doe hi hem scaemde ende woude hem beteren; ende gaf hem goedertierenheit, want hi en woude gheens diers bloet om sijns nootorft willen storten. Voort so begaefde hi en groot van tijtliker salichede, als dat hi sonder pijn soude leven; gheen hongher noch dorst, gheen pine noch vorst en soude hi doghen; noch arbeit noch crancheit en soude hem quetsen; huus noch cledere en soude hi behoeven; den doot en soude hi niet verbeiden; levende soude hi to der glorien hemelrikes comen. Doe ontfinc Adam inden paradyse, met sinen wive Eva, van Gode een ghebod...’
Fol. 51 vo: ‘Vanden sonden ende van horen drien wt ghedeylde clufte ende gheslachte...’.
Dan volgen, nl. op fol. 63 vo en vlg., doch met eenige varianten, de kapittels fol. 29, 3o vo en 36 uit het Hs. 25042, dat verder zal beschreven worden.
Fol. 66: ‘Vanden heilighen lande der beloeften’.
Fol. 68 vo: ‘Vanden .x. gheboden Ons Heeren Godes, ghegheven den kinderen van Ysrahel, in dat oude testament...
...Die ander die tieghen dit ghebot (het 7de) doen sijn scalke coopliede, die dat ghemeen goet valschen met vermenghinghe ende wt breken met onrechter wichte ende mate, ende quader rekenscap. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want God heeft alle der werelt goet met rechte mate ende ghetal ghemeen ghemaket. Ende wie hier aen misdoet, die is ieghen Gode alre naeste broockachtich. Hier om seide God den kinderen van Ysrahel toe: ‘Laet in uwen huse niet wesen wicht ende wichtmate ende mate, daermen met der eenre wtweecht ende wtmet ende met der ander in’. (Fol. 78.) ...Die derde die hier aen sondigen (9e gebod) sijn die gheen die haer goet verdobbelen ende verspelen, of in hove of in danse verspilden ende onnuttelijc wt gheven, of die speelliede, araude, tuusschers, cleeder, paerde of goet ghift, of met iaghen ende queesten, ende met ander wildicheit overbringhen, of die in wine baden of op laken dansen, of met voghele ende weydelspil cost doen. Dat is al der armer goet, datmen dus onnuttelike verteert. Ende als Sinte Jheronimus seit: ‘Als over rovers so sal der God over wreken’. (Fol. 80 vo, kol. I.)
Fol. 82: ‘Vanden vijf heydenschen gheboden, die hem gaf die heydensche meester Pytagoras...’.
Fol. 86: ‘Vanden vier ewangelien ende euuangelisten...’.
Fol. 90 vo: ‘Vandier ghenadenryker tijt, dat die Goods soon woude mensche warden...’.
Fol. 93 vo: ‘Vanden heyligen huwelijc der ioncfrouwen Marie tusschen den goeden ouden man Joseph...’.
Daarop volgt het leven van Jezus, in onderscheidene kapittels verdeeld. Wij schrijven de volgende af: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 93 vo:
Herodes, zoo vertelt de schrijver, doet de ‘bouke vander coninghen gheslachte’ verbranden, ‘diemen hadde in die heymelicste stede des tempels’, en ‘dat dede hi om twee saken wil’:... ‘Die ander sake was, op dat hi sijn onedelheit daer mede mochte bedecken, datmen wanen mochte dat hi vander coninghen stamme waer gheboren. Maer, daer waren eenrehande wise vrome manne, die sulke bouke binnen haren huse hadden. Ende die leerden se wt over alle dat lant, waer af Xpus soude gheboren warden. Vanden gheslachte was een vroem man, hiet Joachim; die nam een eerlike vrouwe van sinen gheslache, hiet Anna. Dese twee waren rechtvaerdich voer Gode ende ghinghen in sinen ghebode.’
Fol. 94 vo:
‘Ende dese joncfrou was so wijs, so schoon, so waert, ghelijc als die heilighe man Epyphanus seit, diese heeft aldus conterfeyt: Maria en was niet grof, noch vleyschachtig, maer also tzaert smal, swanc, van live wel ghemaket, si was van middelmaet der statuten, vol van sinnen, rijp van ouder, bloum van verwen, wit van hude, ghym van haer, blinkende oghen, scarp van sichte als een aren, simpel van opslach als een duve..., wel ghescapen hande, langhe vingheren sonder hoevel, luttel van sprake sonder lachen..., jn gaen ghelatich, jn staen zedich, stille jnder straten, droevich alleen, blide in gheselscap, in vordel cleen, jn liden verduldich..., horich den oversten..., bevellich den menschen, gunstich den vrienden, wtwendich schijn oetmoedich, inwendich gront opdriftich. Hoor oghen waren vol scamelheden, hoor oren vol oetmoedicheden, hoor mont vol waerhede, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoor hande vol aelmissen, hoor voete vol stedichede, hoor seden vol eerbaricheden, haer lichaem vol suverhede, haer hart vol minnen, haer siel vol Godes, haer wesen God beildenrijc, haer crachten God brukelijc, haer werken seer vorderlijc, haer vernuft God scouwelijc, haer meeninghe heilich, haer wille God enich’.
Fol. 96 vo: Glose op de ‘Enghelsche bootscap.
‘...Dese selve arche enghel Gabriel staet voor Gode, als een vorste ende een legaet tot sinen ghebode te vervolghen bereet. Ende daer om bediet hi die starcheit Gods. Ende doe hi wt der consistori der heiligher Drievoudicheit den raet ende den wille Gods hadde verstaen ende sine bevelinghe van sinen eyghen monde hadde ontfaen, doe nam hi ghelijc enen sceptrum een coninc staf in siner hant, ende brac voer den sonnen opganc wt den hemel, ende vander schoonster wolken makede hi een mantel, ende besat die met edelsten ghesteente. Hi makede een cranse vanden suverlicsten bloemen des aerdscen paradijs der weelden; hi makede hem een harnasch van wortelen der edelre crude, ende quam met blinkenden oghen, met lichtenden aensicht, met schinenden clederen, met hueschen tuchtighen ghelaet, met claren licht ende knielende neder voor der maghet als een jonc ridder, ende spreyde voor haer voeten Ysaias, der propheten rolle, daer in ghescreven was ende selve las: ‘Zich, een joncfrou sal ontfanghen ende baren enen soon; sijn naem sal heeten Emanuel, dat bediet Met ons is God...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 149 vo, kol. 1:
‘Van dat Xpus tooch in den tempel ende verwarp daer wt die coften ende vercochten. Ende wat doen bi hem gheviel ende gheschiede. Doe Onse Heere Jhesus inden palmdach te Iherusalem binnen was, ghinc hi inden tempel ende makede ene ghesel van strengen ende werp wt alle die vercochten ende cochten scapen ende osse, ende keerde omme die tafele der wisselaer ende die stoele der gheenre die de duven vercochten. Ende seyden tot hem: “Haest dese dinghen van heen. Want daer staet ghescreven: “Mijn huus is een huus der bedinghen ende ghi hebt daer af ghemaect een spelunc of een cuul der mordenaer””...’
Fol. 152 vo:
‘Ende doe hi (Jezus) inden huse neder was gheseten, verstont dat een wijf die inder stat was een sondarsche, ende haelde een alabaster met dierbaerre zalven nardi spicati, ende brac af dat let ende stortedet op siin hooft. Ende stont achter bi sine voete ende beganse met tranen te netten ende te vuchten ende met den hare hoors hoefdes te droghen, ende cussede sine voete ende smeerdese met der salven... Want si is een sordarse...’.
Fol. 159 vo:
‘Van dat onse Here Ihesus dede sijn cleder wt ende gorde hem met ener dwalen ende begonde siner jongher voete te wasschen’.
Fol. 180:
‘Vanden rosenvaren bloede Ons liefs Heren. Van sinen vyf openen wonden’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 185 vo en 186: ‘Vanden seven woorden die Onse lieve Here Ihesus Xpristus inden cruce heeft ghesproken. Ende vanden ghebede dat daer op hoort.
Die heilighe leerrer segghen dat op dien dach dat Onse Here Ihesus in den cruce stont, gheschieden seven wonder teyken, tot elken woerde dat hi sprac inden cruce. Want een nighelic (sic) woort is met sonderlingher godliker doecht begaeft, teghen een vanden seven dootliken sonden, die verdreven warden door cracht der godliken woorden. Hier om seyt David: “Ist dat ghi heden sine stemme hoort, so en wilt uwe harten niet verharden maer verwecken”. Want, daer vrient van vrienden scheiden wil, daer bedarfmen goeds troostes wel. Ende die woorde, die dan ghesproken warden, pleechtmen best te behouden. Hier om soude Onse Here Ihesus in sinen lesten spreken corte woorde, hooch van verstaen, groot van crachte, genuechlike te ghedenken. Want si in doechden teghen sonde met wonder teykene gheschien, als wi noch wel sellen sien...’
Het laatste kapittel luidt als volgt:
Fol. 201: ‘Van dat Onse lieve Here clam neder tot der hellen, die te breken, die oude vadere verlossede, ende den duvel daer in ghebonden ende besloten...’.
Explicit fol. 205 vo: ‘Daer eynden nu die sesse ende tsestich capittelen inden vuitanc (sic) vanden bouke, dat daer heet Die tafel vanden Kersten ghelove. God si gheloeft’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 28. - British Museum, Hs. nr 25904.TRACTAET VAN KONNEN STERVEN. - Perkament. 16-formaat. Groot gothisch geschrift, 1530. - Dit hs. staat onder verschillende titels in de catalogussen aangewezen. (Fol. 1 en 2 wit.) Fol. 3: ‘Hier beghint een tractaet van konnen sterven.
Want die doot des lichaems baven allen verveerliken dingen verveerlixst is, als die philosophus seit inden dorden boeck van den seden, geheiten Ethicorum, nochtant is die doot der zielen soe voel verveerliker ende eyseliker als die siel edelre ende duerberre is dan dat licham. Als David seecht inden psalter: “Die doot der sundere is alre quaetste”. Ende des niet te myn, als die selve prophete tuget, is inden aensicht Gods altoes duerbaer die doot synre Heiligen, soe wat lichamliken doot si sterven. Ende niet alleen en is duerbaer die doot der heiliger martelaren, mer der andere rechtveerdiger ende gueder kerstene, ende oec der bekeerder sundere, hoe quaet (Fol. 3 vo) dat si geweest syn..’
Fol. 18: ‘Hier begint Sincte Augustinus psalter, die hy maecte in synen lesten tyden in synre doot, ende heeft...’.
Fol. 24 vo: ‘Den roemschen credo: Ic gelove aen enen God, den almechtigen vader, die..., ende inden heer Jhesum Cristum...’.
Verschillende gebeden volgen.
Fol. 63: ‘Dese naevolgende commendacie salmen lesen als die sieken ter dootwert reiden, ende is vander Passien...’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 91: ‘Dit is een suverlike leeringe van verduldigen liden...’.
Fol. 121: ‘Hier beginnen ix punten vander Passien Ons lieven Heren ende seer merckelick, daer hem een geestelick mynsche in oeffenen sal ende dagelix in spieghelen...’.
Fol. 135: ‘Hier begint die gelose vander Passien Ons lieven Heren, nader overdracht der vier ewangelisten, mit een luttel verclaringe der heiliger leerees (sic) ende is merkelick...’.
Fol. 210 vo eindigt met de volgende aanteekening: ‘Item, dyt boecken is volscreven jnt iaer Ons Heren vyftien hondert ende xxx, ende heeft geeynt op Sante Antonys avont, ende heeft gescreven suster Foelsken Hoeymans, diet wt mynnen om Gods wil, int Sieck huys gescreven heeft, in hoeren enen tachtichsten iaeren. Een Ave Maria wt mynnen om Gods wil’.
Dit handschrift is van weinig belang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 29. - British Museum, Hs. nr Harl. 2437.PARAPHRASE UP DE FSALMEN DAVIDS. - Papier. Klein 8o-formaat. Geschrift van de XVIIIe eeuw. Samen 355 bladen. Op het schutblad is dit boek getiteld: ‘Paraphrase up de Psalmen Davids, met de argumenten gemaeckt by Theodorus de Besse, getranslateert int neder duitsche. 17 May 1715’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het onderzoek is er ons al spoedig gebleken, dat het voor de letterkundige geschiedenis, zoomin als in 't opzicht van de taal, van geen belang is. Daarom ook hebben wij er geene uittreksels van genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nrs 30-36. - British Museum, Hs. nr 11487.VERSCHILLENDE WERKEN van JAN VAN RUUSBROEC, enz. - Perkament. Klein 4o-formaat. Geschreven in den jare 1497. Samen 327 folios. Op fol. 47 en op fol. 234 is er eene miniature. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gheciert biste, dattu als die sonne alle hemelen verlichtes, wil nu mijns herten duusterheit soe inschinen, dat ic dyn voerseide soete woerden mach verstaen, want ic een leecke broederkijn bin.’ ‘Maria...’
Explicit fol. 46 vo, als volgt:
‘Maria. God, die almachtighe vader, die wil nae sijn grondelose ontfermherticheit ende goedertierenheit dynre ontfermen, ende ghebenedien doer sinen een gheboren soen Jhesum Xpm. ende den Heilighen Gheest, die in di rust, ende overmits meerre overvloedigher gaven ende gracien in di toecomende is. Daer om soe ganck nu nae mijn woert in vreden, want myn benedictie oeck altijt op di bliven sel ende in di wesende nu ende sonder eynde. Amen. Deo gracias’. Op fol. 47 en vlg. komt de tafel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit stuk is ook in den vorm van dialoog tusschen ‘Bruerken’ en ‘Maria’ geschreven.
Explicit fol. 108 vo-109:
‘Ende ic segghe di nu int eynde ende int ghescheiden, dat hi seer wel geleert ende wys is die God vreest ende oetmoedich is. Want salich is hi diet ghegheven is te hebben die vrese Gods, die die siel doet haer vercreghen salicheit der gheesteliker gaven behouden ende die oec overvloedigher haer toe ende in vloeyen. Dese wil in di die moeder minne mit alle haer eerbaer iofferscap in eren ende in vreden doen wesen ende altijt bliven. Amen. Deo gracias.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 112: ‘Van vier dinghen die een devote siel sel aen merken in overdenckinghe der passien Ons Heren.....’ Fol. 120 vo: ‘Dit is hoe dat Onsen Here onrecht ghedaen wort in herteliken voernemenghe ende ynrelike vermoedinghe der boser menschen. Ende want dese die van synre yoecht gheleert heeft onrecht te doghen niet of ghelaten en heeft totter doot toe te liden, soe wort die ghebenedide Ihesus te derden male onteert in herteliken ghepeynsen ende in stadelike vermoedinghe der boser menschen...’.
Explicit fol. 159 vo: ‘... Broeders, soect, soect Onsen Heer ende wort ghesterket. Soeket altoes syn aensicht. Soeket den Here ende u siel sel leven. Ende myn siel seide: “Hi sel hem leven die der werlt doot is. Want die der werlt leeft, die en leeft Gode niet”. Laet ons daer om Gode sueken, dat wi hem sonder ophouden sueken, op dat als hi coemt ons te soeken, dat hi ons dan mach segghen: “Dit is dat gheslachte der gheenre die den Heer sueken, die dat aensicht sueken van Iacobs Gode”. Ende soe worden die poerten op ghedaen, dat die conync der glorien in mach gaen, ende wi mit hem, die in der ewicheit ghebenedijt is. Amen’.
* * * | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waert. Salich is hi die syns begheert. Utinam adveniat dat wi alsoe sere minnen, dat wi ons hongherich sat bekennen ende altoes in ghebruken vijnden. Spreect: Amen. Fiat, fiat!’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dighen wes oetmoedich. Teghen die toernighen wes sachtmoedich. Den dwasen selstu verdraghen. Den wisen selstu verhoren. Teghen den ouden selstu swighen. Dijn wanderinge sel sachmoedich wesen, dyn spreken matich ende bescheiden wesen. Dyn oghen sellen neder gheslaghen sijn. Dyn hert sel in Gode gherecht syn. Du selste bedinghe ende dyn synnen oprechtende syn in Gode ende in hemelschen dinghen. Ende alle verganckelike dinghen selstu oerlof gheven ende alle oetmoedicheit selstu pleghen. Hebstu dit, soe hebstu alre meysteren cun ste.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is die doncker stille, daer alle mynnende in syn verloren. Mer mochten wi ons aldus in duechden ghereden, wi souden ons schiere vanden live ontcleden, ende souden vlieten in die wilde seebaren. Nymmermeer en mochte ons creatuere verhalen, dat wi ghebrukelike besitten moeten die weselike enicheit ende drie (l.: die) eenheit claerlike bescouwen in drieheit. Dat gheve ons die godlike minne, die ghenen bedelare en ontseit. Amen’.
Daarop volgt de onderstaande aanteekening: ‘Gheeynt int iaer Ons Heren m cccc ende xcvij, op Sinte Katrinen dach, ghescreven ende wel ghecorrigiert wt twee oude perfecte boecken, daer dat een of was ghescreven int iaer Ons Heren doemen screef m ccc. ende lxiij’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten eersten male seldi overlesen u oude boeck, dat is u oude leven, dat sondich ende ghebreckelic is in u ende in alle menschen. Ende hier om keert in u selven ende opent dat boec uwer consciencien, dat open ende ghetoent sel sijn ten oerdel Gods, Gode ende alle der werlt. Ende hier om merct ende proeft ende oerdelt u selven, op dat ghi dan niet veroerdelt en wort. U consciencie seldi aen sien, examinerende hoe ghi...’.
Fol. 324 vo:
‘Ende ghi selt u oprechten op u knyen mit dancke ende mit love, ende ghi selt reiken wt uwer memorien dat witte boec, mit roden letteren ghescreven, dat is dat onnosel leven Ons Heren Ihesu Cristi. Syn siele is onnosel ende volheit alre ghenaden, vuerich roet van bernender minnen; syn lichaem glorioes blenckende wit, clare dan die sonne, al doerslaghen mit gheesselen ende overgoten met preciosen bloede; dat syn die rode letteren die...’.
Fol. 325:
‘Staet dan op al rechte ende heft op u oghen inden hemel. Opent Gode u ghedachten ende siet aen dat derde boec, dat blauwe ende groene is, mit fynen goude bescreven. Daer mede verstaetmen een ewich leven. Want dat hemelsche leven is claer, hemelverwich ghelijc den iacinthe. Ende die claerheit is drievoudich...’.
Explicit fol. 327:
‘...Ende neycht u over u boec, ende rust ende slaept in ewighen vrede. Ende als ghi dan ontsprinct, soe sel u voer comen dat ghi mynt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende dat in u herte leeft, ende dat ghi meest te oefenen pleecht. Sijt inden dienste Gods ghestade, ende altoes bidt om syn ghenade. Hebt bernende olye in u vaten. Waect ende bedet in goeder maten. U brudegom coemt in corten stonden, siet dat ghi mitten wisen maechden wort vonden. Dat u God ontfae in syn ghesinde, daer is die blyscap sonder ende. Dat wi dit alle moeten bevynden, dat verleen ons God sonder myswenden. Amen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 37. - British Museum, Hs. nr Add. 18164.DIE CIERHEIT DER GHEESTELIKER BRULOCHT, van Jan van Ruusbroec. - Perkament. 12o-formaat. Geschrift van het einde der XVe eeuw. Samen 90 folios. Aan het hoofd der eerste bladzijde, verneemt men, in geschrift van de XVIIe eeuw, vanwaar het handschrift afkomstig is: ‘Dit boec echt die Susteren tot Aemsterdam, jnt covent van Sinte Cecilien over die Graft’.
Fol. 1: ‘Hier beghint die cierheit der gheesteliker brulocht, die haer (sic) Jan van Ruschebroec, pape te Grone dale bi Bruesele, maecte in duytscher tale van enen beghinnenden werkeliken leven.
Ecce sponsus venit, exite obviam ei. Siet, die brudegom coemt, gaet wt hem te moet. Dese woerde bescrivet ons Sinte Matheus, die ewangeliste, ende Xps. spracse tot sinen iongheren ende tot allen menschen in ene parabole of ghelikenisse die men leset vanden magheden. Dese brudegom is Xps. ende men- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schelike nature is die bruut, die God ghemaect heeft totten beelde ende totter ghelikenisse sijns selfs. Ende hi hadse gheset...’
Explicit fol. 90 vo:
‘Ende dit is in dat weselose wesen, dat alle innighe gheesten boven alle dinc hebben vercoren, dit is dat donker ghestille, daer alle minnende in sijn verloren. Amen. Hier eyndet die cierheit der gheesteliker brulocht.’
Wanneer men dit handschrift vergelijkt met den tekst voorkomende onder nr 11487 (nrs 27-33, VI), dan zal de voorkeur dadelijk aan nr 18104 gegeven worden, wat taal en tekst betreft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 38-42. - British Museum, Hs. nr Egert. 676.VERSCHILLENDE WERKEN, waarvan de titels volgen. - Perkament. 4o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 312 folios op twee kolommen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken wten latine ghetoghen en soude hebben, maer ic mach spreken metten prophete Iheromias: “Ic weet dat inden mensche sinen wech niet en es”. Dats te verstane, dat inden mensche syn willen ende syn meynen niet ghestadich en es, want Onse Here beleitse nae sinen wille, ende syn meynen niet ghetrouwe in hem en heeft. Want, sent dat ic den voerseiden wille ontfinc, soe heb ic daeraf van binnen een cronen ghehadt ende eenpaerlijc vermanen ende nopen sonder ruste, om Sincte Gregorius dijalegum, dat men bedieden mach onder talen, dat es vraghen ende antwoerden, te dietsche maken mochte, ten profijte vanden ongheleerden menschen. Ende dit dyalogus es ghedeilt in vier boeke, alsoe die materie vanden werke heischt. Maer veel gheleerde liede becnaghen ende lasteren (Kol. 2) datmen den leeken menschen die scriftuere te dietsche maect, die sulke omdat sijs niet ghedoen en connen, die ander omdat men de verholentheit der scriftueren den ghemeynen lieden openbaert. Maer in wat dat ic in dietsche ghetrocken hebbe, daer ic ghedoelt mach hebben met mynre onconsticheit, bidic en begheer elken dies wel vroet es, dat hijt betere, want myn wille en es niet teghen Gods ghelove of teghen die Heilighe Kerke te doene. Hier om soe mach ic teghen dusdanighe becnaginghe met David antwoerden: “Die Here es myn hulp, ic en sal niet ontsien wat mi die mensche doen sal”.
Dit (sic) die cappittelen vanden iersten boec...’
Fol. 1 vo, kol. 1: ‘Hier beghint Sincte Gregorius dyalogum dierste boeck.
Doen ic Gregorius, op enen dach, van enigher wereliker menschen gheruchte te seer ghedruct was, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jn welker lieden orber wi dicwile worden bedwonghen te gelden dat wi niet sculdich en syn, doen ghinc ic in een heymelike stat te solase mynre droefheit, daer ic openbaerlijc toenen soude dat mi mishaechde ende leet was van mynre onledicheit. Ende daer ic alle dinghen vergaderen soude ende die vrilike voer myn oghen legghen, die mi bit-(Kol. 2)-terheit ende rouwe plaghen te doen. Ende doen ic daer af seer ghequelt was ende aldus lange swighende sat, soe quam daer te mi Peter, myn lieve kint, die dyaken, die aen mi vander ioecht synre ierster ioncheit ghetrouweliken ghebonden was in vrientscapen van ghetrouwer liefden ende myn geselle om tondersueken die heileghe woerde. Ende hi mercte dat ic met swaere siecheit der herten verbrant wert ende seide: ‘Vader, es di iet nuwes gheschiet, dattu druever sijt dan du pleghes?’. Ende ic seide hem: ‘Peter, die druefheit, die ic daghelijcs ghedoeghe, es mi altoes bi ghewoenten out, ende altoes bi toe wassene niewe, want myn onsalighe ghedachte, die ghesteken wort metter wonden, hare onledicht. Ghedinct hoedaen si sulken tijt inden cloester was, hoe dat alle dese verganclike dinghen onder haer waren, hoe hoeghe dat si was boven alle dinghen die keren, dat si niet en plach te peisen sonder hemelsche dinghen, zoe dat si oec, die in den lichame ghehouden was, overghinc (Fol. 2, kol. 1) die slote vanden vlesche in scouweliken leven. Soe dat si oec den doot, die bi nae allen creatueren pynlijc es, minde als den inganc des levens ende als den loen van haren erbeide. Maer nu, om docsuyn mynre prelateliker sorghen, die den oversten bisscop toe behoert, soe ghedoeghet myn ghedachte der wereliker menschen onlede, ende wort nae soe sconen ghedaente hare scouweli- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ker rusten van den ghemulle der eertscher weghen besmet. Ende als si bi ontfermicheide van...’
Het ‘dialogus’ zet voort. Daarin doen zich lieve vertelsels voor. B.v.:
Fol. 3 ro, kol. 2: ‘Van Honorate, den abt’.
Fol. 4 vo, kol. 1: ‘Van Libertino, den proest’.
Fol. 6 vo, kol. 2: ‘Vanden hofman den moninc’, dat wij hier, als proeve van taal en stijl, laten volgen:
‘Inden selven cloester was een moninc een hofman van groeten leven. Ende een dief plach te comen ende over den tuyn te clymmen ende heymelijc die coelen wech te draghen. Want doen hi veel (Fol. 7, kol. 1) coelen plante die hi niet en vant, ende hi sommeghe coelen vant vertreden ende ander wech ghedragen, doen ghinc hi alomme den hof ende vant den wech aldaer die dief plach te comen. Ende in die selve stat wandelende, soe vant hi oec een serpent ende hi beval hem ende seide: ‘Volghe mi nae’. Ende doen hi quam daer die dief in te comen plach, soe beval hi den serpente ende sprac: ‘Ic bevele di in Ihesus Xps name dat du desen toeganc wachtes ende en laet den dief hier niet in comen’. Ende staphants soe strecte hem tserpent dwers over den wech ende die moninc keerde weder te synre cellen weert. Te middaghe, als die bruederen sliepen, soe quam die dief alsoe hi plach ende clam over den tuyne. Ende doen hi inden hof sinen voet sette, soe sach hi haestelyc dat ghestrecte serpent, dat den wech besloten hadde, ende hi wert verveert ende viel achter rugghe neder, ende metten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valle soe bleef hi met sinen scoen hanghende aen enen stake vanden tuyne, metten hoefde nederweerts, tot dat die hofman weder quam. (Kol. 2.) Ende die moninc quam te dier uren alsoe hi plach ende vant den dief aenden tuyn hanghende, ende hi seide totten serpente: ‘Ic dancke Gode. Du hebst voldaen dat ic ‘di beval. Ganc nu wech’. Alte hant ghinct wech. Ende doen hi ten dief quam, soe seide hi: ‘Brueder, wat eest? God heeft mi di ghelevert. Waer om hebstu di soe dicwile onderwonden diefte te doen inder monincken erbeit?’ Ende dit segghende loste hi sinen voet vanden tuyne, daer hi vaste aen was. Sonder quetsen dede hien af ende seide hem: ‘Volghe mi nae’. Ende doen hi hem volchde, soe leide hine totten inganghe vanden hove ende die coelen, die hi stelen woude, die gaf hi hem met groter sueticheit ende seide: ‘Gaet ende hier nae en doet gheen diefte. Maer alstu des noet hebste, soe coemt al hier te mi. Ende dattu pines met sonden te doene nemende, ic salt di devotelijc gheven’. Fol. 7 vo, kol. 1: ‘Van Equicio, den abdt’. Fol. 12 ro, kol. 1: ‘Van Constancien, den custer van Sincte Stevens kercke’. Enz., tot op fol. 24 vo, kol. 1, alwaar het eerste boek van het werk met de volgende woorden sluit: ‘Hier gaet wt dat ierste boec van Gregorius dyalogo, ende hier beghinnen die cappittelen des anderen boecx. Dat ierste cappittel...’. Het tweede boek vangt aan op fol. 24 vo, kol. 1. Fol. 51 vo, kol. 2, begint het derde boek; het vierde op fol. 92 vo, kol. 1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze drie boeken zijn op denzelfden leest als het eerste geschoeid: dialogus doorzaaid met allerhande vertelsels, in eenen lieven trant geschreven. Men zie overigens het hierboven afgeschrevene. Het geheele werk eindigt op fol. 136 als volgt: ‘Hier eynden die vier boeken van dyalogus vander Heilegher leven ende miracule, die di Heileghe leeraer Gregorius met Peter, sinen dyaken, disputeerde, die welke hi screef der coninghen (sic) van Lombaerdien, een Dolena, die alte goet kersten was. Ende si bekeerde daer nae Agisulphe, den coninc vanden Lombaerden, haren man, ten ghelove. Ende het wert ghescreven met veel moeylijcheiden ende voleyndet anno Domini .xiiijc. ende .lxxxvij., in die octave van Onser Liever Vrouwen Assumpcio in Augusto’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menich sins ende in menigherhande manieren hevet God in voertiden gesproken ons allen vanden heilighen scriftueren in crachten ende in vele tekene, overmydts sinen ghemynden sone Sinte Iheronimus mydden onder ons, als ghi wel wetet, daer wi oec ghetuighe af sijn, die hem ghesien hebben ende met onsen oghen syn heilicheit (Kol. 2) beschout hebben ende dien syn leven cundich is. Ende wi hebben ghehandelt die woerden synder cunsten ende synder leeren. Hier omme, dat wi ghesien hebben ende ghehoert, sullen wi u cundich maken. Wi waren als scape dwalende in dwalinghen ende in ydelen ende loegenachteghen fabulen, ende en hadden ghene ganse leere. Mer...’
Fol. 142 vo: ‘Hier beghint dat sermoen des Heiligen Iheronimy’. Daarop volgen: Fol. 166 vo: ‘Dit spraken die dissipulen’. Fol. 167: ‘Hier antwort Iheronimus’. Fol. 168: ‘Dit sprac Iheronimus tot Eusebium’, enz. Op fol. 249 eindigt het stuk als volgt: ‘Ende want die voerscreven monick Gode ghetrouwe was, soe verstont hi van Sinte Iheronimo, dat hi in sulken dinghen schouwen soude des volcks ghehoerte op dat vanden hove sine reliquie niet vermyndert en souden worden; ende alsoe comende totter voerscrevenre kerken met sinen tween ghesellen heimelike bi nachte, daer alleen bi waren diere kerken canunken, die met herten ende met ghedachten Gode ende der alder heilichster maget Marie met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lagher stemme loefden, groeven si dat lichaem tusschen die calumne der kerken ende der doeren. In welken dienste der begravinghe, die voerghenuemde canunken die monick ende sine ghesellen ghevoelden (Fol. 249 vo, kol. 1) wonderlike sueticheit van roeke ende sagen onghemeten claerheit, die daer noeit ghesien en was met saligen ogen. Daer was bi ter begravinghe haers alre devoetsten lovers Iheronimi Marie, clare dan die mane, blinkender dan die sonne, batriekender dan alle wel (riekende cruide: doorgehaald) roeke, onderset met gheesteliken roesen ende lelien der dalen, ende boven presiose lelien blinkender; die welke voerscreven dinghen alle ter eren haers alre ghetrousten Iheronimy ende om te besitten, dat hi verdient hadde, die ontsprekelike glorie, die alre sliefst vrouwe bewerf die van haer selven, door Salamoen, .j. suet ghetuich gheeft, segghende: ‘Die my verclaren ofte loven, selen dat ewighe leven besitten’. Daarop volgt de tafel, die de fol. 250 ro, 250 vo en 251 ro beslaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die goedertieren ynnighe begherte ende minne der gheheilichder meechden ende inden Here gheminde dochteren ende vrouwen Eustochium (sic), ende alle die andere die totter nuwer brulochten des lams, die onder ghehoersamheiden, cuyschsheiden ende armoeden inden huise des Heren, wt eenre meyninghen vergadert syn, belastet met sorghen minen neder gheneychden lichaem totter eerden, daert af ghecomen es, en van ouderdom (Kol. 2) dat aensichte berimpelt ende lastelijc der natueren ende begheren, dat die bevende hant haers ouderdoms een luttel vergheten woude ende leren inden teghenwoerdegen boexken met scrijften, die bereide ghemoede totten doechden. Alsoe als die tonghe voertijts metter levendegher stemmen plach te leren Gode leven, niet der werelt, den gheeste, niet den vleesche, ende dat groet es niet hem selven, een manieer ende een regule wt Xpus ende synre apostelen leven vergadert, ende oec wt den heilighen hermite, die ic seven jaer lanc, doen ic inder vostinen omme ghinc met verwonderen ende leringhe onder vant ende vele loens werdich es. O salighe minne, O priselike begherte inden Here, dat ghi voerden val vreset, als die tonghe des leraers, overmits ouderdom ende dat ghemeyn eynde des levens te niete gaet (Fol. 252, kol. 1), die bereyt es vrilijc ende niet vervaerdelijc te leren den ghenen die wandelen inden weghe Gods...’
Fol. 252 vo, kol. 1. ‘Hier eyndet prologus. Dat ierste capittel. Hoemen minne ende caritate houden sal. Wat manier Gode te leven ende wat regule die Sustere inden beslotenen cloesteren eerst aen selen nemen, dat heeft Xps selve, alle (l.: alse) die alsellics | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opsets een beghinre ende een leere es, in eenre antwoerden allen menschen bewijst, doen hi seide: “Wiltu ingaen totten leven, soe hout die ghebode”; ende oftmen vraechde welc dat si sijn, soe heeft hise bediet: “Du sulste minnen dinen Here dinen God van alle dynre herten, van alle dinen ghemoede ende van alle dinen crachten boven di selven, ende dinen naesten ghelyc di selven”. In desen tween gheboden. (Kol. 2) soe eest al besloten dat die ewe ende die propheten ende die heilighe manne ondervonden hebben. Merket vlitelyc, ic biddes u, myn alre liefste, die daer niet alleen met alre begherten in en begheert te gaen totten leven, dat waerlyc dleven es, want den ghenen die der werelt leven en es gheen leven maer die doot...’
Fol. 253 vo, kol. 2: ‘Dat ander cappittel is: Van nyet eyghens te hebben’.
Fol. 254 ro, kol. 2: ‘Dat .iij. cappittel: Vanden susteren te kiesen totten besloten cloesters goede in te nemen ende wt te gheven’.
Fol. 255 ro, kol. 1: ‘Dat vierde cappittel: Vander ghemeynheit der dinghen ende vander oetmoedicheit te houden’.
Fol. 256 ro, kol. 1: ‘Dat .v. cappittel: Vander symonien te scouwen alsmen suster ontfanget’.
Fol. 257 ro, kol. 1: ‘ Dat .vj. cappittel: Vander ghehoersamheit der oversten’.
Fol. 258 ro, kol. 1: ‘Dat .vij. capittel: Vander abdissen regement’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 258 vo, kol. 2: ‘Dat .viij. capittel: Vander reverencien ende onderboginge, die men totter abdisse hebben sal’.
Fol. 259 ro, kol. 1: ‘Dat .ix. capittel: Hoe men des Vridaechs die ghebreke int ghemeyn vroeghen sal’. Enz.
Op fol. 287 vo, eindigt het 41e en laatste capittel in dezer voege:
‘... Daer om, eest datmen iet in deser reghel der apostelen leven ende der gheestelijcheit vint, dat dispenceringhe ofte corrigeringhe of verwandelinghe behoeft, dat bevele ic uwen bisscop, of den heileghen priester die u gheset es, dat hi dat nae vollicheit des gheests dispenceren, verwandelen ende corrigeren mach. Myn alre liefste, alsoe levet die heileghe daghe, alsoe weest in Xpus echtscap ghebonden, soe, wanneer die brudegom coemt u ter bruloeft te roepen inder middernacht, dat hi u met ghenen ydelen lampen, mer bereit, vinden mach, dat ghi in gheenre wys olye van buyten en suect, op dat u vanden langhen merren, ghelyc den dwasen, den inganc der cameren niet ghewyghert en worde. Comt der outheit ws ynnighen Iheronimus met uwen heyleghen ghebede te hulpen’.
‘Hier gaet wte des overgroten ende gloriosen leeraers Sinte Iheronimus regel.’
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selen wy striden, want overal syn laghen. Wy selen oec blidelic ende vromelyc striden, want datmen ons weder sal gheven, dat is groet. Wy selen oec volherdelijc striden, want die loen is seker. Gheminde brueders, laet u ghedincken dat int Vader boeck staet ghescreven van enen die seven cronen in eenre nacht verdiende, om dat hi seven werf syn ghedachten weder stont van dat hi soude gaen slapen. Ende oft hi van alsulken cleynen sympelen ghedachten te wederstaene (Fol. 287 vo, kol. 1) crone verdiende, wat crone waendi dat wy verdienen moghen, als wy die grote becoringhe vromelic ende manlyc weder staen?...’
Op fol. 302, kol. 1, sluit dit tractaat als volgt: ‘Nu dan als ghi alle dese vruchten vercreghen hebt ende die waerheit kinnet ende die vruchten daer af maket, soe ghedinct myns in uwe ghebeden om Gode. Item, dese ses voerscreven puenten screef brueder Heinric van Haerlem tot suster Matken.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het en is ghenen mensche wel wt te spreken hoe wonderlike dat is het bediedenisse des heilighen relegie der Mynre bruederen, oec dat onse onsterfelike, opperste ende alder goetste God heeft gheroepen den heilighen patriarch Franciscum, ghetekent metten wonde ons Verloessers, als .j. ander Xps, om te versuenen hem dat ghevallen menschelyc gheslachte, doen die gheestelijcheit heilicheit (sic) oec alle doechden met dat onbevlecte gheloef Xpi was nu bicans te nieuten ghecomen. Welke heilighe relegie en heeft die almechteghe God niet alleen vermeerdert in den voertganc des tijts met alder breetsten dignitheit ende grootste ere, mer oec verchiert ende versterct met eenderhande eeldere ende alder hoechste gave. Inden beghinsel des regule der ermer is in der puerheit der ewangielien in gheset, gheconfirmeert ende gheapprobeert vanden inghevinghe Godts met synder ouder goedertierenheit, overmidts die alder virlijcste mertelie der .v. Mynrebruederen, die ghemertelizeert waren, als die insetter Sinte Franciscus (Kol. 2) noch leefde...’
Fol. 304:
‘... Inden selven tide sant Sinte (Kol. 2) Franciscus metten wille des Heeren .vi. brueders van wonderlike heilicheit tot dat rike van Marrochien, welc waren brueder Vitael, Berard, Peter, Accursius, Adviti ende Otto, opdat si souden den ongheloevigen preken dat kersten gheloeve. Brueder Vitael was hem van Sinte Francisco ghegheven in .j. prelaet, willende dat die ander .v. hem souden ghehoersam sijn. Als si waren ghecomen in dat rijck van Arrogonien, soe bestont brueder Vitael zeer sieck te werden. Merkende sijn siekte te verlenghen, ende niet willende bi sijn lichaemlike cranckheit beletten die boetscap | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godts, soe gheboet hi den anderen .v. voerghenuemde brueders dat si souden vervullen Godts ende brueder Francisci ghebodt, reisende tot Marrochien. Die heilighe bruers waren ghehoersam ende latende daer brueder Vitael sieck, soe quamen si te Colimbrien. Ende daer was...’
In dien trant gaat het stuk voort Het eindigt als volgt op fol. 309 vo, kol. 2: ‘Oec soe moet haer verbliden die heilighe relegie der Mynre bruederen, ghecroent sijnde met die doechden der heiligher mertelaren ende blinkende met die niewe claerheit der Heilighen. Soe dat si Gode gheve dankelike werken ende volghe die voetstappen der heiligher mertelarén, totten love ende blijsscap Ons Heeren Ihesu Xpi, dien metten Vader ende metten Heilighen Gheest is ere ende glorie inder ewicheit. Amen’.
Dan volgt, op het einde van fol. 309, kol. 2, van dezelfde hand en in denzelfden stijl als het voorgaande stuk, een opstel dat aldus begint: ‘In die provincie van Borgundien, bi Lugdvicien, rust die eerweerdeghe ende heilighe vader heer Bonaventuera, van Coninx bade, der provincie van Romanien...’.
Het stuk beslaat enkel ongeveer 10 kolommen.
Explicit, fol. 312, kol. 2: ‘... Wt welken men mach wel warachteliken merken dat wt ghene ghebreken alsoe langhen tijt, dat is totten jare Ons Heren .m. iiijc. ende .lxxxij., die canonizeeringhe van al selken heilighen ende ontsprekeliken grooten doctoor es verlenct, maer meer wter scickinghe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godts, welc ons verholen is, die boven al ghebenedijt is inder ewicheit. Amen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 43. - British Museum, Hs. nr Egerton 675.SINTE BERNAERDUS SERMOENEN. - Papier. Klein 4o-formaat. Met veel zorg geschreven; eenige beginletters. Geschreven in den jare 1461, en niet in 1403 zooals de catalogus zegt. Samen 201 folios. Fol. 1: ‘Hier beghint die tafel van Sinte Bernaerdus sermoen...’.
Fol. 2 vo en 3: ‘Hier beghint dat win- (Fol. 3) -terstic van Sinte Bernaerdus sermoenen, op Sinte Andries avont.
tIs ingheset vanden heilighen vaders, datmen die sonderlinge grote hoechtiden voercomen sel mit ynnigen vasten. Ende hier is groot oerbaer ende salicheit in gelegen ende ten is niet onwijsseliken geordiniert, alsment wijselic aen merken wil. Want overmits die menschelike crancheit, ontgaen wi ons alle dage ende vallen in veel sonden. Ende ten is ons te mael niet seker te ontfangen die grote hoechtiden (Kol. 2) der Heiliger Kerken ende sonderlinge die alre meeste hoechtiden, ten si dat wi eerst mit ynniger apstinencien gepurgiert ende gereinicht worden, op dat wi so te waerdeliker ontfangen mogen ende bequamer mogen worden toter geesteliker hoechtideliker bliscap. Soe doet die rechtvaerdige mensche, die inden beginne sijnre woerden hem selven besculdicht ende daer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede begint hi den lof Gods of der vrienden Gods, dat hi sijns selves gebreken aansiet Doet so die gerechtige ende pijnt hem altoes voer te comen den genen die bereit is onse gerechticheden te oerdelen, wat sellen wi dan doen die sulc sijn (Fol. 3 vo) dat, ten si dat wi onse sonden ende onse quaetheit ons te tide pinen aen te sien ende te veroerdelen, ende te beteren ons, harde seer te duchten is dat si openbaerliken gevonden sellen worden voergaende in dat oerdel. Ende derf die gerechtige mensche niet...’
Dan volgen onderscheidene sermoenen: ‘Op Sinte Andrieus dach; In den Advent; Kersavent; Opten heiligen Kersdach’; enz., enz.
Explicit fol. 201: ‘Dit boec heeft gescreven suster Machtelt Gherijts dochter, tot eenre memorie ende ic bidde u om Gods willen dat ghi voer mi wilt lesen een Ave Maria, ende als ic doot ben een Ave Maria mit Requiem. Dit booc is gescreven int iaer Ons Heren m cccc ende lxi, op Sinte Leonaerdus dach gheeyndet’.
Daarna komt de volgende aanteekening: ‘Dit boec hoert totten Regulierissen t Sinte Agnieten binnen Delf, inden dale van Iozaphat’.
Al deze sermoenen hebben maar eene geringe letterkundige waarde. Een staaltje van den schrijftrant moge hier volgen:
Fol. 7: Sermoen ‘Op Sinte Andries dach. Bernardus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als wi huden ynnichlike vieren den gloriosen sege des heiligen apostels Sinte Andries, so hebben wi grote bliscap ende vrolicheit inden graceliken woerden die wt sinen monde gingen. Want die droetheit en mocht daer gene stede hebben, daer hi so blide was die ghecruust wort. Nyement en mochte medeliden hebben mit den gene die alsoe blideliken leet; nyement en dorste dien bescreyen, die in sijnre passien also blide was. Want hi moecht ons anders toe seggen, ende niet ontamelic, dat onse gesontmaker, doe hi sijn cruus droech, den screyenden wiven toe seide: “Ghi, dochteren van Iherusalem, en wilt op mi niet screyen, mer screyt op u selven”. Ende doe die heilige apostel wtgeleit wort, daer men crucen soude, so woude dat volc, die wel wisten dat hi een heilich rechtvaerdich man was, ende mit onrecht gedodet soude worden, daer tegens wesen ende en woude dat niet liden. Mer hi badt dat volc seer naersteliken dat si hem niet hinderen en wouden dat hi niet gepassijt en worde, ymmer dat hi niet gecroent en worde, want hi begeerde ontbonden te worden ende mit Xpo te wesen...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 44-49. - British Museum, Hs. nr 25042.VERSCHILLENDE TRACTATEN. - Perkament. 16o-formaat. Geschrift der XVe eeuw. Samen 78 folios. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hs. vangt aan op fol. 1, als volgt: ‘Dit es dbeghin vander Sartroysen oerdenen.
Als ons segghen de oude vaders, ende men oec vint inden coroniken, hoe van beghintsel die ordene van Sartroysen begonste, doen men screef .m. ende lxxxiiij. jare (‘lxxxiiij’ is doorgehaald) jn deser manieren. In dien tiden so was een meester inder godheyt selve regerende ende canonec van Onser Vrouwen te Parijs, een man van groten name ende van sonderlinghen predekene, die van siecten quam toter doot. Ende doemen den doden lichaem ghedraghen hadde inder kerken, ende die vigilien nader manieren ghedaen waren, ende die misse des anders (Fol. 1 vo) daghes ghesonghen was, ende men de bare, daer de dode op lach draghen soude te grave, doen riep de dode met groten bevene: ‘Ic ben ghewroecht!’. Doen si dat verstonden al die daer om dat lijc stonden, seiden dat goede menschen mochten wel ghewroecht worden, ende ghinghen te rade dat si dat lichaem daer laten wouden tote des anders daghes. Ende hier binnen, doen si ghebede, vigilien ende missen voer hem ghedaen hadden, ende des anders daghes te grave draghen souden, doen riep hi vreeselike: ‘Ic ben gheordeelt!’ Doen ghinghen si weder te rade onder hem die wise ende seiden, dat de ziele also wel mochte gheordelt wesen te vageviere als ter hellen. Ende daer omme lieten si (Fol. 2 ro) noch daer dat lichame, ende daden vor hem ghebede, vigilie ende misse. Des derde daghes doen waren daer vergadert alle die universiteit van Parijs ende oec dat ghemeyn volc van Parys, om des mirakelen wille. Doen riep de dode weder met vreeseliken ghecrysch: ‘Ic ben verdoemt!’. Doen seiden si alle dat hi was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanden ghetale der verdoemde. In dier tijt was daer ieghenwordich een edel leerare ende meester inder godheit, die Bruno hiet ende was archidyaken te Riemen; die riep te hem sesse grote ende edele clerke, sijn discipulen, ende beroert vander vreesen Gods, so seide hi hen weemoedelike: ‘Es sulken ende so groten meester ende (Fol. 2 vo) leerare, ende so grote predicare in sijnre doot verdoemt, ende Gode gehenghende niet om hem maer ten exempel die noch leven gheroepen heeft: “Ic ben ghewroecht! Ic ben gheordelt! Ic ben verdoemt!”, wat selen wi ellendeghe doen, die ons alden dach veronleghenGa naar voetnoot(1) met onsen disputerene ende en doen gheen profijt in den wege Ons Heeren. Doen antwoerden hem die sesse clerke beroert van herten ende seyden hem:...’ Fol. 13 vo: ‘Dit es vander verduldicheit der capittelen’. Fol. 17: ‘Dits vander ghewoenten ende enicheit der cellen’. Fol. 20: ‘Dits vander verlichticheit der cellen’. Fol. 21: ‘Vander ghehoersaemheit Augustinus’. Fol. 23: ‘Vanden reefter ende hoe si daer leven’. Fol. 25: ‘Dit es vander cokene ghewoenten’. Fol. 26: ‘Dit es vanden colloquie’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 27: ‘Dits vander begheerten te comen in de ordene’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standicheit, verkeerde sin, scaemte van goeden werken, ghedenken op hoghen staet, (Fol. 30 vo) ydele glorie, onstantachticheit, verhardicheit in sonden, ghiericheit, wreetheit, versmadinghe goets raets ende des ghelike vele. Dit sijn sonden des mondes:...’
Fol. 32 vo, miniatuur met het volgend opschrift: ‘Capitulum. Vanden sonden die alleen die bisscop afloest ende absolveert, ocht sijn ghewaerde penitencier’.
Fol. 36: ‘Capittelum. Vanden sonden daer alleen die paeus ocht sijn penitencier aflost ende absolveert’.
Op fol. 37 eindigt dit deel van het hs. als volgt:
‘Ende alle die ghene die de bisscop (Fol. 37 vo) om penitencie of om vreesen wille daer heet trecken, die worden daer af benodet toten paeuse te trecken ende te comen. Ende voert van so onwisen saken, daer der Kerken recht niet ghenoech en hadde af geleert, daer soude men toten paeuse om trecken. Want alle kersten recht, met rade der cardinalen, heeft hi inden scrijn sijnre borsten besloten’.
Fol. 38 ro, wit.
Fol. 38 vo, onderaan, doch van eene latere hand: ‘Drie dinghen hebben mij tot noch toe verleyt. Dat yerste is: Een goet opset sonder beghinnen, Willen sonder wercken, Een goet beloven sonder voertgaen. Och morghen, du hebst mij bracht in sorghen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des vreden, want diese te gronde (Fol. 49 vo:) smaect, hi sal ewelic leven, ende wies niet en doet, hi sal ewelic sterven. Vrede es een boogaert, die in hem selven levende es ende daer de ziele ewelic in levet sonder verganc, ende daer de ziele alle salicheit ende alle soete ghenoechlicheit ewegher vrouden in mach smaken. Vrede es .i. moeder ende .i. camere der ewegher minne ende .i. ewege raste inden welken de Heilige Geest hem hevet gevredet. Vrede es .i. stole ende .i. mantel der heilicheit ende der vrouden crone ewegher glorien, ende hi es gemint van Gode als .i. wel gesierde bruijt behagelic es haren brudegom. Nu laet ons Gode bidden, dat hi ons also vervolle met sijnre godliker genaden, dat wi den ewegen vrede met hem besitten moeten daer boven. Des onne ons de Vader, de Sone, de Helige Geest. Amen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten ewighen levene! Werliken die geladen es en can den ongheladenenen niet achterlopen. So wie dat hoghe clymmen wilt, hem (Fol. 50 vo) es noot dat hi licht gheladen si’. Sinte Pauwels sprect:....’
Explicit op fol. 55 vo, volgenderwijze:
‘Sinte Vincent sprect: “Die mensche en gaet niet ledich (Fol. 56) die daer Gods waer neemt. Want het es arbeit die gaet vor allen arbeit Gods wille waer te nemene”. Onse Heere sprect: “Siet an die lelye des ackers. Si en spint noch si en arbeit. Nochtan so en es Salomon in al sier sierheit niet als .i. van desen”. Ons Heere sprect: Salich sijn si die arem sijn van gheeste, want dat hemelrike es haer. Salich sijn si die sachtmoedich sijn, want si selen besitten dat ewich rike. Salich sijn si daer suchten ende weenen, want si selen getroost worden. Salich sijn si die daer honghert ende dorst nader gherechticheit, want deewich leven es haer’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken, so suldi meer eeren den armen, want inden armen mensche so licht dat beelde Ons Heeren Ihesu Xpi. Inden riken licht dat beelde der werelt. Wi sijn al gheboren wt eenre wortel des vleeschs. Wi sijn alle lede in (Fol. 57 vo) eenen lichaem, welcs hooft is Onse Heere Ihesus Xps. Hier omme...
Eerstu den riken meer dan den armen, overmids sine rijcheit, soe voersetstu die werelt Gode... Als dat ghewebbe uwes corten levens ontwee ghesneden wordt, dan suldi... (Fol. 59). Wat doen si inder vruchtbaricheit des huys Gods, diet vanden armen lieden ghenomen hebben dat si gheven... Ende die arme liede die sterven inder straten van ongherieve. Grote worscapen bereyden si dicke anderen riken lieden, ende die gulsicheit haers buycs vullen si met leckeren gerichten, ende die arme menschen vergaen van hongher. (Fol. 60 vo-61).
Op fol. 67 eindigt dit tractaat als volgt:
‘... Ic en weet luttel lieden die vele ghelts hebben, die inden artikel der doot penitencie ontfinghen, die naden lichame weder genasen ende haer leven verquaedden. Dat houde ic, dat meyne ic dat waer es; dat hebbe ic met menigher experiencie gheleert, dat hem gheen goet eynde en is, die sijn leven altoos quaet gheweest heeft, die niet ghevreest en heeft te sondeghen, maer altoos gheleeft heeft in die ydelheiden der werelt. Die prophete seit: ‘Die doot der Heiligen is pretiose, dat is dierbaer inden anscine Ons Heeren. Ende die doot der sondaren is alre quaetste’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scamelheit bedecken can. Hier op sien die vrouwen en maken oec so enghe cleedere, dat hen scande es, ende si voederent buten ende binnen, ende visieren meneghe visevase om behaghelheit. Si maken aen hare hoofde bulten van hare, dat sijn des duvels nesten, daer si inne sculen. Maer dinct hem dat si edel sijn van gheboorten, so moeten si hebben aen haer aenschijn cromme hoornen alse gheiten, daer si den duvel mede gheliken...’ (Fol. 70 vo).
Explicit fol. 78:
‘Dat segt uwen biecht vader. Ende nemt der spisen nemmeer dan u nootdorft. Ende boven al sijt sober in drinkene des wijns. Eest dat ghi aldus wiselike leeft, als ic u vermaent hebbe, so mach u dese heilighe stede behouden, daer ghi comen sijt’.
Het geheele boek is door eene en dezelfde hand geschreven. Er komen een aantal miniaturen en beginletters in voor, die echter niet tot de fijnste soort behooren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 50. - British Museum, Hs. nr 24937.DE PASSIE. ‘Die heylighe plaetsen, daer Onse lieve Heere gheleden heeft’: DIT DEVOOT BOECXKEN HEEFT EEN WEERDICH PRIESTER, GHENAEMT HEER BETHLEEM, BESCREVEN. - Perkament. 8o-formaat. Geschrift der XVe eeuw. Samen 41 folios. In den catalogus aldus beschreven: ‘Prayers for indulgences at the holy places at Jerusalem, arranged according to the days of the week, by ‘een weerdich priester ghenaemt heer Bethleem’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 1 wit.
Begint op fol. 2 met deze woorden: ‘Dit devoot boecxken heeft een weerdich priester ghenaemt heer Bethleem bescreven, die int heylighe lant van beloeften, binnen der stadt van Iherusalem menighen tijt ghewoont heeft. Ende hi hevet alle die heylighe plaetsen nauwe ghemeten ende bescreven, daer Onse lieve Heere gheleden heeft om ons, arme sondaren, te verlossen van die eewighe doot’.
Fol. 2 vo: ‘Dit is den aflaet vander heyligher stadt van Calvarien, welcken aflaet een yeghelijck mensche verdienen mach, die den allendighen ende swaren ganck des cruijsdraghens vanden naecten bloedighen Iesum nae volghen ende sijn bitter liden mit innigher herten ende met medeliden overdincken. Dit en is niet te verstaen (Fol. 3) datmen dit verdient alleen die te Ierusalem sijn oft die daer reysen, maer alle menschen...’.
Fol. 5 vo: ‘Als ghi tot den berch van Calvarien gaen wilt, soe suldij devotelic in u herte overdenken, recht oft ghi den mismaecten bloedighen Iesum voor u saecht ghaen, soe deerlijck gheladen metten swaren balck des cruices, ende seer gheneijcht totter aerden, dicwils vallende...’.
Fol. 7: ‘Maendach. Item, ten eersten male van dien huyse, daer Onse lieve Heere sijn leste avontmael | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adt met alle sijn lieve apostelen, totten berghe van Oliveten toe, dat sijn xxxv hondert ellen. Leest hier devotelijc... Item, van dier steden... tot...’
Daarop volgen gelijksoortige oefeningen voor al de dagen der week. Het handschrift bevat 41 folios, doch is niet volledig; groot en zwaar geschrift; gothische letter. De tekst is, in 't opzicht van taal en stijl, niet veel bijzonders te noemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 51. - British Museum, Hs. nr Add. 10286.DIE PEREGRINATIE VAN IHERUSALEM. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift der XVe eeuw. Maakt deel van den Codex nr 10286 en gaat van fol. 137 tot 145 vo. Op fol. 137 van dit handschrift begint: ‘Die peregrinatie van Iherusalem.
Die gloriose ende die heylighe stadt van Iherusalem ende dat heylighe lant der beloffenisse te versoeken off om pelgremaeds te trecken totten heylighen grave, die sal to Venedyen te schepe gaen; om die tijt van ons (sic) hemelvaerts dach soe varen die gheleyden der pelgrims na Iherusalem. Ende die dit bescreven heeft, die heeft selve tot Iherusalem gheweest jnt jaer Ons Heren m. cccc. ende lviii. Ende ghi sult weten, soe waer een cruys staet gheteykent, daer is oflaet van allen sonden. Ende op ander steden is oflaet vii iaer vii karenen ende xl daghe. Ende dit oflaet heeft vercreghen ende verworven die heylighe keyserinne Helena | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanden heylighen paeus Silvester. Item daer men eerst ten lande coemt als op dat heylighe landt, soe coemtmen tot een vervallen stat, die hiet Jaffa; inder heyligher scrift soe hietse Joppe, ende daer en is niet meer tymmers bider zee dan twee oude kelleners, daer gaen die pelgrims eerst in als si te lande comen; ende een viercanten toern mit een yseren doer, daer die wakers op legghen...’
Daarop volgen 35 kolommen van gelijke lengte; in de halve kolom op fol. 146, raakt het verhaal ten einde. Wij schrijven hier het slot over:
Fol. 145 vo, onderaan de 2de kolom:
‘Ende dese Jordaen is seer diep. Ende wanneer die pelgrims daer in baden, soe steectmen een stoc int water hoe veer dat si waden sullen, op dat si niet en droncken; ende die zwemmen konnen, die zwemmen half over of alheel; ende daer gaet een redelic strac stroem. Ende die dit boeck ghedicht heeft, die hevet over gezwommen, want ons heer God was ghedoept over die ander side † vander Jordanen: daer heeft een capelle ghestaen, mer dat water heeftse in die Jordane gheworpen. Item, dese voorseide Jordane loept in dat meer, daer Zodoma ende Gomorra ende ander steden in versoncken sijn. Ende dit meer mach men bescheidelic sien, mer die pelgremaedsen en comen daer niet bi. Hier eyndet die pelgremaedse van dat heilighe lant, alsoe vele als die pelgrims wanderen of versoeken die ghene die mit pelgrims gheleide waren.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 52. - British Museum, Hs. nr 10290.ROMAN VAN JASON. - Papier. Groot 4o-formaat. Geschrift van het einde der XVe eeuw. Samen 161 folios. Met gekleurde teekeningen opgeluisterd. In den catalogus vermeld als: ‘The romance of Jason and the golden fleece (by Raoul le Fevre), translated into Dutch’. - Met hetzelfde hs. is ook samengebonden ‘The Game of Chess, moralized by Jacobus de Cessolis, translated into Dutch’. In 1779 behoorde het hs. aan Ploos van Amstel toe, zooals blijkt uit eene aanteekening op het schutblad. Het is een tamelijk groot kwarto-volume, vooraan door eene miniatuur opgeluisterd. Een titeltje in gothische drukletters is op het eerste blad geplakt en meldt ons: ‘De Historie van Koninck Jason’. Iemand heeft daaronder gesteld: ‘Ao 1312 geschreven’. Het werk is door den schrijver opgedragen aan Philips, hertog van Burgondië, door wien in 1430, de orde van het Gulden Vlies werd ingesteld.
De Prologus luidt als volgt: ‘De galeye miins verstants onlancs gheleden vlotende in de diepten der seen van vele ende diveersche oude hystorien, also ic in meeninghe was miin gheest te leyden de haven daer ic meende rust te nemen, onversienlic heeft hem seer naby mi gheopenbaert een scip, gheleit bij een man alleen. Dese man seer lichtelic creech miin ghesicht, mits twelc hij mi gaf een zake om peinsen ende van verwonderinghe, overmits dat ic sijn aenschijn drouvich | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sach ende ongheheucht. Dus gheroert siinde met compassien in siin verdriet, altiit met begheerten hem ansiende, terstont dit meerckende hij rechte hem vp al staende ende sprack: ‘Mensch van groven verstande, wat verwonderstu dij aldus? Ancker hier diin galeye ende nym dijn plume ende stel bij ghescrift mijn weercken. De coninc Jupiter van Creten was mijn oude vader ende maecte Eacus, een van zijnen zonen, cueninck van Mirmidonie. Dese Eacus wan mijn vader Eson, ende ic ben Jason, die tgulden vlies int eylant van Colcos wan, ende die daghelics arbeide in die ghewortelde droefheit om der onneren die enighe mi mijn eer ende glorie quetsen, mi imposerende ende aensegghende mi niet ghequeten te hebben ende ghelofte ghehouden theghens Medea, daerstu de waerachticheit oft (sic) ghelesen hebste. Dus biddic dij dat du maecste een bouc, int twelc die ghene die mijn eer ende glorie soucken te vlecken ende te niet te doen, moghen bekennen hoer indiscrete ende onberaden sentencien. Ende om dit te doene hebbic dijn vercoren, ten eynde datstu dijn ghescrijften presenteerste den vader van allen scriveynnen, dat is Philips, vader ende minre alder deucht, in zijn tijt hartoech van Borgoengen ende Brabant, etc. De welc al sijn tijt is gheaffecteert ende gheneycht geweest te sien ende horen lesen oude historien of vertellen die feyten ende daden der vromer hier voertijts bloyende in deuchden, in vromicheden ende in wijsheit, om sijn sonderlinghe tijtlidinghe ende recreacie’. Mit deser worden onversienlic wordic scip ende mans quijt; ict ziende wart ende bleef daer peinsende; maer int eynde begheerende alle eer te ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichten ende de deuchden dees vorseits Jasons te declareren, ic anckerde mijn galeye ende stelde bij ghescrifte zijn wercken als hier naer breder ende int langhe ghedeclareert sal wesen. Dus presentere ic mijn cleen boucxkin den zeer hoghen, zeer moghenden ende zeer gheduchten Prins den hertoghe van Borgongen &ca., niet vermetende soffisant ende wijs ghenouch zijn, maer presentere mijn zeer onderdanighe dienst onwaerdich, &ca.
‘Hier eyndt de prologe van Jason ende beghint hoe de coninck Eson siin testament maecte, &ca: In tijden voerleden, die coninghen ende princen hielden voer huer meeste salicheit wanneer si genereerden ende vermeerden tgheslachte der meinschen. Maer wanneer si daer niet toe en quamen ende niet van haer saet en quam, wat vuerspoet zij ter weerelt creghen in goet of in eer, so was nochtant haer leven duersteken altiit mit duergaende weersichten ende mishaghen in haer leven. Alsdan visenteerden sii tempelen ende ander plaetsen van bedinghen tot der consumacien ende eynde hoers levens of tot dat hoer beden ghehoert waren. Dus die coninck Eson, daer int preludium mentie of ghemaect is, was seer moghentich, in alle weerdelicke voerspoet lang regneerende. Hij hilt siin coninckrijc in payse. Hij hadde te wive een zeer uytnemende scone vrauwe, maer sii waren langhe tsamen sonder eenigghe generacij te ghecrighen. Om twelc haer leven vol mit druc ghemenct was, zeer luttel ghenoechts nemende in ander voerspoet des weerelts, maer waren in templen biddende ende waren in desen state tot de coninck began te declineren ende out te werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alsdoe ontfinc sijn vrau; van hun vermerende tmenschelic gheslacht van een zoen, ter gheboerten van wie die edele conighinne starf. Als die coninck Eson siin wijf also sach overgeleden vant leven ter doet, hij bescreidese seer langhe ende dede haer obsequie ende uytvaert sollemlic ende eerlic, als dat betaemt. Daer naer al siin ghenouchte stellende in siin zoen, die hii noemde Jason. Jason dan wies up in wonderlicker scoenheit, daer in siin vader de coninck grote ghenoechte nam. De tiit wies Jason wies (sic) tot hii gaen ende spreken cost. De coninck word out, so datti hem langher niet wel behelpen en mocht. Soe riep hii up een tiit siin zoen Jason tot hem, dus segghende: ‘Lief kint Jason, tis force dat ic liide van dese werelt duer outheit, die mi leit ter doet. Dus tis duwarie: Natuer die heeftet mi ghegheven. Nietemin, de wech die ic doen moet ic neemse patienteljc, maer als ic ansie diin ioncheit ende bekenne dii noch onversien van discretien ende ondersceit om een riic te regieren, het comt mi tot medeliiden. Voerwaer, lief kint Jason, miin hert is seer verstoert; ic sceide van hier ende du bliifte onversien van verstant ende ionc van iaren. Indien dattet den goden belieft, du sulste volwassen ende tot man commen. Ende alsdan sulstu uytgheven die vrucht die ic gheere te siene; maer alstu diin wasdoem hebste altemet van daghe tot daghe sulstu dan ofgaen ende declineren ter doet als ic nu teghenwoordelic doe; dus, min lieve kint, om dat dan ter weerelt van dij anders niet bliven en sal dan de faem van diin leven, also daer niet en is dat tot meerder lof ende priise staet dan deuchden, ic ghebiede dii datstu deuchdelic siiste ende scuwes de scandelike ende sondeghe weerelt. Miin lieve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kint, wacht dij dat ghierich (sic) dii niet en verblinde, maer ghiif dij tot deuchdelike dinghen. Tis alte grote sonde als een man rijc van sonden leeft ende aerm van duechden; volcht altiit den wiisen ende van goeder famen; leert te wile ghij ionc zijt ende en wilt niet gheloven loghenaers, diefs, flaterers, bescamers van vrauwen; weest niet ledich, noch milde huwer tonghen; hoert, ziet, spreect luttel, blameert hu naeste noch ghebueren niet; doet niement wie hii zii eenich ongheliic; weest hartelic ende goet; uwen naesten weest een goet vare ende heer dinre ondersaten in tiit ende wijle. Nu, miin lief kint, onthout ende stelt te weercke miin doctriin, ende ist dattu so doetste, icken hebbe gheenen twifel du en sulste veel deuchden hebben’. Mit dese de tranen die quamen ter oghen de ser edele oude coninck, lopende langhes siin wanghen neder so overvloedelic dat hii moest vphouden van meer te spreken. Ende die ionghe ioncker Jason, niet tsieghenstaende dat hii een kint was, began toe siin tranen te storten zeer overvloedelic; ende veel ander, die daer in waren des ghelijcx mit groter wemoedicheit, onder ander de broder scuenincks Eson, ghenoemt Peleus, en conste gheen ghelaet houden. Daer en was gheen, hii en was drouve ende verstoert van des conincks outheit, ende niet sonder reden. Nietemin, onder dit screyen ende beclaghen, die coninck Eson quam tot hem selven ende verhief siin hoeft, roupende tot hem Peleus, ende seide: ‘Miin seer lieve broeder ende aldernaeste die ic hebbe van minen bloede naest miin liefste kint, du ziist oec miin secreet ende speciaelste vrient, ende de ghene in wien ic alle miin betrauwen up gheset hebbe boven yement ter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerelt, voert nu miin testament, ordinancie ende ghebot van miin wyterste begheerte ende conclusie. Ten eersten male ende voer al, ic ben bereet ende content te steerven alst den goden belieft den doet mi te senden. Ten tweesten, ic bevele ende recommandere dii miin lieve kint Jason. Ten derden, ic recommendere dii ende bevele tbeleet van miin volcke in bewarenisse ende stel dii regent ende gouvernuer over miin coninckriick tot der tiit dat miin kint Jason ghecomen sal sijn tot sijn jaren. Ende eyntelic biddic du datstu alsdan hem wils croenen mit miin croen, die hem met rechte anghecomen is ende toebehoert...’
De volgende rubrieken zijn:
‘Hoe Enricus de reuse Ypodanen nam ende hoe Jason hem verslouch. Hoe Jason ginck dienen der coninghinnen Mirro, ende hoe de coninck van Slaven bevochten was, verwonnen ende verdreven in sijns selfs belet. Hoe Jason bevacht een wonderlic reuse, ghenoemt Corfus ende in een camp verslouch. Hoe Jason mit die vander stat theer vanden Slaven verwan ende den coninc doot slouch voer de stadt. Hoe Jason van Olifernen sciet weemoedich, ende hoe Mirro hem volchde, etc. Hoe Jason bevacht den coninck Dyomedes in een scip, etc. Hoe een prince van Griecken ghenoemt Peleus, broeder des conincks Esons van Mirmidonien ende oom van Jason, ghinc ten tempel van Apolle; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende hoe hii andword had dat hii verliesen soude tconinckriick van Mirmidonien door de eerste die hem ghemoete den eenen voet onghescoyt ende den anderen ghescoyt. Hoe de coninck Leomedon van Troyen niet ghedoghen en wilde dat Jason noch siin gheselscap landen up sijn aerde; ende hoe de conighinne Ysiphile hem mit groter eeren ontfinc.’
Te dezer plaats is voorheen een geheel blad uit het handschrift weggescheurd geworden. Edoch, deze fol. (71 recto en verso) is in modern geschrift (dat van Hoffmann von Fallersleben, meenen wij,) uit een ander manuscript overgenomen en aldus aangevuld geweest. Ook de volgende rubriek is van moderne hand: ‘Hoe Apollo gesonden was van den godt Naus, int eylant Colcos, daert scape metten gulden vhese was; hoe dat hi daer een stadt maecte’.
Op fol. 77 verso, volgt weer, in oorspronkelijk schrift, de reeks rubrieken:
‘Hoe de god Mars den coninck Apollo sende de manier hoe tgulden vlies ghewonnen zoude wesen of moch (sic) ende anders niet.
Hoe Zethephius mueyte teghens den coninck Apollo ende hoe zii onderlinghe striit hadden.
Hoe de coninck Apollo gaf de manier hoe men dat edel scaep mitten gulden vliese winnen soude, dat sint Medea vercreech.
Hoe de coninck Apollo landde te havenen van Destarellen ende hoe hii heymelic scheyde van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coninck Zarath die Apollo van een god kende ende hoe hii starf in Colcos.
Hoe Jason ontfanghen was van den coninck Oetes ende hoe Medea verlieft wart up Jason, ende Jason up haer. Ende hoe zij hem leedde in den tempel van Venus. Ende hoe de oude vrou tbed van Jason betoverde.
Hoe de beloften tusschen Jason ende Medea vast ghemaect waren, ende hoe zij hem leerde de manier om tvlies te ghewinnen, ende hoe Jason dat wan mit subtiilheit ende oec mit crachte.
Hoe de coninck Oetes, als hij wiste van sijn dochter, Jason volchde. Ende hoe Medea haer broeder an stiickx in de zee warp ontsiende haer vader. Ende hoe Medea haer liet vallen van een roetse in de zee neder.
Hoe Medea verkeerde in den punte van xxxij iaeren den coninck, ende van Peleus doot.
Hoe Jason Creusa troude ende hoet Medea vernam ende daer ter brulocht quam. Ende wat zij daer bedreef.
Hoe Jason Mirro de coninghe (sic) trouwde ende hoe hij bespiit was, treckende nae Troyen, van xij ridderen die hii alle verwon.
Hoe de coninck Eson van Mirmidonien zijn zoen Jason beleydde binnen Olifernen; hoe Medea teghens Jason sprac, ende hoe zij haer outste zoen Jason doodde.
Hoe een ridder ghenoemt Patroclus doot de conighinne Mirro, ende hoe Jason heymelic wech toech, ende hoe dat de stat den coninck upghegheven was, ende hoe Jason mit Medea vereenicht was.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het einde van dit hoofdstuk, tevens het laatste van het werk, luidt als volgt op fol. 161 ro:
‘Niet langhe hier nae, Eson resigneerde siin coninckrijc in de handen van Jason ziin zoen, doer de groete liefte die hii tot Medea had als hii toechde wel, want terstond als hii vernam dat zij in zijn hof was ontfinc hijse alzoe eerlic alst moghelic was. Dus regneerden Jason ende Medea ende regierden haer ende langhe ende ghecreghen te zamen veel scoender kinderen, die nae haer regierden; maer icen (sic) vinder gheen historie of, noch aventueren waerdich te vertellen. Dus sal ic hiermede eynden dese historie, biddende miinen voorscreven zeer geduchtichen heer ende allen den ghenen die tinhouden van deser historien sullen lesen of hoeren lesen, dat zij bij haer gracij willen ontsculdighen dat miin cleyn ende ruyde verstant niet en heeft connen roeren of begriipen’.
Aldus besluit de roman van Jason. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 53. - British Museum, Hs. nr 10290.HET SCAECSPEL. - Papier. Groot 4o-formaat. Geschrift van het einde der XVe eeuw. - Volgt op den Roman van Jason en loopt van fol. 162 ro tot fol. 227 ro. Versierd met gekleurde teekeningen van denzelfden artist die den Jason opluisterde. Dit werk is eene Middelnederlandsche vertaling van het Scaecspel, van Jacobus de Cessolis. Het werd, evenals Jason's lotgevallen, in de XVe eeuw geschreven, doch is van eene andere hand.
Hier nu geven wij, als proeve van taal en stijl, enkele gedeelten van den inhoud: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Inspice formas... Siet an die gescepen vormen ende nemet genuecht inden meester dese maecte ende gescapen heeft. Want van naturen een yghelic gescepen ende ghemaket dinck in hem besloten heeft een ghelyckenis des meesters daert of gescapen ende gemaect is. Ende want wy sien dat een yghelick dinck van naturen in zyn eyghen wesen schoen ende ghenuechlycken is naden eysch van sinen wesen, ende datter een dinck schoenre ende ghenuechlycker is dan dat ander, overmits dat die meester dairt of gemaect is in volmaectheden naerre is, soe moghen wi in ons zelven wel vinden dat alle dinghen van eenen meester zyn gecomen ende gemaect. In desen (sic) manieren dat die vier elementen, als dat vier, lucht, water ende aerde van Gode den oversten meester hebben hoir wesen ontfaen. In deser manieren dat zy hem daer toe geven ende voeghen dat alle natuerlike dinghen, die onder die maen naden loop der naturen hoir wesen ontfaen van die vier elementen voorseid worden gemaect ghelikerwijs als dat hout, steen, mortel hem dair toe voeghen ende geven dat een natuerlick meester een huys van hem tymmert ende maect. Hoe dat die hemel mit alle sine crachten van God sijn wesen heeft ontfaen, en legt ons up dese tyt niet veel of te seggen, maer dan dat alle die schoonheit, die in alle die dinghen, die God ye geschiep of ymmermeer scepen zal wel volcomelic in Gode syn besloten. Ghelyc dat ons Hugo van Sinte Victoer zeit alsmede hier na zal staen bescreven ende aldus bewiset: Consideremus quanta sint mirabilia Dei... (Fol. 162 vo) Dats aldus veel te seggen, laet ons mercken hoe groot die wonderlicheden Gods zyn ende laet ons by de scoenheit der ghescapen dinghen zoeken die onsprekelycke schoenheit Gods, die alzoe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderlyck ende onsprekelycke schoen is, dat hoir alle die geschepen schoenheit, al waert datmen enich mocht (bi doen: doorgehaald) vinden, niet gelyck en mach worden. Want dat die overste meester daer wy alle of zyn ghemaect alsoe wonderlyck ende onsprekelyc schoen is ende een yeghelic mensche van rechter naturen begeert schoenheit te sien ende te bescouwen. Ende want wy daer niet toe comen en mogen ten zy bi der schoenheit der gescheepen dingen, die hi selven gemaect ende gescepen heeft, soe heb ik voir vanden schaecspil in duytsche uytten latyn te trecken ende te maken, sprekende vander eedeler subtylheit ende schoenheit die int schaecspil besloten zyn, updat een yghelic mensche, die dit boeck siet, leest of hoert lesen, bider schoenre genuechlicheit des boecs in een bekennen der onsprekeliker schoenheit Gods mocht worden getogen. Maer want ic van my zelven niet myn dan niet en vermach, zoe bid ic den oversten vader, Gode van hemelrijck, in welker moghentheit hemel ende aerde zyn besloten, dat hi zyn oghe der ontfarmherticheit up my sla, ende my een luttel van zynre wysheit wil verlienen, waerbi ic dit begonnen werck moet volbrengen, altoes tot hem alle die duechden, die hier in worden begrepen te nyghen ende te buygen (zijn: doorgehaald) daer zijn naem gheert, ende alle die gene, dic dit lesen off horen lesen in een moeghelic kennen na dat ons moghelick in comen mach, dat wy vuyt die bekenne, mit sulcker bernender mynnen Gods van bynnen alsoe moeten ontsteken worden dat wy niet en begeren te doen, dat (sic, voor dan) dat Gode genuechlick ende bequaemlick zy, dat ons moet verlienen die gheen die (fol. 163 ro) zyn naem moet wesen ghebenedijt in secula seculorum, Amen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verleden tyden was een hovaerdich tyran ende onghenadich, geheten Ameradap, coninc tot Babylonien, die sijns vaders lichaem dede delen an driehondert sticken ende gafse teten driehondert vule voghelen, die gheheten waren vulturus. Dese coninc verhart mitten duvel, zonder dese quade punten zoe had hi een quaet punt als dat hi God niet en kende ende dat hi niet ghelaect noch berispt en woude zijn van zynre groter quaetheit, ende wie hem daer of berispede den plach hi te doen dooden ende tontliven, alzoe dattet hiel coninckrijc daer of zeer tafter was ende in zwaren verdriet. Ende vervolchdent an enen zeer groten meester ende een wys raidt des conincs voirseit gheheten Philomenor (sic), dat alsoe veel beduyt als een mynre des maets of des gherechtichedes, ende baden den meester voirseit dat hi des conincs voirseit quaetheit laken woude ende tot deuchden trecken. Daer die meester aentwoirde ende zeide dat hi des niet doen en dorste overmits vriese des doots, want hi anxt had dat hi hem geliken den anderen grooten meestren vanden live beroven zoude. Doe sprack dat gemene volk vanden coninckrijc ende zeyde dat hi des niet ontsien en zoude, maer dat hij liever den doot kiesen zoude ende angaen dan men inder waerheit onder dat ghemeen volck segghen zoude dat des conincs leven ende zyn groote quaetheit van zynen raide quamen. Doe Philometor (sic) voirseit dese woirden hoirde, doe docht hi om Senecam, dat een goet man was, ende meende dat hi mit Gode ende mit eeren doen mochte dat zoude hi doen, oec hoe vreselic dattet hem wair ende datmen enen goeden man tot gheenre quaetheit dwinghen noch drieghen en mach, noch van gheenre deucht keren, mede datter niemant | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerechtich die de doet, die armoede ende enich verdriet des wercs, daer hi Gode mede behaghen mach, ontsiet. Juxta illud vir bonus se facturum... Waer om hi den gemenen volc vanden lande des coninckrycs belovede dat hi hoir bede volbrengen zoude ende den coninc van zynre dwalinge keren. Maer want men van naturen den doot ontsiet, ende dat loon des deuchts gaerne ontfinge, begonste hi te studeren in wat manieren hi best zyn lyf behouden zoude ende den coninc tot enen rechten leven te brengen, ende maecte dat scaecspil inder stadt van Babilonien ende dat tafelbort nader formen des schaecs voirseit. Ende gi zult weten al is dat saeck dat veel luyden segghen dattet schaecspil eerst ghevonden ende gemaect woird inde strijt van Troyen, dattet niet en is behouden hoirs woirts, maer tis gecomen vuyt Cadeen in Greecken, ende ic gheloift wel dattet inde stryt voir Troyen yerst openbairt wort, maer voir waer dattet yerst gemaect wort inder stat van Babilonien, die geleghen is in Egipten. Ende dat dit wair is, moghen wy weten bi dat dese stede recht viercant was, ende elc cant is xvi milen lanc, ende vierwarven xvi maken lxiiij viercante veldekyns die dair in dat scaecspils tafelbort staen ende die ommeganc van der stat voirseit, daert bi beteykent wort; ende dat die lyste des velts hogher zyn dan dat velt, beteykent ons die hoecheit van der muren des stats, wair om dat gi weten zult dat die muren al ommegaens drie milen hoech waren ende in een horn vander stat stont een driecante toorn gehieten Babel vij milen hoech, zoe dat die heel stat van Babilonien altoes duyster was bynnen, overmits hoecheit der muren ende des toorns.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om tot zijn doel te komen, vindt Philometer de figuren van het schaakspel uit. Hij maakt zijne uitvinding het eerst kenbaar en gebruikelijk onder edelen en hertogen van den lande, totdat de koning zelf er bescheid over begeert. Philometer onderricht alsdan den koning in 't schaakspelen en wijst hem op al het ‘subtijle’ en deugdelijke, dat er voor alle regeerders des volks uit te leeren is. Daarop volgt, met vele ‘moralisacien’, de beschrijving van den staat en de eigenschappen der bij het schaakspel voorkomende personages: de koning, de koningin, de raadsman des konings, de ridder, de andere ridder, de boer, de timmerman, de drapenier of wever, de koopman, de geneesmeester, de tavernier en de burgemeester of schout.
Het slot van het werk (Fol. 226 ro) schrijven wij hier letterlijk af:
‘Uit alle dese voirseide punten mach een yegelic mensch wel weten een deel hoe dathi hem regeren sal, in wat state dathi si. Quia fortioribus instant fortiora et debilioribus debiliora: Dats die starcste, die edelste, die beste behoren toe die starcste, die edelste, ende die beste werken. Ende der gemeenten behoirt toe goede gemeente werken, opdat een ygelic in zijn wesen, nadat die natuer vermach, goet ende volmaect zal wesen. Nu machmen hier vragen: hoe sal een weten of hi goet si. Dat bewyst ons Aristotiles aldus: Bonus es si ratio bona et recta est et ad nature sue voluntatem accommodata. Dats: du biste guet ist saeck dat dijn reden die du voirtbrengste guet ende gerechtich zyn ende ist dat die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reden dan gegeven zi nader rechte natuer des goets willes; goet is hi dan diegeen die sonder enige gheveynsthede zyn woirde guet ende gerechtich zyn, zyn warke (sic) beter, ende zyn wille ende begeerte alre best. Voirwair die goede wille ende die begeerte mitten anderen goeden wercken van binnen, die die siel in hoir selve werct, maect den mensche volcomeliken guet ende salich. Nu moechdi vragen: Maken die goede werken van buyten den mensch in zyn eigen wesen niet guet ende salich? Die antwoirde is: Jasi, sij zyn wel een teiken dat die mensch van binnen guet is also verre als si schinen sonder gheveynster herten. Nu machmen vragen hoe salmen weten of een mensche guet is van binnen of niet. Dat wijst ons Aristotiles aldus: so wie hem trect van die begeerten des vleyschs, verblyt hi hem daer in, so ist een teiken dathi van bynnen gestadich is; bedroeft hi hem, so ist een teiken dathi van binnen onghestadich is. Ende so we om die gherechtichede pyn, vrese of smerte lijt, verblijt hi hem daer om, tis een teiken dathi van binnen guet, starck ende gherechtich is; bedroeft hi hem, tis een teiken dathi van binnen cranck ende bloede is. Voirwaer hi en mach van binnen niet guet wesen, die om eenre quaetheit van buten teiken der blijscaep bewyst, ende die om een doechde van buyten teiken der droefheide bewijst. Hier om ist dat een recht guet mensche die van binnen guet, gerechtich ende edel is, ende van buyten geen quade werke en mach doen, al ist saeck dat die werken inder dwaser ogen somwijl quaet scinen te wesen. Mede so en mach die mensche die van binnen quaet is, van buyten gheen guede werken doen, want al schinen zyn werken guet van buyten syn si quaet, wantsi commen wt eenre quader herten mit eenre quader valscher begeerten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende dit heeft ons Xps self wel bewijst aldus: Non potest arbor bona fructus malos facere neque arbor mala fructus bonos. Dats: die guede boom en mach geen quade vrucht brengen, ende die quade boom en mach geen goede vrucht voirt brengen. Nu bid ic Franconis enen ygheliken mensche die dit boeck sien of horen lesen dathi an my zyn goedertieren doechde, die hi in hem besloten heeft, van buyten bewisen wil ende mit syn ogen der ontfarmhertichede myn armoede ende gebreck ansien wil ende mi vriendeliken mit broederliker mynnen beruspen ende leren wil van als des ic geset heb dat nader rechter reden niet wel off redelike gheset en is. Utinam corriperet me iustus in misericordia, oleum autem peccatoris non impinguat caput meum. Dats: och of God vergave dat die rechtvaerdige my beruspte mit ontfarmhertigheden, die oly der smekender quadyen en sal mijn hooft niet salven. Mede, isser yet wel geset, so begeer ic datti Gode die eer wilt toe scriven dat te onthouden ende te beleven, op datti Gode nu ende ewelike na moecht volgen. Ende aldus sluyt ic ende eynde dit boeck inden naem des Vaders, des Zoons ende des Heiligen Gheests, in wes mogenthede hemel ende aerde besloten zyn ende die daer in ewicheden regneert, Amen. Deo gratias semper.’ (Fol. 227, recto.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 54. - British Museum, Hs. nr 20698.DIE LOF DER VROUWEN. - Perkament. Klein folioformaat. Met fraaie miniaturen en beginletters. Geschreven in den jare 1475. Samen 333 folios. Aldus in den catalogus beschreven: ‘A Dutch version of the “Cité des Dames” of Christine | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Pisan, written in 1475 at the desire of “Jan de Baenst, riddere, heere van Sint Joris”; vellum, with coarsely executed miniatures and illuminated initials, some of which are unfinished, or the spaces for them left blank. Folio’.
Op de eerste bladzijde is een uittreksel geplakt van eenen catalogus in gothische letter gedrukt, dragende: ‘Die lof der Vrouwen, beschreven door een Vrouw, op pergament, met fraaye platen, Ao 1475. Rood maroquine band’. Op het schutblad, al den binnenkant, leest men de handteekens van B. Huydecoper, Ploos v. Amstel en Jh Cornelisz. 1779.
De tekst van het handschrift vangt aan op de volgende wijze: ‘Naer de maniere die ic al der meest onderhouden hebbe ende daer mijn bezichede meest in gheleghen es, te wetene in ghetidelike ende ghewonlike te studeirne jesten of ghescriften, alzo ic teenre tijd my zelven vand zittende in mijn comptoor of in mijn studeircamere, verchiert ende vercleet met menigherhande manieren van boucken, ende van diverschen materien mijn zinnen verflaut ende vermoeyt wezende, int versegghen der zwaricheden der sententien van vele diverschen acteurs (sic) ende meesters, die ic daer te vooren ghestudeirt hadde, zo quam my te vooren dat ic, alle zware ende subtile zaken achterghestelt, my zelven versolacien ende verlichten wilde metgaders eenighe ghenouchlicheden van poetrien over te ziene. Ende alzo ic te diere meeninghen ende waromme wordic ziende onttrent my, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo slouchic mijn ooghen vp een cleen boucxkin gheheeten Matheosus. Ende omme dieswille dat ic dat noyt in mijn leven ghezien en hadde, ende dat ic dicwille hadde ghehoort zegghen dat boucxkin boven andren boucken grootelike sprac ieghen de vrauwen, zo wordic lachende jeghens my zelven, ende peinsde dat ic vut ghenouchten dat visenteiren wilde. Maer zeeren corten tijd hadde ic daer jn gheleghen (sic), die lieve moeder die my drouch en riep my om mijn avondmal te etene ende alzo lietic dat daer. Ende sanderdaechs snuchtens...’
Als proeve van taal en stijl, laten wij hier eenige korte uittreksels van het boek volgen:
Fol. 4 vo: ‘Hier zeicht Xpristine hoe dat huer drie vrauwen cueninghinnen opembaerden, ende hoe dat de eerste van hemlieden huer eerst toesprac ende vertroestede, jnder onghenouchten daer zij in zat als voorseit es...’.
Fol. 69 ro: ‘Ende aldus alzo ic dy ghezeit hebbe, zo eist onder de mannen ende onder de vrouwen, dat zy verstandelre ende bet ghezint zijn deen dan dandere...’.
Fol. 75 vo: ‘Deze Medea was een dochter van Otheus, coninc van Colcos ende van Perssen, zeere schoone van lichame, lanc ende gestreckich, behaghelic ghenouch van aensichte...’.
Fol. 99 vo: ‘Wijze ende voordachteghe vrauwen...’.
Fol. 131 vo: ‘...Ende huer torren ende voorboughen sterc ende verweerlic, hooghe verheven ende rechte, zo datmen die wel van verre zien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mach ende beschauwen. Dus eist wel tijt van nu voortan, dat wij deze edele stede beghinnen te volkene, vp dat zij niet ydele ende vaghe en blive, maer vaste bewoont zij van allerande vrauwen van grooter weerden...’.
Fol. 161 ro: ‘Als de voirseide Alexander bevoelde dat hij vergheven was...’.
Fol. 163 vo: ‘Dewelke Olophernes Judich ontfijnc in grooter eeren ende dancbaerheden, overmids dat zy vutnemende schoon ende behaghel was. Ende daer toe zeer costelic ende zeere dierbaerliken ghetoomt ende verchiert. Ende Olophernes dedeze bij hem neder zitten ende bemercte huer schoonheit ende alle huere zedebaerheit ende manierlichede, zo dat hy die vuterlic wort begratiende ende ontfunct van huerer minnen’.
Fol. 270 vo: ‘Zo dede hijze ten eersten zeere onmenschelic gheesselen ende alzo in eenen heenliken donckeren karker steken...’.
Fol. 327 vo: ‘Ende dicwijle by dien weghe verleent God menighen man gracie van bekeerene, ende worden zeere vredelic die zeere fel waren, by huus blivende die vuthuzich waren, ende alle wilt ghezelschip latende, die te vooren al omme een moesten wezen. Ende oft de vrauwen in gheenre wys huer mans van huerer hartheit oft stranghichede ghebringhen ende ghekeeren en connen, zo en behouven zij niet dan paciencie ende verduldichede, biddende Gode van hemelrijke oodmoedelike dat hij hemlieden dat verstellen wille voor huer zonden...’.
Explicit fol. 332 vo met de volgende woorden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘...Alle welke previlegen zeere groot ende zeere vutnemende zijn ende zijn wel cause ende redene datmen de vrauwen eeren zal ende niet lichtelike versteken noch versmaden. Ende aldus zo wie dit bouck lezen oft hooren zal, dien bevele ic my zijnre hoofscheit, oft alzo ware dat jc jnt translateren yet meer of min ghezeit hadde dan het originael ghedraecht, dat hij datte jnt beste jnterpreteren wille. Ende oft daer yet by my in messeit ware anders dan de Helighe Kerke vermach, dat wederroupic in tijts. Ende stelle my ter correctien van allen den ghuenen, diet my bet zullen connen bethooghen ende onderwijzen. Dit was ghedaen ins jaer Ons Heeren dusent vierhondert ende vive ende tseventich, vp Sinte Kathelinen avont, die reyne maecht, ter begheerten vanden voirs. Mer Jan de Baenst, riddere, heere van Sint JorisGa naar voetnoot(1). Bidt voor my. Explicit’.
Deze voorbeelden kunnen volstaan.
Het Hs. is schoon geschreven, zeer leesbaar, en uitermate wel bewaard gebleven. Het is met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miniaturen en met zeer net gemaakte beginletters versierd. Eenige dier miniaturen zijn enkel aangelegd; andere zijn zeer beschadigd. Op zekere plaatsen ontbreken miniaturen en beginletters. In het opzicht van de geschiedenis van costuum en zeden, kunnen de miniaturen eenige bijzonderheden opleveren. Vermelding verdient het feit, dat alhoewel het Hs. op de kosten van eenen Bruggeling gemaakt werd, er nochtans in de miniaturen geene gezichten van Brugge voorkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 55. - British Museum, Hs. nr 10286.LUCIDARIUS BOECK. - Papier. Groot 4o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. 18 folios op twee kolommen. Maakt deel van den codex nr 10286 en gaat van fol. 115 ro tot fol. 133 ro. Incipit: ‘Dit boeck heet Lucidarius, dat is een voerluchter anderen boecken.
Anden boecke vintmen menighe doghentlike dinghen, die anderen boecken verborghen sijn. Dat wiset ons dit boeck: vander scrift ghewynnen wy den gheesteliken sin. Dat boeck is geheten Aurea Gemma, dat bedudet Guldene Gemme; beteykent is ons daer by hoe dure dit boeck sy, want soe wat die scrift heeft bedect, dat heeft die Lucidarius wt gherect. Soe wie dit boeck gheerne lesen wil, die ghewynt vele wijsdoms, dat hi vanden boecke niet lichte wordt verveert, wil hi holden dat hem Luci- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
darius heeft gheleert, God ye ghewas ende ymmermeer is, ende die sal een aenbeghin des boekes wesen. Wie dat gheerne wil lesen, die sal hem rechte wel verstaen, waer om dese redene sy ghedaen, daer die iongher ende die meester spreken mit malckander...’.
Uit dit proza blijkt genoeg, dat de oudere tekst van den Lucidarius op rijm gesteld was.
Het geheel omvat 18 folios, immers van fol. 115 ro tot fol. 133 ro van het hs., alwaar het werk eindigt met de woorden:
‘Des sondaechs quam die Heilighe Gheest op sijn iongheren; des sondaechs sullen wi opstaen mit live ende mit ziele ten ioncsten daghe, Amen!’
Daarop volgt echter nog: ‘God gheef hem dat ewighe leven, Amen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 56. - British Museum, Hs. nr 10286.SYDRAC. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift der XVe eeuw. Samen 117 folios. Dit hs. van den Sydrac werd voor het eerst gezien door Hoffmann von Fallersleben. De tekst vangt aan met de ‘Tafel der materiën’, die vier bladen beslaat. Dan leest men als prologhe:
‘Die versamicheit des Vaders almachtich heeft gheweest van beghin der werlt ende sal sijn sonder eynde van te houden ende te behouden alle redelike creaturen, den welcken hi verwilkoerde te gheven sijn hemelrijc ende waer dat bleve an hem selven ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wouden storten sijn heilighe bloet, sine gratie ende sine barmharticheit over al die werlt, waer bi die lude sullen weten te comen wt deser werlt...’.
Drie bladzijden verder breekt de tekst af na de woorden: ‘... die keiser sende hem enen clerc, die minderbroeder was, die was van Palerne (sic) ende hiet broeder Rogier, die sette dit boec in latine ende droecht den keyer (sic)...’.
Te dezer plaatse zijn twee bladen uit het handschrift weggescheurd.
Op fol. 6 begint eigenlijk de Sydrac, op twee kolommen geschreven, wat met den prologhe het geval niet is: ‘Na dit wtroepen tien daghe quam een out man ende seyde...’.
Het werk eindigt op fol. 114, met de woorden: ‘Nu en wil die coninck niet meer vraghen en seyt aldus: Nu hebben wi ghenoech gevraecht, laet ons gaen eten’.
Ofschoon op verre na geen meesterstuk van taal of stijl, verdient de Londensche tekst van den Sydrac uitgegeven te worden. Tot hiertoe is van dit werk te weinig bekend gemaakt geweest, om er een onbevangen oordeel over uit te spreken. Wij durven dan ook het voorstel doen dit gewrocht, dat in denzelfden codex gevonden wordt als Lucidarius boeck, het het Edele lant van Cockaengen, de Peregrinatie van Jherusalem en de Moy sprake van sesterhande verwe, door den druk tot gemeen goed te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 57. - British Museum, Hs. nr Add. 28752.BUCH VON DER HEILIGEN DRIGER KUNIGE. - Perkament. Klein folio-formaat. Einde der XVe of begin der XVIe eeuw. Samen 75 folios, op twee kolommen geschreven. Versierd met 12 gekleurde teekeningen. In plaats van onder dit nummer een Middelnederlandsch gedicht aan te treffen, zooals men ons aangekondigd had, vonden wij een prozawerk behoorende tot het jongste Middelhoogduitsch. Toch hebben wij ons over die omwisseling niet te beklagen gehad, als verder wel blijken zal.
Incipit: ‘Lop, ere und wirdikeit der Heiligen Driger Kunige hant erfullet die heilige Cristenheit von vffgange der sunnen vntze do sie vndergat. Die ecclesie in Oriente...’. Explicit: ‘... Wanne du bist es schuldig zu tunde, uff das du mugest sicher sin an dem lesten vrteil rede zu geben von der dangberkeit vnd ere des ewigen Gottes, den Heiligen Drien Kunigen vnd den edeln Gottes dienern, die in dir sint so herlichen das dir das muge bescheen und die Heiligen Driifaltikeit anesehen mit vollekummener selikeit. Das verlihe vns allen der Vatter, der Sun vnd der Heilige Geist. Amen’.
In eene kortbondige beschrijving, langs binnen op den omslag geplakt, lezen wij, onder andere bijzonderheden, de volgende nota in het Fransch: ‘Ce qu'il y a de remarquable dans ce Ms., c'est le curieux catalogue de livres manuscrits, qui se | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouve au premier feuillet du volume. Ce catalogue est la liste de manuscrits, qu'un nommé Diebolt Louber, schriber dans la ville de Hagenow, en Alsace, offre aux amateurs. Ce document intéressant nous permet d'apprécier l'importance d'une librairie au XVe siècle. D'après l'annonce, on peut se persuader que Diebolt Louber, qui s'intitula schriber, ou écrivain, faisait lui-même les manuscrits et les exposait ensuite en vente, ce qui constituait le métier de libraire dans ce temps...’
Deze aanteekening is, naar allen schijn, uit den catalogus eener boekverkooping getrokken.
Wij laten hier bedoelde boekenlijst volgen, die wij als historische oorkonde van belang achten:
‘Item welicher hande bŭcher man gerne hat, grosz oder clein, geistlich oder weltlich, hŭbsch gemolt, die findet man alle by Diebolt Louber, schriber jn der bŭrge zŭ Hagenow.
Item, das grosz büch genant Jesta Romanorum, vnd saget was zu Rome gescheen ist, vnd saget von den stetten do Got gewandelt het, vnd saget ouch von den keisern zu Rome, vnd von den Bebesten was wunders sie getriben hant, vnd von vilande gesetzeden die die Römer gemaht hant, vnd ist mit den viguren gemolt,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Het boek met de lotgevallen van den Ritter vnder dem Zuber is ons van elders niet bekend. Wie kan zeggen of onder dien titel niet eene of andere bewerking van den steeds verscholen blijvenden Roman van Madocs droeme bedoeld geweest is? In de volslagen onzekerheid waarin wij nog omtrent den inhoud van den Madoc verkeeren, is de eene onderstelling al niet gewaagder dan de andere.... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nrs 58 59. - British Museum, Hs. nr Egerton 2323.NEVELINGENLIED (Fragment). - Perkament. - Geschrift van het begin der XIVe eeuw. Klein 8o-formaat. (15 en 14 ctm. hoog op 9½ ctm. breed.) - VAN DEN BERE WISSELAU (Fragment). Perkament. Begin der XIVe eeuw. Folio-formaat. - Samen gebonden in een zelfde cahier folio-formaat. Dit handschrift staat in den catalogus van het British Museum vermeld als behelzende:
Eerst en vooral moeten wij aanstippen, dat er onder dit nummer van Huge van Tiberien niets te vinden is; de misgreep is gesproten uit het afschrijven van den titel dien Prof. C.P. Serrure indertijd vooraan het katern geschreven had, waarin ook een fragment van Huge van Tiberien begrepen was. Dit laatste werk draagt ook een ander nummer. De twee bladjes van het Nevelingenlied zijn, door de voortreffelijke reproductie die ervan gemaakt werd, van te algemeene bekendheid, dan dat het noodig zou zijn hier nader bescheid over den tekst te geven. Wij hebben er echter de collatie van gedaan. Wat de twee bladen betreft, waarop een fragment van den Bere Wisselau voorkomt, die zijn zeer beschadigd en bij plaatsen voor goed onleesbaar geworden. Eens hebben zij deelgemaakt van eenen grooten codex, waarin iedere bladzijde vier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kolommen tekst bevatte; het overgebleven gedeelte bevat nog drie kolommen en een strookje van de vierde. Het geschrift en de geheele dispositie stemmen wonderwel overeen met die van het door De Flou ontdekte blad van Maerlants Spiegel historiael (begin der XIVe eeuw); jammer genoeg was het ons niet gegeven bepaaldelijk over de identiteit van het geschrift uitspraak te doen. Wij hebben eene gedeeltelijke kopij van het stuk genomen en bevonden dat Prof. Serrure indertijd meer kans tot ontcijfering gehad heeft dan heden, zonder reactieven, nog mogelijk is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 60. - British Museum, Hs. nr Add. 10286.EEN MOY SPRAKE VAN SESTERHANDE VERWE. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Op folio 146 vo van den codex nr 10286, begint het volgende gedicht: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item een moy sprake van sesterhande verwe.Ses verwen sijn op eerden,
Die daer God op liet ghewerden
Met synen mynnentliker goede,
Up dat die mensche mit vrien moede
5[regelnummer]
Hem soude besinnen ende leren
Gode te dancken ende te eren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch hebbent die meisters bescreven,
Dat der verwen sijn zeven,
Want si segghen dat graeu ermijn
10[regelnummer]
Metten verwen gherekent sijn.
Dat is onrecht, soe my denct:
Van tween verwen ist ghemenct;
Wit ende zwart ghemenghet gaer,
Dat is een recht graeu vaer;
15[regelnummer]
Ende is ghemenghet van tween,
Ten is gheen verwe alleen.
Doch wil ic spreken daer van
Daert hem behoert soe ic naest kan.
Het sijn twe verwen principael,
20[regelnummer]
Wit ende zwart, dat weet ic wael,
Want vanden witten maectmen al
Verwen die men maken sal;
Ende alst in tzwarte is ghecomen,
Hevet sijn beste verwe ghenomen,
25[regelnummer]
Want op eerde wijf noch man
Van zwarten wit ghemaken kan.
Den graeu wil ic tsijn gheven,
Na dat hem metten recht is bleven.
David die coninck seyt
30[regelnummer]
Dat die mensche van sijnre ioncheit
Bi seven etaten op clymmen sal,
Eer hi sijn eynde volleistet al.
Nu wil ic u openbaren
Elken etaet bi xii iaren,
35[regelnummer]
Ende elke verwe in horen graet,
Wil ick gheliken met enen etaet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die eerste etaet daer wij in sijn
Mach wel heten wit zilverijn,
Want zilver is reyn ende wit:
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Het en roest noch en besmit.
Alsoe sullen die kinder sijn,
Bynnen claer als zilverijn,
Onnosel nader enghelen aert,
Even wit ende wel bewaert.
45[regelnummer]
Zilver, dat heeft soeten clanck,
Der kinderen stem gheeft soeten zanck;
Die hem in reynen leven voeghen,
Hebben sy goede macht ghetoghen,
Si sullen reynicheit bewaren
50[regelnummer]
To minsten tot horen xij iaren.
Ten xij iaren bet voert,
Diemen xxiiii hoort,
Soe coemt dat groen cynobel vaer.
Men ziet noch indes menschen iaer
55[regelnummer]
Als die fyolen, bloemen, rosen,
Acoleyen, lelyen, tidelosen,
Wter eerden hier ontspringhen,
Daer van die blide voghelen singhen.
Soe siet men berch ende dal
60[regelnummer]
Meest met groenen bedect al.
Soe is oec die menscheyt
In wassen sijnre vrolicheit
Tot synen xxiiii iaren.
Dan siet men openbaren
65[regelnummer]
Die voerhoefden slecht ende claer,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat lijf wassen daer naer;
Die weerde wanghen sietmen blosen,
Ghelijc den tsertsen rode rosen (sic);
Die monden root in enen vonckel
70[regelnummer]
Bloeyen recht als een carbonkel;
Zenen, aderen, vleisch ende bloet,
Die natuer wassen doet,
Beyde in mannen ende in wyven.
Men siet dat die ionghe liven
75[regelnummer]
Dansen, hoven ende springhen,
Vrolic leven ende singhen.
Wie xxiiii iaer leeft
Ghesont ende gheen vroude en heeft,
Ga naar margenoot+ Nature en kanse hem niet ghegheven,
80[regelnummer]
Hoe langhe dat hi voert mach leven.
Van xii iaren op te varen
Datmen heeft xxxvi iaren,
Soe coemt die kele verwe root,
Die brengt ons coenheit ende cracht groot.
85[regelnummer]
Want tot xxxvi iaren
Heeft cracht ende coenheit hoer openbaren,
Zenen, aderen sijn volknocht,
Stercheit is dan ten hoechsten brocht.
Dan sietmen die landes heren,
90[regelnummer]
Dat sy hoer palen willen keren,
Hoer scade willen sy verhalen
Ende mit oerloghe dat betalen,
Ende varen mit grammen moede
In enen hetten barnenden gloede
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
95[regelnummer]
In hore vyande lant
Stichten roof ende maken brant.
Dan leeft een man in coenheit
Ende die vrouwen in scamelheit.
Wie xxxvi iaren leeft
100[regelnummer]
Ende gheen manlic moet en heeft,
Noch sijn onrecht niet en dar keren,
Nymmermeer en sal hijt weren.
Tot xii iaren noch hier naer,
Dan comen xlviii iaer,
105[regelnummer]
Dan regneert lasuer blaeu,
Daer ic ghestadicheit bi versta.
Want tot xlviii iaren
Heeft wijsheit hoer openbaren.
Waer om dat is gheseit
110[regelnummer]
Dat blaeu heet ghestadicheit,
Dat is bi reden te merken:
Die hemel heeft dicwil zwerken
Zwart, wit, root, groen,
Yghelic na sinen doen;
115[regelnummer]
Ende als die zwerken al vergaen,
Machmen den hemel vinden staen
In sijnre verwen als te voren:
Ga naar margenoot+ Sijn blaeu blijft onverloren,
Want hi behout sijn oude cleit.
120[regelnummer]
Soe heetmen blaeu ghestadicheit.
Want, wanneer dat een man
Xlviii iaer gheleven can,
Soe staet hi opten hoechsten graet
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende over siet al sijn etaet:
125[regelnummer]
Sijn zilver merct hi der kintheit,
Sijn groen cynobel der vrolicheit,
Sijn rode kele van sterker cracht,
Sijn blaeu lazuer heeft hi bedacht,
Dat hi wijsheit sal over sien,
130[regelnummer]
Wat hem namaels mach gheschien.
Wie xlviii iaer leeft
Ende gheen ghestadicheit en heeft,
Noch gheen wijsheit van synne,
Natuer en gheeftse hem nymmer ynne.
135[regelnummer]
Tot xii iaren noch bet an
Datmen lx gheleven can,
Soe coemt die ghele verwe guldijn,
Dat die goede gheeert moet sijn;
Dye in eren ende in duechden heeft
140[regelnummer]
Tot lx iaer lanc gheleeft,
Ende daer in vast voert veert,
Boven den goude wart hi gheeert.
Sullen die ionghe reden plyen
Ghelijcmen daghelics mach zien,
145[regelnummer]
Dat die soete meyes bloemen
Wter eerden varen comen
Gheel, wit, root, blaeu ende groen,
Yghelic schoen in horen doen;
Wanneer die sonne hoghende is
150[regelnummer]
Ende werm tot Sinte Iohans mis,
Soe sietmen die bloemen seluwen
Natuerlic ende verdeluwen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overmids der sonnen gloet.
Dus dunct my dat die mensche doet,
155[regelnummer]
Die tot lx iaren roven.
Des menschen schoenheit machmen proven:
Die sterc was valt in crancheit,
Die snel was coemt in traecheit,
Ga naar margenoot+ Die scherp was sijnre sinnen
160[regelnummer]
Beghint te plompen van bynnen.
Natuer moet hoer scult betalen,
Want sonder clijmmen moet si dalen.
Als natuer noch hogher drijft
Datmen lxxii scrijft,
165[regelnummer]
Soe coemt dat swart sabelijn.
Dit mach wel een simpel verwe sijn,
Want men siet als heren ende vrouwen
Ghestorven sijn, dat van rouwen
Ende van rechter simpelheit,
170[regelnummer]
Die naeste mit swarten sijn ghecleit.
Ye minde die oude bi naturen
Simpelheit in allen uren.
Tot lxxii iaer lanc
Neemt die oude sijn aenvanc.
175[regelnummer]
Dan dunct my wesen.....Ga naar voetnoot(1) verkeert
Wat hem die macht heeft gheleert,
Dan Gode te dienen ende sijn ghemac,
Ende simpel te wesen onder tdac;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hi scuwe hoverdichede,
180[regelnummer]
Dat is der goeder ouder sede.
Tot xii iaer voert ghenomen.
Dat vier ende vierwerf xx comen.
Soe coemt dat recht graeu ermijn.
Coninc David spreect in sijn latijn,
185[regelnummer]
Wie dat .lxxx. iaer leeft
Dat hi voert in arbeit zweeft.
Aldus tel ic graeu voer arbeit,
Wantmen dicwil heeft gheseit,
Als die luden in oerden gaen,
190[regelnummer]
Daer sy graeu abijt ontfaen,
Omdat si Gode te reverencien
Dienen willen in penitencien.
Oec sietmen ghemeenlic,
Dat die lude op eertrijc
195[regelnummer]
Meer sterven voer die iaer
Dan die levende sijn daernaer.
Ga naar margenoot+ Graeu is ymmer al ghemenct...
Het vervolg ontbreekt.
Dit dichtstuk werd door Bilderdijk in zijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV, 84, gedrukt, zonder vermelding van de bron. Het is ook bekend uit het Oxfordsche hs. en uit het Hulthemsche hs. (Blommaert, Oudvl. Gedichten, III, 124-127). Wij hebben een trouw afschrift van het Londensche hs. noodig geacht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 61. - British Museum, Hs. nr Add. 10286.DIT IS VAN DAT EDELE LANT VAN COCKAENGEN. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift van het laatste der XVe eeuw. In den Codex nr 10286 komt, op folio 135 ro, een dichtstuk voor, getiteld: ‘Dit is van dat edele lant van Cockaengen’. Het stuk, dat vroeger reeds beschreven werd in de Verslagen en berigten der Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde, II, 36, bevat 100 verzen en niet, zooals men, bij het inzien van Petit, Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, nr 640, gelooven zou, slechts 71 verzen. v. 1[regelnummer]
‘Die neringhe is menigherhande,
Diemen doet in alle lande
Om dat lijff mede tondraghen.
Hoert wat ic u sal ghewaghen:
5[regelnummer]
Ick quam laesten in een lant,
Daer ic vreemt was ende onbecant.
Nu moechdi horen wonder groot:
v. 100.[regelnummer]
Die mach voerwaer wel segghen: Amen’.
Het stukje papier, dat in het Hs. van het British Museum aan het afgescheurde blad, waarop het gedicht voorkomt, vastgehecht is, kan wel uit eenen anderen codex komen. Zie verders: Mone, Uebersicht, 480 en Hoffmann von Fallersleben, Horae belgicae, I, 94. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Onlangs gaf R. Priebsch den tekst der 100 verzen in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, van Leiden, 1894, 187-191; deze tekst is echter niet streng diplomatisch overgeschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 62. - British Museum, Hs. nr 19555.SCHACHZTABILSPIL, of Schachspiel, in Hoogduitsche verzen. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 58 folios. Vangt aan met den volgenden titel: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hi hebit sich diz buch an daz do heist der liute syte der edilen ampt. In deme schachztabilspil dy vor rede sich begynnet.Alliz daz geschrybin stat,
das Pauli schryft gesprochyn hat,
in einyr epistyln zcu den Romer,
geschrybin ist zcu vnsir ler,
daz wir myt der schryfte trost
vnd myt gedult wem sy genost
mogyn hofenvnge habyn
ane zcwyvillichiz suabyn.
Dez hebit sich an der prologus,
den machte brudir Jacobus
von TessolisGa naar voetnoot(1), eyn kvnstiger
dez ordinz munch der prediger,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eyn meystir inder heylgin schrift,
der lert in dysiz buchiz stipht,
der luete hobischeit und syte,
vnd der edlyn ampt da myte
in dem schachztabil spil
sust ich daz anhebyn wil.
Von Tessolis ich Jacobus,
eyn meisterlich theologus,
vnd.......’
Dezen Middelhoogduitschen tekst meenden wij te moeten mededeelen, met het oogwit later de vergelijking met den prozatekst van hs. nr 10290 uit te lokken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 63. - British Museum, Hs. nr 2419-68a.GEDICHTEN VAN JAN-BAPTISTA HOUWAERT. - Perkament. Klein 4o-formaat, in kalfsleder en verguld op snede. In twee soorten van sierlijk schrift der XVIe eeuw. 57 bladen 0m19 op 0m14. Op den rug staat: ‘Poemat. belgicae. Joh. Bapt. Houwaert ad Alexand. principem Paramensem’.
Boven op den rand van fol. 1 staat de dagteekening: ‘18 die Januarij A.D. 1723/4’.
Daarop volgen titel en aanvang van het werk: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Den Hoogh-gheboren, Doorluchtigen Ende victo rieusen Alexander, Prince van Parma, etc., Ridder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vander Oorden vanden Gulde Vliese, Stadthouder, Gouverneur ende Capiteyn general vande Nederlanden. Iehan Baptista Houwaert.‘Als ick tuwer eeren dit soude dicteren,
O doorluchtighe Prince, quam mij bespeuren
Zoilus, die mij begost te reproceren,
Te begrijpen ende conterolleuren,
En sprack: ‘Sijn hoogheyt sal in stucken scheuren
U slecht tractaet, met sijn eijghen handen.
Oft hij sal (sonder eenighe faveuren)
U onconstighe wercken doen verbranden:
Tot uwer grooter oneeren, en schanden.
Naer historien, moralen oft comedien,
En hebben alle Princen gheen verlanghen.
Als Philoxenes een van sijn tragedien
Dionisio gaff: en wou hyse niet ontfanghen.
Maer hy dede den Poët stellen ghevanghen,
En hy dede hem noch dreyghen boven desen
Dat hy hem soude brenghen in tverstranghen,
Door syn groote stouticheit mespresen.
De Princen hebben ander werck dan te lesen.
Weet ghy niet dat Atheas stopte syn ooren,
Als Ismeas soo constich spelde een sanck,
En dat hy sprack: Ick heb liever te hooren
Het briesschen van myn peirt, dan dat soet gheclanck?
Die van Lacedemonien hebben met bedwanck
Archilogum met syn boecken uyter stadt
Veriaeght, en subytelyck doen nemen den ganck,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En sy seyden dat hy was dwaes, oft sat,
Sulck heeft voor grooten aerbeyt quaden loon ghehat.
Die van Athenen hebben in voorleden tye
Homerum, thooft der Poeten, ghecondemneert
In vyftich pont groot, omdat hij met poeterye
De goede luyden hadde verabuseert.
Den Poet Tichteum hebben sy ghereprocheert
Voor dwaes, en seyden dat hy was sonder verstant.
Door dat Naso seker veirsen had ghedicteert,
Was hy ghebannen uyt syns vaders lant.
En Labiem boecken die werden verbrant.
Als den grooten Alexander door den vloet
Hydaspen te scepe is ghedreven,
Heeft hem Aristobolus, een poet soet,
Een deel van syn carmina gegheven,
Daer hy tot synder eeren in had ghescreven
Veel acten, om hem te maken vermaert:
Maer den moghenden Alexander verheven
Scheurde den boeck, en werp de stucken in de vaert,
In plaetse dat hy dyen sou hebben bewaert.
De Philosophen, Dicthters en Poeten,
De historie schryvers, en Dorateuren:
Die dickwils hun selven schandelyck vergheten,
Die hoortmen dus berespen, en conterolleuren
En van de Princen daer sy veel faveuren
Oft recompense af meynen ontfanghen,
Die sietmen de boecken verbranden, en sceuren,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de schryvers brenghen in tverstranghen.
Een slecht schryver en derf naer gheenen loff verlanghen.’
Als ick dees woorden van Zoilo hadde ghehoort
Wert ic door groote vreese, en melancolye,
Ontstelt, beswaert, geturbeert, verstoort,
En ick stelde inckt, penne en pampier op sye,
En ick soude ghestaeckt hebben const, en clergije,
En hadde Mercurius den inventeur / coen.
Van de Rhetorycke, ten selven tye,
My niet ghethoont syn goetionstich faveur / groen,
En dees woorden gesproken sonder ghetreur / doen:
‘Scryft vryelijck, ghebruyckt u const, en scientie,
Al eest dat Zoilus u dat ontraydt.
Al heeft Dionisius met vehementie
Philoxenis tragedie veracht, en versmaydt,
Het was een tyrant, die daer was ghehayt
Van alle menschen die doen waren in tleven:
Al was Atheas oock van de const saen versaydt,
Al was Archilogus uyt Athenen verdreven,
De edel const en is dies niet te minder bleven.’
Enz., enz.
Op fol. 4 vo, begint het gedicht gewijd aan: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Den voorspoet, benautheyt ende verlossinghe van de princelycke stadt van Bruessele, midtsgaders de Comparatie van Alexandro magno met den Prince van Parma, poetelyck gheinventeert ende rhetoryckelyck ghecomponeert by Jehan Baptista Houwaert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O gheleerde Erato, die wel sijt ter talen,
en die soo wel ghedicht hebt en ghescreven,
hulpt my in soetvloijende veirsen verhalen,
hoe Brussel eens hooghe heeft gheweest verheven,
en hoe sij comen is in allendich sneven...’ enz.
Het eerste dier dichtstukken eindigt op fol. 18 vo. De Comparatie gaat van fol. 19 ro tot op fol. 42 vo.
Op fol. 43 ro vangt aan: ‘Den Welghecomen. Van de hoogheboren Dorluchtighen ende Victorieusen Prince van Parma, etc., binnen de stadt van Brussele’. - Dit stuk loopt tot fol. 57 ro.
Op fol. 49, een tusschenvoegsel getiteld: ‘Gheluckich Brussel...’.
Wij meenen, dat er onlangsleden door den Heer Professor Van Veerdeghem afschrift van dien bundel genomen geweest is, met het oog op eene uitgave van Houwaerts volledige dichtwerkenGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 64. - British Museum, Hs. nr Harl. 7013.BRIEVEN AAN GERARD VOSSIUS EN ANDEREN. - Papier. folio-formaat. Dit brievenboek staat volgenderwijze op den catalogus vermeld: ‘An Epitaph on Ger. Vossius, in Dutch verse, followed by Dutch Letters, many adressed to him’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verzameling bevat echter meer dan de opgave laat vermoeden. Wij hebben dan ook raadzaam gevonden enkele stukken eruit over te schrijven en andere wat bepaalder aan te duiden.
1o Brief tot den prins van Oranje gezonden door de ‘Burgemeesters en Regierders der stadt Amsterdamme’ (get.) D. Mostart: ‘Desen tweeden Junij a.d. 1633’.
2o Brief van Anneken Franse van der Horst aan haren zoon Gerard Vossius:
‘Loft godt, in Rotterdam, den 23 agusti 1607.
‘Beminde soon Gerardus Vossius, ick hebbe Ul. schryven van den 19 agusti op den 22 deser savons ontfangen, waer wt ick verstae dat ul. brudegom sijt, ul. veel geluckx wenschende ende ul. seer bedanckende dat ul. ons op ul. feest bent noodende, maer alsoo mijn man te Delft is op het sinnodus, daer hij moghelick noch al een dach twee ofte drie bliven sal ende wij daer te vooren niet van geweten en hebben om ons daer wat nae te regeleren, soo bedanck ick ul. seer voor mijns persoons, ock mede voor mijn man, want hij als nu van mijn absent is, soo dat hij ul. selver niet schriven en can, daer om schrif ick ul. dit, omdat ul. u daer na te regeleren hebt om anderen in ons plaets te nooden, hier mede ul. ende ul. bruit van harten seer gegroet ende godt den heere in genade bevolen, die ick bidde dat ul. houwelick in sijnner vreese ende tot grootmakinghe syns heylige nams eere wil laten geschieden. met haest.
Ul. moeder Anneken Franse vander Hoorst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o Een brief van P.C. Hooft aan Gerard Vossius. Merkelijk verschillend met den tekst in P.C. Hoofts Brieven, Leiden, E.J. Brill, 1857, deel III, blz. 166-167 medegedeeld. Aldaar wordt de brief van 27en Oestmaent gedagteekend.
‘Mijn Heere,
Een' koorts mijner huijsvrouwe heeft ons, bij dezen bedenklijken tijdt, een' waepenslaende trom in 't hart geroert. Nu gaet zij vrij, ende baetewaerts aen: zulx wij vertrouwen, dat de vreeze, voor ditmael, 't meeste quaet zal geweest zijn, ende U.E. onbekommert in 't aenvejrden der geringhejt hierbij gevoeght. Maer, met de vriendschap, die ons daeraen geschieden zal, kunnen wij echter U.E. niet quijt schelden; ons beloovende, tot een' bondiger, de herwaertsche comst van U.E. in 't gezelschap van mijnen swaegher Baak, om eenighe daeghskens gespijst te werden met U.E. leerlijke redenen, ende eenighe maenden daerop te teeren. Met welken toeverlaet de Almachtighe gebeden zij, U.E. met alle de haeren, in hejlzaemen staete te behoeden, ende in de beste gunste derzelve, Mijn heere, Uwer E. Onderdaensten, toegedaensten dienaer, P.C. Hooft. Van den Huyze te Muyden, den 22en van Oestmaent, 1636.’ Adres: ‘Erntfesten, hooghstgeleerden, welwijzen, zeer voorzienighen Heere, Mijnen Heere Geerardus Vos- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sius, voorleezer der Historien in de doorluchtighe Schoole, op de ouwdezijds achterburgwal, bij 't ouwdemannenhuijs, tot Amsterdam. Hierbij een haes. Loont.’
4o Een andere brief van Hooft aan Vossius, van ‘28n van bloejmaent, des jaers 1635’.
5o Een Sonnet van P.C. Hooft aan Huigh de Groote:
‘Aen mijn Heer Huigh de Groote. - Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht
Neemt wisse maet van dinghen die genaecken,
En al den sleur der overleden saecken
Begreepen houdt met yders reên en wight.
- Vermogende wt te breên in dierbaer dicht
Wat raedt, of regt oyt God oft menschen spraecken
Zulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken
In starloos weêr op ver verheven licht.
- O grooten zon, wat sal ick van u maecken?
Een adem Goods, die wt den hemel
Komt in een hart wel keurich toegericht?
- Oft een vernuft in top van 's Hemels daecken
Verheldert om op Aerd te komen blaecken,
Daer 't landt en liên, met leer en leven sticht?’
P.C. Hóóft.
6o Brief door P. Hossman (?), op 13 Aprilis 1619 gezonden aan Gerard Vossius.
7o Brief van denzelfden, op 27 8bris 1618, aan denzelfden (te Leyden) gezonden.
8o Idem van Idem aan Idem, den 18n Junij 1616. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9o Brief van Daniël Heins (uit Leyden) aan ‘Pompeius de Roovere, balliu van Zuyt Hollant ende schout van Dordrecht’, van 18n September 1623.
10o ‘Extract uyt het register der resolutien vande Ho. Mo. Heeren Staten generael der Vereenichde Nederlanden. Den 18n Augustij 1650.’
11o Brief van Joannes Vossius aan Gerard Vossius.
12o en 13o Twee brieven van Gerard Vossius; Amsterdam, 26 Maart 1639.
14o Brief van Dionys de Vos (zoon van Ger. Vossius) aan zijne moeder (Elisabeth du Jon); Amsterdam, ‘des vrijdachs’ (zonder jaartal).
15o Het bekende gedicht van Vondel: ‘Op het Afzetsel des Professors der Historien Geeraert Vossius, kunstigh geschildert door Joachim Sandrart’: Laet sestigh winters vry het Vossen-hooft besneeuwen,
Noch gryzer is het brein dan dat besneeuwde hooft:
Dat brein heeft heughenis van vyftigh hondert eeuwen,
En al haer wetenschap in schriftenGa naar voetnoot(1) afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blâren:
Alwat in boecken steeckt is in zyn hooft gevaeren.
J.V. Vondel.
Dit register behelst nog een aantal andere brieven, van min of meer bekende personnages; doch voor de letterkundige historie zijn ze van weinig of geen belang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch mag Anna Roemers' brief aan Gerard Vossius niet onvermeld voorbijgezien worden:
‘Eerwaerde Hooch-Geleerde Heer,
Ick heb (te loves sijnder) dit boeck aengenomen te bestellen, dat ick oock seer garen deede om door die middel te sien en te kennen, wiens naem en geleertheijt al de weerelt bekent is. Doch de nijdige gelegentheijt heeft mij daer in niet willen dienen; alsoo het geselschap daer ick me tuijs quam, over Amsterdam niet en ging. Nu ben ick beducht dat die het sendt, en die het ontfangt, mij sullen beschuldigen van achteloosheijt, ey lieve! beschuldigt liever de coorts, die mij (wel tegen mijn danck) een maent langer te Antwerpen heeft gehouden als ick meende te blijven. Den heere Gevertius heeft mij oock belast U.E. en den seer geleerden Heere Barleus te groeten. De groetenissen comen oock vat laet. Dan, het is noch beter spade, als nimmermeer. Hier meede, Seer geleerde Heere Adres: Erentfeste, discreete, Hooch-geleerde Heere, mijn Heere Gerardt Vossius, Professor in de Hooge School, woont in de Blyen Hoeck, tot Amsterdam. Port’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16o Brief van N.V. Reigersberg (13 Nov. 1650) ‘aen de weduwe van Professor Vossius, wonende op de oude Cingel aende nieuwe merckt recht tegens de berrensteeg over, tot Amsterdam’.
17o Brief van Wilhelm Nooms (21 Oct. 1630), uit Amsterdam, aan Dionijsius Vossius te Leyden.
18o Twee brieven van Joannes Vossius aan zijne ouders, beide van 16n April 1635 gedagteekend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 65. - British Museum, Hs. nr 22953.BRIEVEN VAN EN AAN CONSTANTIJN HUYGENS. Folio-formaat. Deze merkwaardige verzameling staat in den catalogus onder den titel: ‘Letters of eminent Dutchmen, 1589-1775’ aangewezen. Het meestedeel van de stukken die erin voorkomen, zijn brieven tot ‘Constantijn Huygens, heere van Zulychem &ca’, gericht. Ook gedichten vindt men daarin, als het volgende:
‘26 mart. 1658. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aenden Edelen Heere van Zuylichem &ca. Op sijn Ed. Kooren-bloemen:Indien u Boeck noch waer te doopen
En dat ickt eenen naem souw geven;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'k En hoefde niet seer verr' te loopen
Om een te geven nae het leven;
'k En souwdt geen Koren-bloemen noemen,
Maer liever Uyt-gekoren-Bloemen
(Waer op de grootste geesten roemen),
Daer in bijeen is uytgekosen
Die Florae alderschoonste Hoven
Met haer' soetst' en witste Rosen
In glans en deugt verr' gae te boven’.
V. ab Oosterwijck.
Heel die correspondentie houdt weinig in, dat voor de Nederlandsche letterkundige geschiedenis van rechtstreeksch belang is; maar voor de biographie van enkele Hollandsche geleerden uit de XVIIe eeuw ware er nog al veel van te gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 66. - British Museum, Hs. nr Egerton 1859.BRIEVEN AAN CHRISTIAAN EN CONSTANTIJN HUYGENS. - Folio-formaat. Deze brievenverzameling, in den catalogus onder den titel: ‘Letters to Christian and Constantijn Huygens, 1595-1699’, aangewezen, houdt nogal eenige bijzonderheden in, die voor de biographie van Hollandsche geleerden der XVIIe eeuw van belang kunnen wezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 67. - British Museum, Hs. nr 10802.ITALIAANSCH-NEDERLANDSCH GESPREKBOEK. - Papier. 8o-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. Samen 93 folios. In den catalogus onder den titel: ‘Sentences and phrases, in italian and dutch, written about 1500’.
Ga naar margenoot+ Omni cosa ha soy principio.
Alle dinch heft siin begiin.
Omni principio ha soy fine.
Alle beginsel heft siin inde.
Omni principio con soy fine ha medio.
Alle beginsel met sinen jnde heft middel.
Omni mezo ha doy chose contrarie.
Alle middel heft twe dingen tegen.
Omni contrarieta voel soy adiuto.
Alle tegenheit wilt siin holpe.
Omni adiuto voel soy rasoen.
Alle holpe wilt siin redelicheit.
Este de besogna che omni homo parla iusta mente.
Het is noet dat alle mensche spreke met rechte.
Justo debe esser omni mercadente.
Rechtverdich sal siin alle coepman.
Dolce mente debe parlare cescaduno mercadente.
Soetelike sal spreken een iegelike coepman.
Dolce parole da bon responso.
Soete spreken gheft goede antworde.
Enzoovoorts.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift besl aat 92 folios. De 92e en laatste folio eindigt als volgt: Per che de luy eo ha bene imparato. Daarop volgt nog, fol. 92 vo, en op het schutblad, dat voor fol. 93 kan medegerekend worden, een Italiaansche brief, waarvan wij hier de eerste en laatste woorden overschrijven: ‘Salutacio en con omni humilita scripto ala vostra magnificentia..... Ma Dyo voy tuti conserva in omni sanitate del lanima e del corpo. Amen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 68. - British Museum, Hs. nr Sloane 4018 B.SYNONYMIA APPOTECARII ex ydiomate greco, arabico et latino atque theutonico congregata, ao 1484. Papier. Kwarto-formaat, Geschrift van de XVe eeuw. Samen 55 folios. Deze lijst werd geraadpleegd met het oog op den woordenschat, die van folios 47 tot 101 loopt. Het komt ons voor, dat er uit deze lijst weinig of niets te leeren is; daarom ook hebben wij er geene notas uit genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nrs 69-86. - British Museum, Hs.nr Sloane 1255. VAN DEN STEEN DER WIJZEN. - Papier. Folioformaat. Samen 278 folios. In den catalogus aangeduid als: ‘Albianus, De Lapide Philosophorum.’ Daarin vonden wij: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit tractaat eindigt als volgt op fol. 13 ro:
‘... Aldus moetmen dan hier mede voorts procedeeren als ghenoechsaem vooren geleert ende aengedient is. Ic en drage mynder wetenschap van sulx voorseyt is noch myns neerstich studeerens in dese heerlicke conste noch roem, noch rauwe, noch leetschap, verhopende op Godt dat het niet te vergeefs geschiet en sy. - Finis scripti Jorgen Echart. Sperantem sperata sequuntur. Speranti sperata cedunt. Nur was Godt wil. J.a.b.’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Von dem steyn der Weisen.Eine getreuwe lher wil ich dir geben,
Darnach so richtet alsus dein leben.
Bidt Godt umb gnadt, du krychst sein gunst,
Durch weisheit werd erlangt die kunst...’.
Dit gedicht eindigt op fol. 27 ro. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekennen door myne crancke onderwijsinghe de nature der dinghen onses steens, ende oock de verkeeringhe synder elementen, soo syt versekert, dat wanneer ghy niet en weet om te keeren de naturen, ende niet en kennet de secreten onser consten, soo en gelooft niet dat ghy iet goets vinden sult...’
En eindigt aldus op fol. 35 ro:
‘Die eens gewrocht heeft ende den steen volmaect, ten is hem niet noodig te erhalen, want de generatie machmen altijt vermeerderen, beginnende van de multiplicatie. Finis’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden wel ende grondelick verstaen hebt. Hier om syt blyde ende lovet Godt van syn sonderlinghe gaven, die hy ons heeft verleent, ende biddet voor my en deylt den aermen, dat bidde ic u allen. Finis’.
Eene Latynsche nota daaronder draagt het jaartal 1597. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts tot mercurium philosophorum
Die men d'eerste materie laet noemen.’
Enz., tot op fol. 168 vo.
Op fol. 169 ro, hebben wij: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alsoo dyen my gaf de ioncvrauwe
Nature, uyt gunst en trauwe...’
En op fol. 176 ro: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIOp fol. 185 ro, enkele recepten in 't Vlaamsch, als: ‘Om den mercurium precipitatum te maecken, de quinta essentia. de aqua mercuriali ofte =een ander... een ander, niet soo geweldich...’ - enz. ( = mercurius).Dan, op fol. 188 komt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV
‘ Dat is recipe oft neempt.
Dat is upganck ende nederganck der manen.
een maent.
afganck der mane.
een maent.’ - Enz., enz.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Aengesien dat in veele dinghen ende inde verbeteringhe van allerande dinghen, dye natuere van een dinck augmenteert ende vermeerdert, soo wort in veele schriften der philosophen dye natuere door conste verbetert boven haerlier beweghinghe dye sy in de eerste forme ofte gesteltenesse gehadt hebben...’ Enz., tot op fol. 205 vo. Op fol. 206 ro begint het volgende tractaat: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 217 vo, is te leeren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 87. - British Museum, Hs. nr Sloane 323.ALBERTI PRACTICA IN ALCHYMIAM. - Papier. 8o-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. Op folios 191-195, waar wij, ingevolge de opgave van den catalogus, hopen mochten iets of wat van belang aan te treffen, is de tekst gebleken Hoogduitsch in stede van ‘Belgice’ te wezen. Overigens is in dit handschrift niets te vinden dat met het doel onzer zending in verband kan gebracht worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 88. - British Museum, Hs. nr Sloane 316.RECEPTENBOEK. - Papier. Klein 8o-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. Samen 250 folios. Dit handschrift behelst, op fol. 67 ro, een stuk getiteld: Dijt sijn der medicinen ghewichte also als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem die appotekers leveren moeten van rechte.’ Op fol. 68, staan een paar opgaven van scheikundige bewerkingen, zonder eenige waarde in 't opzicht van taal of stijl. Vandaar voort is de redactie Latijn; doch wederom treft men recepten in 't Vlaamsch aan op fol. 78 ro en vo, alsook op folios 80 vo, 81 ro en vo, 82 ro, 87 ro en vo: zij wisselen steeds af met Latijnsche opgaven, tot aan het einde des boeks. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 89. - British Museum, Hs. nr Sloane 345.GENEESKUNDIGE EN ANDERE RECEPTEN EN LIJST VAN VLAAMSCHE KRUIDENNAMEN. - Papier. 4o-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. In den catalogus onder den titel: Notabilia de Cirurgia. Circa 1500. Fol. 1-21, Latijnsche tekst.
Fol. 22 ro en 22 vo, recepten in 't Vlaamsch, geschrift uit de XVIIe eeuw.
Fol. 23: ‘Incipiunt quedam dicta de diversis coloribus, picturis et tincturis’.
‘Gout of silver thoe scriven opt beest: Soe nemt gouden bladeren ende legt dy op eyn schone wriefsten, ende springhet sout op bladeren of sal armoniaeck, ende wat edicks, ende latet soe eyn wenich ligghen, dan wriven seer tot kleyn pulver, ende, alst cleyn gewreven ys, soe doet yn eyn kleyn scullep, dy schoen ys, ende wasset alsoe langhe tot dat het schoen ys, gelick datmen lazuer schoen wasset, ende alstmen besyghen wyll, soe saltmen yn eyn horntken of yn eyn glas doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lasur tmaken, dat lichtelic thoe gaet..... Om thoe maken lasur dat ceruse heytz..... Thoe maken rosen van Parys werve..... Om gout gront thoe maken..... (fol. 23 vo). Gode substancie tho maken..... (fol. 24). Om silver gront tmaken..... (fol. 24). Gout werve lichtelick tmaken..... (fol. 24). Roet hasen leder thoe werven of ander leder.... (fol. 26 vo). Thoe maken loes leder..... (fol. 27). Om gheel linnen te verwen..... (fol. 28). Om roet bolkeraen te verwen..... (fol. 28). Om roet loes te verwen..... (fol. 29).
Enz., tot op fol. 35 vo.
Fol. 35 vo: ‘Dyt syn dy namen daer men dy siken myt hantire.
Collirium is dat men ynde oghe ghiet of lopen doet.
Clister, dat is datmen sydet ende ynt set lopen doet.
Clister pipen, dat syn instrumenten daer men mede die cliester ynt set ghietet....
Confecte is dat voele dynghe vergadert syn ende gemenget over eyn loep of hoep myt suker of zeem of myt ynnighe versceden....
Distilleren als water compt drupen doer eyn rosen clocke of eyn alembyc, of der gelicke van anderen wormen (vormen) (fol. 36).... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Magdalion is eyn dyngh datmen yndy hant walket tgader teghen datment hebben wylle dicke of cort, of stiff, of slap of morwe’ (fol. 36 vo).
Enz., tot op fol. 37.
Fol. 37: ‘Om driakel thoe maken... ‘Vratten ende lickdorn to verdriven. ‘Vormen (wormen) yn dy oren tho doden. ‘Dem dy vorst ys ynden benen. ‘Finis (Fol. 38 vo).
Fol. 39: Incipiunt quedam dicta diversarum artium et optima exercitia vacantium.
‘Een manyr van agathen steen tmaken... ‘Om goet elephanten been tmaken... ‘Om fermilioen thoe maken... (fol. 42). ‘Silver tmaken van fermilioen... ‘Silveren thoe maken van coper... (fol. 43). ‘Gout wan coper thoe maken... (fol. 43).
Enz., tot op fol. 46 vo.
De laatste recepte aldaar is: ‘Om licht thoe hebben des nachtes’.
Fol. 47: ‘Incipiunt quedam dicta de diversis confectis et sirupis et alijs materijs.
Thoe maken gronen gengeber... Om gesulte noten thoe maken... Compost thoe maken als dy wan Brugh doen... (fol. 48 vo). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scillen van Aranien appelent hoe sulten... (fol. 49 vo). Om compost tmaken alsmen in Flanderen doet...’ (fol. 50 vo). Enz., tot op fol. 52.
Fol. 52: ‘Aqua ph'ors tegen dat grote ovel ende eyn tractat van allen medicinen vateren thoe maken’. Gaat, met de ‘Tabula liquorum predictorum’ tot op fol. 65 vo.
Fol. 66: ‘Incipit tractatulus de Practica medicine: Isidorus quarto libro ethimologiarum de arte medicine. Capitulum primum’. De vijf eerste kapittels (fol. 66-70) zijn in het Latijn opgesteld. Het vervolg is in het Vlaamsch geschreven.
Fol. 70: ‘Capitulum VI et est tractatulus per se qualiter vulnera curari seu tractari debent. Nu suldi horen ende leren hoe men wonden hantiren sal, ende vant hooft beginnen. De capite: Is een wonde diep ende lange, ende heersebecken ontwee is: soe salmen tasten of daer ynnich been yn ontwee ys, ende pruvent myt den wynger ende smeren dy wonde ende doen sy wt myt eenre pynten. Ende yst been doerslagen, soe nem sydael of cleyn lynewaed ende steket yn dy heersbeecken nyt dyper dan het been dyck is. Dan wacht die lieze, datter gheen etter op en walle ende dat dy coude lucht nyt aen comme...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 71 en 71 vo:
‘Dit syn quade teyken. Als die sike vele waket ende hem syn oghen drynten, ende hem syn aensicht swelt... Soe moet hy (de zieke) hem wachten dat hy myt ghenen vrouuen scaffen en hevet of hebbe, ende wachtet hem van..., ende spreke oeck nyet myt frouuen dy menstruum hebben...’
Enz., tot op fol. 78 vo.
Fol. 79: ‘Incipit vocabularius herbarum. Et primo de herbis, que incipiunt per A.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 83 vo: ‘Vocabula morborum’. Die lijst levert weinig of geen belang op. Zelfde fol. 83 vo: ‘De virtutibus aquarum et de earum confectionibus tractatulus incipit. ‘De aqua salive. Ignis persicus. Het springende wuer. Water van aqua salive. Re salive, polioen te gader gestampt...’ Enz., tot op fol. 86.
Fol. 86: ‘Libellus incipit de egritudinibus a capite usque ad pedes. Van des hoefts ongemach. Si alicui caput dolet, hy neem ambrosiaen ende doet sy yn een nyen eerden poot... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ynt hoft bestopt ys... Dyet hoft seer heft.... Teghen draeynhe vanden hoofde...’ Enz., tot op fol. 100. Daarop volgen Latijnsche tractaten en verders verschillende recepten in 't Vlaamsch, doch van weinig belang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 90-91. - British Museum, Hs nr Sloane 1416.MEDICALE VOORSCHRIFTEN. - GEDICHT. - Papier. Klein 4o-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. Samen 185 folios. In den catalogus onder den titel Praescriptiones medicae. In dit handschrift vindt men allerhande in het Latijn opgestelde voorschriften; maar op fol. 171 komt daar een opstel van eene geheele andere soort tusschen, namelijk een onvolledig gedicht, dat wij hier, ter wille van den zonderlingen vorm, denken te moeten mededeelen. Het is van dezelfde hand, en in dezelfde onbeholpen spelling, als de geneeskundige voorschriften, - denkelijk het werk van een Vlaamsch, mogelijks wel een Brugsch, medicus: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Kaerle van Boergoennien, dar Goed die ziele af hebbe.Int welt van vremder spekelerigen
Ghiech ic met woenderlechke stutderichgen,
Daer mi den beroerliken tijt inne brochte,
Versellende met vremder ymagenerichgen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In eenen scoenen boesch gherochte,
Die lach ende wiiet waes soe mij doechte.
Scoender bosch noeijt maen versochte,
Van scoenen boemen soe exsoelent.
Mij verwoendert wan ic daer comen moechte.
Een water wijet, loef hem diet wrochte,
Liept hem oemtrent;
Trybelascije dede mij sulch toerment,
Dar ic mij strechtte als lievende doet,
Waent droeve herten hebben roestens noet.
*** Daer ic dus lach int graes ghespret,
Waes invyssibel mijnen geest oentleet
Van ender vroeuen die conpaesceije hiet.
Sy spracht: ‘Staep (sic) op, gaet mede gheret,
Ghij wert van mij oemsien gheleet
een vremt bedeijet’.
Doen stondich op ende een (sic) liet dies niet,
Beret te doenne dat soe mij ryet.
Waent in hoeren name waes ic verhovet
Een lachghe voeijageije es oens gestelt,
Durt boesch daer men voelle woenders siet.
Na druch nu vruecht.
Sy sprach: ‘Voelcht naer u woerdes duecht
Ic dieet, waent naer mynder vorders advijseren,
Soe est wijseit den goeden obbijdieren’.
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soe lachghe ghijnghen wij dat wij quamen
Daer wij een sierchlike kerke vernamen,
Met eenen richmureGa naar voetnoot(1) oemtrent ghespaennen.
Sij sprach: ‘Hier moedeij wijesseeit ramen.
Dit es een kerkoef vrij van blamen
der eedelder maennen.
Alle verraders sijen hijer ghebaennen,
meynedighe, fijnnyneghe tieraenden,
Die hoer beloefte noch gegeven achten;
Maer int weelt clochkelech soender waennen
Bloet stuertten voert recht, niet als bedijanen,
moghen her vernachten.
Sij werden hier begraven dies hoer ghesclachten
Vermaertheijet ende hengen loef becleft
Waent al sterft die mijenssce, goede name bleft’.
*** Daer ic dus waes oept kerkoef staende
Waes ic mijen oegen alloemme saende,
Daer ic toemmen aen sachg soender ghetaelt,
Coestelijcker dan noeijt sijen verwaende,
Versiert met vaerwen, met duerbaeren goude;
Soe waren sij alle
Van goude, van selvere, groet ende scmael
Sijerlich ghemacht naer elx ghevael
Ghegravert ende met deijversghe ijmagen.
Ic waende inne dit eehrgeGa naar voetnoot(2) dael
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghen coestelechker dicht bescouen en sal
van personnageijen.
Si bleken alle wel van hoger corageijen,
al stoent hem noeu met ter doet te sclapene
men kent die eedelste aen hoenderlieder wapene.
Hier is blijkbaar een blad met 4 strofen weggeraakt. *** Als die drije wroeuen aensaghen
coensten sij den jammer niet verdragen,
Sij toechden alle druchkelich ghelaet,
Hoer haenden wrichgende; hoer droeffelech clagen
blef ghedijchkelech ten eeuwigen dagen
noeijt soe bestaen.
clergeijghe, hedelheijt, ghemeennen staet,
al soe hieten die wrouen van hoeger daet;
Die cause huers wijeennies es oens voer oegen,
Waent die de maettereije ter herten vaet
Wij sijen dat oens welvarens saet
plaets wielle verdrogen;
in sijn lieven dueffte hem niement poegen
Oem oens te doene drucht of pijne,
Waent die men oentsijet men geft hen tsijenne.’
Op fol. 172 vo, vindt men een middel: ‘Oem van sterc water oem licht goent inne te verbeterenne dat soeude mogen coemen op sijen oest daer oemtrent’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog andere recepten volgen, als: ‘Om te maeken fyn gout; Om Venus te maeken glijck tutsce (op Duitsche wijze). Om een hoege ende edele albacie’; enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 92. - British Museum, Hs. nr Add. 10286.KLUCHTIG RECEPT. - Perkament. Groot 4o-formaat. Geschrift der XVe eeuw. In het hs. 10286 komt, fol. 134 ro, de volgende klucht voor, die onbetiteld gebleven is. Naar alle waarschijnlijkheid was de prototype dier klucht in rijm gesteld; althans komt het rijm nog hier en daar door het proza heen schemeren.
‘Item, hyr mach men vinden eenrehande medicinen ghescreven, soe wiese wel crighen mach, hi macht al ghesont maken van alrehande siecten, die indie werlt comen moghen.
Nu hoert merkeliken toe, als of ghi doef waert ende siet wel toe met blinden oghen, ende hout u mont toe met vele lachens. Soe was een goet medicus, die nye boeck en sach van medecinen, synen ontnomentlike vrient, die hi nye ghesach, seynde tot een medecijn wt eenre .j. apoteken, daer in vi dusent milen nye cruden en quamen. Mijn lieve onbenoemde vrient, als ick vernomen hebbe, dat ghi seer siec sijn (sic) sonder crancheit, sonder quetseir ende sonder sterven, ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ick heb vernomen, dat ghi doot sijn (sic) mit dat leven, Soe send ick u een medecijn tot uwer noot. Welke medecijn ghi sult nuttighen om den wille mijn, die alsoe vele tot u is als tot doot calf. Ende ghi sult nemen henen melcwey van gansen, die kaes van swanen ende dat lachen van een dode crane, een apen start, byen bloet, mols oghen ende abers tonghen, die huyt van een wetsteen, die galle van een molensteen, dat inghewant van een aenbilt, dat smeer van een roestich hoefyser, ende drie ellen beghinen veest. Dat sal u helpen alder meest. Drie pont cloken ludens, daer mede suldijt driven wt een wit ey van een swart vilthoet. Dat sal u wesen harde goet: drie ellen dansens van een acxter, ende dat hippelen van drie geyten ende sonderlinghe dat bloet van enen bockinck die seven iaer inden roeck ghehanghen heeft, die lever vanden blaesbalch. Dese voerseide medicinen suldi hart stoten sonder raken in een dun glaeskijn, niet te roeren ende veel te pulveriseren, ghemenghet mit mulen melc, op dattet sout niet en maecket. Item, dese medecijn suldi zieden in een ketel van snee ende mit yse naghelen genaghelt, duer een groot vier, hart to zieden ende niet warm to warden. Myn lieve onbenoemde vrient, daer ic soe veel mede bekent bin als met enen doden ezel to Iherusalem, dese medecijn suldi in nemen nochteren als ghi sat ghegheten sijn (sic), drie daghen voer die sonne des avents, alst beghint te lichten, to elve uren voer middernacht, als die cloc vier slaet. Dat sal u wesen goeden raet. Ende ist sake dat gy dese medecinen niet crighen en koent, alst to duchten staet, soe suldi riden op een doot verken, drie milen boven Paesschen; soe en stoot gy u niet anden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vastelavent. Ende daer woent een lanck, cort, grof, smal, dic, dun, mal, vroet, ghec, wijs, proper, onbehouwen ghelijc een onghebakert colfhout, onbequaem, natuerlic wijff, die sal u so veel bescheits doen alsmen twisken Colen ende Pinxter mach halen. Ende koen gijs daer niet crighen, soe sultgy voert riden in die Capoenstraet, teghen den blauwen blaesbalck, over opten houc van Sint Jan, daermen die oude schoenen tapt; daer salmen u soe veel bescheyts doen als die muyl sijn iongheren to eten brengt, sonderlinghe al dinck sonder bescheit, wiven raet goeden raet, van xij isser dartien quaet, et cetera calfstert, waert langhe(r) noech, het reycte wel ten hemel waert.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 93. - British Museum, Hs. nr 8161.KEUREN VAN SCHEPENEN TE LEIDEN. - Perkament. Groot 8o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Begint als volgt op fol. 1: ‘Inden name Goids. Amen. Dit sijn sulke kueren als die rechter mit achte scepenen ghekuert hebben te rechten. Ende wat in dit boeck niet ghescreven en staet, dat en sijn gheene kueren, noch die en selmen niet rechten.
Dat eerste boeck is van huys ende erve, brant, wateren, platen, straten, nuwe steghenstraten.
Besit van erven.
Item, soe wie een erve besit een iair ende ses weken over eyghen of in poirtrecht, die en machmens niet ofwinnen, wtghenomen liede die over merc sijn, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ommondighe kinder, ten sij dat sijt versumen, als recht is ende scepene wijsen. Ende wair yemant die...’
Op fol. 4 vo staat: ‘Item tgherecht is overdraghen ende hebben ghekuert dat men alle stienen brugghen... Ghedaen op Sinte Martijns dach inden winter anno xiiijc xlv’.
Op fol. 75 eindigt het Ve boek als volgt: ‘Also bekuert staet, dat so wat deernen binnen Leiden in openbair leven sitten, dat die sullen moghen wonen tot twien plaetsen binnen Leiden, te weten .. Ghedaen int iair Ons Heren duysent vier hondert neghen ende tseventich, opten twie ende twintichsten dach in Aprille’.
Deze keuren loopen van 1445 tot 1479 en niet, zooals de catalogus zegt, van 1421 tot 1479. De tekst, dien wij hier voorhanden hebben, is op weinig na gelijk met dezen door Dr. H.G. Hamaker uitgegeven in zijn boek getiteld De Middeneeuwsche keurboeken van de stad LeidenGa naar voetnoot(1), blz. 133-266. Hij is den Heer Hamaker onbekend gebleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 94. - British Museum, Hs. nr 8161.DIT SIJN DIE VONNISSEN VANDEN WATERRECHTE TEN DAMME IN VLAENDEREN. - Perkament. Groot 8o-formaat. Geschrift van de XVe eeuw. Begint op fol. 76 van den codex nr 8161: ‘Dit sijn die vonnissen vanden waterrechte ten Damme in Vlaenderen.
Eerst, men maict enen man meester van enen scepe, tscip behoirt tot hem twien of hem drien. tScip vairt vten lande van daen het is ende comt ter Sluus, te Bordeeus, te Rossiel of elwair, ende is ghevracht in vreemden lande te zeylen; die meester en mach tscip niet vercopen, hi en hebbe oirlof vanden ghenen diet toe behoirt. Mer heeft hij te doen van vitailge, hi mach wel vanden ghetouwe te panden setten of legghen bi rade vanden scipmans.
Vonnis.
Een scip leit in een haven, beydende ten tijt ende wijnt, ende alst van daer varen sel, die meester is sculdich...’
Fol. 80:
‘Vonnis. Een knape is leitsaghe van enen scepe ende is ghehuyrt tscip te brenghen dairt ontladen sel. Het ghevalt dat in die havenen sijn keten of sloten, dairmen binnen ontladen sel die scepe. Die meester is sculdich den scipman te versien die stede van dairmen die scepe in leit, ende sijn ghetouwe wtsetten, so dat die cooplude ghenen scade en nemen bi ghebrec vanden ghetouwen, die meester | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet beteren. Die leytsman sel sijn vairt hebben ghedaen als hi tscip heeft ghebrocht tot der keuenen (sic) ende niet vorder en is hijt sculdich te brenghen. Ende dan voirt an so blijft tscip opten meester ende op die scipluyden.’
Fol. 80 vo:
‘Dit is die ordinnancie die de scippers ende coopluyde mit malkander begheren van sciprecht. Eerst, wairt dat een scip brake of datmen doirzeylde, wair dattet waer, dochte den coopluden ende...
Explicit fol. 84:
Vonnis. Item het zij sake dat een scipper leit gheladen op gheen zijde der zee, ende hi heeft noot te werpen van des coopmans goede tot des sceeps profijt... Voirt vercoopt die scipper enich goet van des coopmans goede an dese zijde der zee, dat sal hi den coopman ghelden als die wedergade anden marct ghelt, tusschen den minsten ende den meesten. Ende dair sel die scipper sijn volle vracht of hebben.’
Een afschrift van de Vonnissen vanden Waterrechte ten Damme vindt men in het Cartularium gezegd Purperenboek uit het Archief der stad Brugge, alwaar het bovenaan den volgenden titel draagt: ‘Dit es de coppie vanden Rollen van Oleron vanden vonnessen vander zee’. Dit afschrift, dat alleen in het opzicht van stijl van dit van het Londensch hs. schijnt af te wijken, werd door L. Gilliodts-van Severen uitgegeven in de Coutumes des pays et comté de Flandre, Quartier de Bruges, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées, IIIe deel, bl. 293-300. Het bijvoegsel van fol. 80 vo tot en met fol. 84 komt in het Brugsch cartularium niet voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 95. - British Museum, Hs. nr 22873.CRONIJCKE VAN CLEVE. - Papier. Klein folioformaat. Geschrift van de XVe eeuw. Samen 80 folios. Door Gerit van der Schuyren (Gerhardus ab Horreo), geheimschrijver van Jan (Jan I, de strijdzuchtige), hertog van Kleef en graaf van der Marcke, aan wien het boek opgedragen is.
Op fol. 2 staat: ‘Dem durchluchtigen, hoegebooren Herrn Johan hertoge tho Cleven, ind Greven vom der Marck, Gerit vander Schuyren, uwer genaden huyssgesynde ind Secretarius, mit dynstlicker plichte de selve Uwer genaden hij by begerende, mi bewegen dat ick uwer hoecheijt unde uwer vueralderen tho eren dese tegewordige Cronijcke in duytschen prosen, und nyet in rymen, maken wolde, want prosa nae dem latijne eyne vertreckende rhede is ghenuempt, die nyet bedwongen en leet in enygen syllaben, van maeten des gedichts, als Januensis in Catholicon segt, avermitz welcken...’.
Deze Nederduitsche kroniek gaat tot het jaar 1450; zij werd in den loop der XVIe eeuw geschreven, ofschoon, op fol. 64 b, het jaartal 1478 als dat der vervaardiging voorkomt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij achten het werk ongeschikt om onder de uitgaven der Academie opgenomen te worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 96. - British Museum, Hs. nr 24651.CRONYCK VAN BRABANT ENDE VAN GRIMBERGHEN. - Papier. Klein folio-formaat. Geschrift van de XVIe eeuw. De hoofding van het werk vindt men op fol. 3: ‘Dit es de Cronyck van Brabant, ende van Grimbergen, daer inne ghestelt worden de orloghen die de Hertoghen van Brabant hadden teghen de Heeren van Grimberghen. Ende is wt een Cronycke in ryme, in prose verandert.
Men bevindt in de Cronijcke van Grimberghen in rijme ghemaect, hoe dat naer de destructie van Troyen vele Coninghen ende heeren quamen ghevloeden lanx ter zee nederwaerts, daer aff sommighe in Vranckrijck quamen, zommighe opden Rijn, ende daer ontrent occupeerden zy vele lants, tusschen de Schelde ende den Rijn, tot Haspengouwe, en maecten eene heer van Hectors gheslachte, ende worde gheheeten Hertoghe van Lothrijcke, daer inne Antwerpen, ende vele andere landen, in begrepen waren. Zy descendeerden alsoo tot opden vijfsten Hertoghe, ende waren alle heijden. Daer naer worde de seste Hertoghe kersten, ende vercreech vele lants met ghewuowt (sic), en besondere Brabant, dat doen cleyn was, en hieten de Heeren princen...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de margen staan vele gekleurde blazoenen. Taal en stijl leveren niets meldenswaardigs op. In 1572 behoorde het boek toe aan Gillis van Battel, Woutz., te Mechelen. Het moet zijn, dat er van deze kronijk nog al wat afschriften, uit verschillende tijden, aangetroffen worden; immers toen wij in Engeland van het hier beschreven exemplaar kennis namen, kondigde de Gentsche boekhandelaar Vyt, in zijnen catalogus le Bouquiniste belge, onder nr 339, een ander exemplaar aan, ook met blazoenen opgeluisterd, dat bij hem voor 35 franks verkrijgbaar was. De titel is woordelijk dezelfde als van het Londensche exemplaar; het geschrift echter is van de verledene eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 97. - British Museum, Hs. nr 25492.CHARTERBOEK VAN DE STAD WESEL. - Papier. Klein folio-formaat. Geschreven rond 1500. Dit handschrift behelst - spijtig genoeg, in gemoderniseerde spelling, - eene verzameling in het Nederduitsch opgestelde oorkonden, alle gedagteekend van de XIIIe en XIVe eeuw. Voor de locale geschiedenis van belang; doch, van een taalkundig oogpunt beschouwd, van zeer geringe waarde. Van dit cartularium blijven slechts 33 folios over. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 98. - British Museum. Hs. nr Add. Ch. 27655.CHARTER VAN 1449. HULST. - In den catalogus onder den titel: ‘Hulst in W. Flanders. Loan from the “Bailli des quatre métiers” at Hulst, to Philip duke of Burgundy. 1449. Flemish’. Onze verwachting eene nog niet bekende charter in het Vlaamsch opgesteld terug te vinden, werd teleurgesteld bij het inzien van het stuk, dat in de Fransche taal geschreven is:
‘Donne en nostre ville de Brouxelles le xxiije jour en mars lan de grace mil quatre cens quarante et huit, la veille de pasques, apres cloches sonons (sic). Soubz nostre seel de secret, en labsence du grant’. Op de plooi staat: ‘Par monseigneur le duc: Steenberch’. Het zegel is weggevallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 99. - British Museum, Hs. nr 25056.CARTULARIUM VAN HERNE (HÉRINNES), in Brabant. - Perkament. Folio-formaat. Schoon en klaar geschrift van de XIVe en XVe eeuw. In den catalogus onder den volgenden titel aangeteekend: ‘Cartularium monasterii B.M.V. ordinis Carthusiensis, apud Herinnes, diocesis Cameracensis. - The documents, which are in Flemish, French and Latin, are arranged under heads of places, and extend from the middle of the XIVth to the middle of the XVth c.’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan 't hoofd van fol. 1 ro, staat de gemeentenaam: ‘Herneghewout’, zeker wel de oudste benaming welke de gemeente, die later Hernehout en Herne hiet, en thans meer algemeen als Hérinnes bekend staat, gedragen heeft. Onmiddellijk daaronder komt: ‘Chartres binnen Herneghewout’. De oudste in het Fransch opgestelde akte is gedagteekend van 6n September 1350. Aanvang en slot ervan luiden als volgt: ‘Jou Jehans dele Marque, Adonc baillius dele tierre dAinghien, fache savoir atous que par devant my, comme souffisamment estaulis pour chou faire, ensi que plus plainement est chy apres deviseit en ces presentes lettres... En lan de grasce mil trois cens et chiennequante, le Dimenche devant le jour Nostre Dame en Septembre.’ Op den catalogus van het Museum afgaande, zou men in den waan blijven, dat er geene oudere oorkonde in het cartularium aangetroffen wordt dan juist bovenstaande. De vergissing is alleen toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de onderscheidene charters min of meer volgens rubrieken ingeschreven staan. Zoo troffen wij er Vlaamsche aan als de volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijna al de akten, die in het Cartularium overgeschreven werden, zijn, op zeven of acht na, in het Vlaamsch en daarbij vrij wel geredigeerd; zij behelzen een aantal Vlaamsche plaatsnamen, die thans voor het meerendeel verwaalscht zijn, in haren oorspronkelijken vorm.
Hooger deelen wij een paar zinsneden uit eene Fransche oorkonde mede; hier nu volgt een uittreksel van eene Vlaamsche, voorkomende op fol. 4 ro:
‘Charter hoe dat joufvrouwe Katheline, Jan Bets wijf, die Lievins vander Crommereyke dochter was, die quite scalt al trecht dat sij hadde an tgoet ten... ende oec an tgoet vander Crommereyke.
Wij scepenen van Herne maken cont ende kenlic allen den ghenen die desen jeghenwardighen chartre selen sien ofte horen lesen, dat langhen tijt vor ons heeren van Edinghen manne, ende oec vor ons scepenen, stonden in te batte [debatte] ende ghedinghe Joufrouwe Katheline Jan Boets wijf was, van op Hernehout, die... In kennissen der warheit. Ghedaen int jaer Ons Heeren doemen screef dusentich drie hondert ende lxvij, op den xxviijsten dach van Merte.’
Dit cartularium is een der oudste en schoonste, die wij ooit zagen. Wij weten niet, dat het zou gedrukt zijn; in alle geval is het eene verzameling van waarde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nr 100. - British Museum, Hs. nr 11431.RENTEBOEK VAN MASSEMINNE. - Perkament. 4o-formaat. Geschrift van het midden der XIIIe eeuw. Origineel. In den catalogus aangewezen onder den volgenden titel: ‘Rental of lands in Masseminne, in Woubrechteghem, Flanders. In Flemish’.
(D)ItGa naar voetnoot(1) es mire joncvrouwen rente van Massemine van den goede van der Loe.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Tusschenin komen er bijvoegsels, doch van latere handen. Die bijvoegsels werden door ons niet opgenomen. Het gold enkel het afschrijven van het oorspronkelijke stuk zelf, dat het oudste is van al de gekende renteboeken, die in het Nederlandsch werden opgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoudstafel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|