Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Bloemardinne
| |
[pagina 358]
| |
eene secte, de gezindheid der vrijgeesten, tot standGa naar voetnoot(1). Aan verkeerdheden ontbrak het haar niet. Zoo hield zij staan dat de mensch, eenmaal in de liefde des Scheppers verslonden, vrijlijk aan al de natuurdriften mag voldoening geven, zonder vrees Gode te mishagen. Daar zij deze stelling met halsstarrigheid bleef verdedigen, werd zij, in 1310, te Parijs, werwaarts zij zich begeven had ter verbreiding harer leer, veroordeeld om levend verbrand te wordenGa naar voetnoot(2). Het was eene andere vrouw, Bloemardinne, die, op hetzelfde tijdstip, binnen Brussel, eene soortgelijke ketterij in 't leven riep. Tot de eerste helft onzer eeuw bleef de geschiedenis dezer vrouw met duisterheid omgeven. Al wat men over haar kende was de inhoud eener plaats voorkomende in een leven van Jan van Ruusbroec, opgesteld door Hendrik Bogaert, kanunnik van Groenendale, te onrechte aan Jan van Meerhout toegeschreven, als later blijken zal. De eerste schrijver die over haar in een gedrukt werk handelde was Laureis Landtmeter, kloosterling van Tongerloo, in zijn boek De vetere clerico, monacho, monacho clerico, in 1635, te Antwerpen verschenenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 359]
| |
De prior van Corsendonk, Jan van Hoybergen, in zijne aanteekeningen op de kroniek dier priorij van Latomus, in 1644 insgelijks te Antwerpen uitgegeven, deelde voor de eerste maal de plaats mede uit Bogaert, doch met verkeerde toeschrijving aan Jan van Meerhout. Adrianus Heylen, archivist van Tongerloo, vestigde andermaal de aandacht op de vrouw, in het achtste stuk zijner Historische verhandeling over de Kempen, ten jare 1791, te 's Hertogenbosch van de pers gekomen. Doch men bezat geene enkele bijzonderheid over hare afkomst, hare ouders en haren maatschappelijken stand. In 1854 schreven wij over Bloemardinne een klein opstel om in een letterkundig genootschap te worden voorgedragen. Na het bedoelde gebruik er van gemaakt te hebben, schonken wij het aan onzen vriend Jozef Alberdingk Thijm, die het liet verschijnen in het Nederlandsch tijdschrift De KatholiekGa naar voetnoot(1). Voor ons was het bloot eene poging om de vrouw in haren maatschappelijken stand terug te plaatsen en haar in dit midden eenigszins aanschouwelijk te maken. Hoe gebrekkig en onvolledig dan ook, vermeldde de heer Acquoy het opstel met een vriendelijk woord in zijn Academisch proefschrift tot het verkrijgen van den graad van doctor in de | |
[pagina 360]
| |
Godgeleerdheid, bij de Hoogeschool van Leiden, in 1857 verschenenGa naar voetnoot(1). Sedertdien lieten wij niet na al de bijzonderheden te verzamelen, welke ons over Bloemardinne ter kennis gebracht werden, met het vaste besluit den vroegeren arbeid eens te hervatten. Stellig moesten de verlangde inlichtingen over de vrouw in Brussel worden teruggevonden. Ook daar werden zij ontdekt, als verder zal blijken. Toen onze diepbetreurde medebroeder en vriend Karel Stallaert de betrekking van archivaris der Burgerlijke Godshuizen van Brussel vervulde, ondekte hij, op zekeren dag, in een cartilarium dezer handvesten, onderscheidene schepenenacten der 14e eeuw in welke Bloemardinne handelende optreedt, en welke dus van aard waren haar leven toe te lichten. Afschriften dezer stukken schonk hij aan onzen onvergetelijken vriend Karel Ruelens, bewaarder van de handschriften der Burgondische Bibliotheek, die zich verhaastte ze ons mede te deelen. In deze stukken draagt de vrouw den voornaam van Heilwige. Dezen doopnaam beschouwde Ruelens als een lichtstraal in de levensgeschiedenis van Bloemardinne: hij liet hem namelijk toe de veronderstelling te maken dat de gedichten van ‘zuster Hadewijch’ door Heremans en Ledeganck uitgegeven, goed aan haar zouden kunnen toebehooren. | |
[pagina 361]
| |
Bij zijn schrijven van 20 Maart 1871 deelde hij ons deze meening mede en verzocht ons tevens de gezondene stukken terug, ten einde over dit niet onbelangrijk punt een artikel te vervaardigen. De geleerde man schreef wezenlijk een opstel, getiteld: Jan van Ruusbroec en Bloemardinne, 't welk de dood hem jammerlijk niet toeliet te drukkenGa naar voetnoot(1). Bogaert bericht ons dat Bloemardinne hare leerstelsels niet alleen verkondigde, maar in schrift bracht. Vast waren zij in de landtaal vervat. Ofschoon er, bij onze wete althans, tot dusverre van haren arbeid niets is teruggevonden, verdient zij echter eene melding in de geschiedenis onzer letterkunde, niet enkel omdat men weet | |
[pagina 362]
| |
dat zij geschreven heeft, maar tevens omdat hare leerstelsels tot bestrijder hadden den vader der Vlaamsche prozaïsten, onzen beroemden Jan van Ruusbroec, door onzen weleerwaarden en geleerden bestuurder Dr Claeys zoo meesterlijk afgebeeld in zijne voortreffelijke redevoering uitgesproken in de openbare zitting onzer Academie van dit jaar. Hendrik Bogaert, als reeds gezegd is, de eenige oude schrijver die van de vrouw gewaagt, treedt over haar in geene voldoende bijzonderheden. Dat is te verstaan: zijn doel was toch niet over Bloemardinne, maar wel over Ruusbroec te handelen. Van haar had hij dus bloot toevallig te spreken, wat hij deed, doch zoo beknopt mogelijk. Bogaert laat de vrouw in een geheimzinnigen sluier gewikkeld. Rond haar blijft alles schemerachtig en onduidelijk. Doch wat de schrijver verwaarloosde aan te teekenen, hebben de archieven gedeeltelijk veropenbaard. De zonderlinge vrouw heette Heilwige Bloemaert, in den gemeenen omgang Bloemardinne. Onnoodig hier bij te voegen dat de uitgang inne, eenen eigennaam toegevoegd, destijds plaats had om de vrouw of de dochter aan te duiden des dragers van dien eigen naam: Bloemardinne heeft hier de beteekenis van Bloemaerts dochter. Bloemardinne was geene zwerfster, geene uitlandsche, geene onbekende, geene onbemiddelde vrouw. Zij was eene Brusselsche patriciersdochter, eene begoede juffer, die van hare inkomsten leefde. | |
[pagina 363]
| |
Hare ouders waren door afkomst en maagschap aan meer dan één aanzienlijk huis verwant. Zij ontsproot uit de voortreffelijke familie Bloemaert, die tot het Ser Roelofs geslacht behoorde, en hare woning had in de huidige Putterij, aldus genaamd naar de menigvuldige waterputten welke weleer in die straat aanwezig waren. Eene dezer bronnen, in de nabijheid van dit huis gelegen, was uit dien hoofde onder de benaming van Bloemaertsborne bekendGa naar voetnoot(1). Naar onze gissing moet Heilwige rond 1260 ter wereld zijn gekomen. Zij was dochter - waarschijnlijk eenige dochter - van Willem Bloemaert en Adelheide Colle. Haar vader zetelde in het schependom van Brussel in de jaren 1261, 1270, 1282 en 1285. Eene eventijdige oorkonde leert ons dat hare ouders reeds den 14 Maart 1287 overleden waren. Ten kerkhove van Sinte-Goedele waren zij begraven gewordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 364]
| |
In eenen schepenenbrief van Brussel van Sint Urbaansdag 1305 heet zij: ‘Heilwigis gezegd Blomardinne’. In een tweeden Schepenebrief, van des zondags na de Besnijdenis Christi 1310: ‘Jufvrouw Heilwigis, dochter wijlen Willem gezegd Bloemart.’ In een derden schepenenakt van 1315: ‘Jufvrouw Heilwigis gezegd Blomardinne;’ eindelijk in een anderen schepenenbrief van zaterdag vóór Kerstmis 1316:’ ‘Heilwigis gezegd Bloemardinne’Ga naar voetnoot(2). Hoe kwam zij aan de geleerdheid, waar zij zich door onderscheidde? De abdij van Ter Kameren, bij Brussel, was destijds een bekend opvoedingshuis voor jonge meisjes. Had zij daar schole gelegen! Het is niet onmogelijk. | |
[pagina 365]
| |
Het weinige, dat wij tot dus verre over hare bemoeiingen op godsdienstig gebied kennen, weten wij uit het leven van haren tegenstrever Jan van Ruusbroec, opgesteld door meergemelden Hendrik Bogaert, met zijn latijnschen naam Henricus Pomerius, uit Brussel, kanunnik van GroenendaleGa naar voetnoot(1). Deze priester was, spijtig genoeg, geen tijdgenoot van den grooten mystieker; hij schreef zijn werk rond 1440 en dus 50 jaren na Ruusbroec's dood. Doch hij putte uit een leven van den heiligen man, geschreven door iemand, die met hem nog vier jaren te Groenendale had doorgebracht, namelijk Jan Dierikszoon van Schoonhoven. Deze man was te Groenendale monnik geworden in 1377, en overleed in 1431. Bogaert ging dus nagenoeg eenen tijdgenoot te radeGa naar voetnoot(2). Zulks verklaart hij ons in de voorrede zijns werks, alwaar hij zegt: ‘Al wat ik schrijf heb ik vernomen van geloofwaardige mannen, broeder Jan van Hoelare, uwen Prior, en broeder Jan van Schoonhoven, onze medebroeder, die open- | |
[pagina 366]
| |
baarlijk betuigden dat zij die zaken gezien ofwel uit een echt verhaal vernomen hebben.’ Het boek van Bogaert is in drie hoofdstukken verdeeld: het eerste hoofdstuk bevat eene korte geschiedenis der stichting van het klooster van Groenendale; het tweede het leven van Jan van Ruusbroec, en het derde het leven van broeder Jan van Afflighem, bijgenaamd Cocus bonus of goeden kok. Het werk werd maar eerst in 1885 door de Bollandisten in 't licht gegevenGa naar voetnoot(1). Jan van Hoybergen, in zijne aanteekeningen op de kroniek van Corsendonk door Johannes Latomus, deelt uit het werk van Bogaert de plaats mede, waarin er spraak is van Bloemardinne; doch eigent ze toe aan Joannes van Meerhout. Deze verkeerdelijke toeeigening heeft al de schrijvers in dwaling gebracht, die over Bloemardinne gehandeld hebben. Alle hebben aan Jan van Meerhout toegeschreven wat aan Bogaert behoorde. Jan van Hoybergen had enkel geput uit een werk dat door Jan van Meerhout afgeschreven was gewordenGa naar voetnoot(2). Deze van Meerhout, geprofest te Corsendonk | |
[pagina 367]
| |
omtrent 1420, ontsliep er in 1476. Hij was dus niet in gelegenheid geweest om over Bloemardinne eventijdige berichten op te gaderen. Naar het blijkt uit de teruggevondene stukken was Bloemardinne reeds in 1305 gevestigd in eene ruime woning, gestaan over Sinte-Goedelekerk bij Sinte-Goedelegasthuis, in de nabijheid der huidige ParochianenstraatGa naar voetnoot(1). Aldaar verbleef zij met eene soort van kamermaagd, Machtilde van Bigarden, waarmede zij als met eene bloedverwante omging. Deze vrouw komt in meer dan in éénen schepenenbrief met hare meesteres handelende voorGa naar voetnoot(2). Machtilde schijnt jonger dan Heilwige te zijn geweest. Stellig weten wij dat zij haar ettelijke jaren overleefdeGa naar voetnoot(3). In de schepenenbrieven is haar naam meermaals met het woord domicella of jufvrouw voorafgegaan, wat ons leert dat zij tot het patriciaat of den | |
[pagina 368]
| |
stedelijken adel behoorde. Daar Ruelens, in gemelde oorkonden, ontwaarde dat zij in de nabijheid van Ste-Goedele-Begijnhof woonde en wegens stoffelijke belangen soms met begijnen handelde, kwam hij op het denkbeeld dat zij begijn kan zijn geweest. Doch zijne meening is niet aan te nemen. Voor ons was zij noch begijn noch kloosterzuster. Zulks blijkt ten overvloede uit meer gemelde schepenenbrieven, waarin ze geene enkele maal met de hoedanigheid van geestelijke vrouw voorkomt. Had zij wezenlijk tot eene orde behoord, zulks ware in deze stukken niet onvermeld gebleven. Voor al wie met onze oude schepenenakten bekend is, kan zulks geen twijfel lijden. Het valt uit de ontdekte acten mede te verklaren dat Bloemardinne de afgetrokkene, naargeestige en dweepachtige vrouw niet is geweest, die zich uitsluitelijk met denken en beschouwen onledig hield. Men leert uit deze stukken dat zij eene practische zorgvuldige vrouw was, die hare tijdelijke zaken met de meeste oplettendheid gadesloeg. Hare ouders hadden haar aanzienlijke eigendommen gelaten, gelegen binnen Brussel en in den omtrek dezer stad. Door haar werden deze goederen niet alleen goed bewaard, maar tevens merkelijk vermeerderd. In de nabijheid van haar huis verbleef Jan Hinckaert, kanunnik van Ste-GoedeleGa naar voetnoot(1). Bij hem | |
[pagina 369]
| |
woonde ‘een seer devoet ionghe clerc, geheeten Johannes van Ruysbroec,’ die de bestrijder der Bloemardinsche leerstelsels en de grootste mystieker der XIVe eeuw moest worden. Deze man, zegt Bogaert, had ‘zoo luttel tijts ter scolen ghegaen dat hij nauwelijc in grammarien hadde begonst te profiteren, soe waert hi alsoe metten dauwe der godelike gracien als verlicht ende overgoten, dat hi boven der ghemeijnder ghewoenten der menschiliker macht, nyet met listicheden der logiken of met subtijlheit der natuerliker consten van philosophien met der godeliker en hooger teologijen aenschouwinghe in contemplatie alsoe calm dat hi, noch woenende in de werelt, in die hooge ende claer rayen des godeliken lichts ende gheesteliker verstentenis is gevlogen.’ Jan van Ruusbroec, die, gelijk wij komen te zien, de buurman was van Bloemardinne, moest haar kennen en dikmaals ontmoeten. In 1318 was Ruusbroec priester geworden. Na zijne wijding, had zijn bloedverwant Hinckaert hem doen aanstellen als kapelaen in Ste-Goedele. Het was derhalve rond 1323, dat hij met zijnen kamp tegen de stelsels der buitengemeene vrouw aanvang nam. Als reeds gezegd is, verhaelt Bogaert de zaak in zijne geschiedenis van Groenendale. Aldaar vindt men al wat er totdusverre over den strijd bekend is. Eene bijna eventijdige vertaling van gemelde geschiedenis treft men aan in een handschrift der Koninklijke Bibliotheek. | |
[pagina 370]
| |
De vertaler heeft de plaats betrekkelijk Bloemardinne tot eene zoo eigenaardige, zoo naïeve, zoo schilderachtige bladzijde gemaakt, dat het ons onmogelijk valt den lust te wederstaan om ze hier over te schrijven. De vertaler is aan het woord: ‘Ten selven tide regneerde eene secte van ongelove bynnen der Stat van Brussel opgestaen nyewelinge, bi valscher leringe van enen wive geheyten die Bloemardinne die alsoe seer was vermeert, bi bedriechenis des viants van der hellen, dattet scheen als si ghinc ten altaer om tontfaen dat H. Sacrement, datse dan daer toe waert geleydt al gaende tusschen twee Seraphinne. Dit valsche wyff veel scrivende van den vriengeest ende vleyscheliker onreynde mynnen, diese heyt Vrou Venus mynne, die den Seraphynen toe behoert, soe si seyde, ende si bedroech te dien tide menighen mensche diese in grooter weerden hadde. Ende si hadde dese manyer datse plach te sitten in enen silveren setel, wanneer si scriven of leren soude, welke setel oec na hare doot, om die groote fame, die van haer ghinc, namaels der hertoghynnen van Brabant waert ghepresenteerd. Der welker | |
[pagina 371]
| |
famen oec alsoe groot gheacht (sic) dat enighe bi hoerder lere bedroegen die croepel waren, hoepten datse souden moegen genesen worden, biden geraken van haren dooden lichaem. Mer dese goede oetmoedige Jan van Ruysbroec, als hi dese dolinge vernam, soe stelde hi hem metter waerheit daer teghen, als een man verlicht van den H. Geest; al had hi veel adversarise, ende ontdecte dese verborghen valsheit, die onder dese valsche leer verborgen was. Ende dit valsche wyff, als of si had verlicht geweest van den H. Geest, een tyt van jaren veel menschen had geleert, die daer bi bedrogen waren. In dien welken die voors. here Jan van Ruysbroec claerlyc thoende dat in hem was die geest der wysheit ende der stercheit, want hi hem nyet en ontsach enich ontmoet van sinen wedersaken, noch en was oec bedrogen metten decsel der valscher lere. Ende ic derre nochtan metter waerheit dat na die experiencie oft ondersueken dat ic daer af mocht hebben, dat die voors. valsche scriften ghescriften scenen alsoe bevat van buten met enen clede der waerheit, dat luttel yemant terkennisse van haerder bedriechlycheit had | |
[pagina 372]
| |
connen gecomen, dan bi hulpe des gheens die alle waerheit leert ende verlicht die verstentenis der ootmoedigheit’Ga naar voetnoot(1). Vast is het een buitengewoon verschijnsel in onze geschiedenis het bestaan, in zoo vroege eeuw, eener vrouw, die door haren maatschappelijken stand in de gelegenheid zijnde al het aangename van het leven te genieten, zich aan dat alles onttrok om zich met peinzen en vergelijken, met zoeken en leeren, met schrijven en spreken op te houden, ten einde eene hervorming te wege te brengen. Wat haar daartoe aanzette blijft een geheim. Over de ontkieming en wording van het Bloemardinism weet men niets. Volgens Bogaert vond Bloemardinne grooten bijval. Het volk, steeds gezet op geestdrijverij, steeds bereid om zich te laten begoochelen, ging tot haar en had voor haar een luisterend oor. Bemerkende dat zij aanhangers telde, ging zij voort de menigte te verdwazen en tegen de kerk op te warmen. De Brusselsche geestelijkheid kon dien staat van zaken niet langer met gekruiste armen blijven aanschouwen. Het was er om te doen het volk niet alleen al het uitzinnige der nieuwe leer te | |
[pagina 373]
| |
doen begrijpen, maar tevens aan de uitroeiing er van de hand te slaan. De meest ingewikkelde vraagstukken waren tegenover dweepzieke aanhangers te bespreken en te wederleggen. De taak was niet gemakkelijk. Om er in te gelukken was een buitengewone geest onontbeerlijk. Dien man vond men in Jan van Ruusbroec. Meermaals is het gezegd geworden: om bekwaamheid te doen ontstaan, behoeft er strijd; zonder worsteling geene groote geesten. Zulks werd in deze omstandigheid andermaal bewaarheid. Voor ons gaat het vast dat zonder het Bloemardinism Vlaamsch België nimmer zijnen Jan van Ruusbroec zou hebben geteld. Bij het nagaan van den nog al neteligen toestand moest de Brusselsche kapelaan vaststellen dat, om in den strijd te gelukken, hij zich ernstig moest voorbereiden. Met overtuiging en ijver tevens stelde hij zich aan het werk. De studie nam hem volkomen in. Zij ontstak in hem de liefde tot het beschouwend leven, lokte hem later naar Groenendale en maakte hem tot eenen der diepste en vernuftigste denkers zijner eeuw, den vriend van Thaulerus en van Geert Groote. En hij werd niet enkel een groot denker, maar tevens, gelijk Dr Claeys het met zoo veel juistheid aanmerkt, de ‘groote prozaïst, die ons tot fiere vreugde wekt in de schoonheid, in de kracht, in de glorie van ons Vlaamsch.’ Waarin bestonden Bloemardinnes stelsels? | |
[pagina 374]
| |
Gelijk wij komen te zien, zijn ze bij Bogaert niet klaar genoeg aangewezen om ze duidelijk te kunnen onderscheiden. Er valt enkel in zwaren schemer rond te tasten. Terloops zij hier gezegd dat, zoo de stelsels der toenmalige ketters in den vorm verschilden, zij in den grond toch de zelfde strekking hadden: het bestrijden der Kerk. Volgens Bogaert schreef Bloemardinne veel over de geestvrijheid en de vleeschelijke liefde, die zij de Seraphiensche liefde noemde. Vast schijnt het dat zij, onder den dekmantel eener mystiek, hoogstgevaarlijke stelsels volksgemeen zocht te makenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 375]
| |
Sommige schrijvers houden haar voor eene zuster der geestvrijheid. Het blijkt echter niet dat zij tot eene bepaalde vereeniging zou hebben behoord. Marcus Mastelyn, de schrijver van het Necrologium viridis vallis, denkt dat Bloemardinne tot de sekte behoorde der Begaarden en Begijnen, welke, in Duitschland ontstaan, destijds de grootste dwaasheden tegen de leer der Kerk verspreiddenGa naar voetnoot(1). Voor | |
[pagina 376]
| |
deze sekte bestond de hoogste volmaaktheid in de geestvrijheid en in de estatische liefde. De Begaerden beweerden dat de mensch van in dit leven tot eenen staat kan komen, waarin de zonde zoo wel als de vordering in de deugd hem onmogelijk worden, en dat hij, dien ten gevolge, zonder kwaad te doen, zich mag overgeven aan al zijne driften, de smadelijkste niet uitgezonderd. Gelijk men weet werd deze secte, ten jare 1311, in het Concilie te Vienne (Dauphiné), door Paus Clemens V gedoemd. Bogaert beeldt ons Bloemardinne af als eene zeer aanhoorde vrouw, omstuwd van geestverwanten en aanhangers. Geene middelen schijnt zij dan ook te hebben verwaarloosd om indruk op het volk te maken en het ontzag in te boezemen. Overtuigd dat de menigte zich steeds door uiterlijken praal laat verblinden, had zij een zilveren zetel doen vervaardigen, en het was in dezen stoel gezeten dat zij hare leerstelsels schreef en verkondigde. Het kon dan ook niet anders of de vrouw moest zekeren bijval ontmoeten. Ook haar maatschappelijke stand moest daartoe bijdragen. Doch zoo zij menschen vond die met haar medeleefden en hare zonderlinge beginselen aanhingen, moest zij er meer ontmoeten die haar stellig vijandig waren. Bij hare geestverwanten was zij anders in hooge vereering. Men hield haar voor een door God begeesterd wezen. Men leefde in de overtuiging dat twee seraphienen haar kwamen begeleiden en ondersteunen wanneer zij tot de H. Tafel naderde. Toen zij gestorven was, zochten de | |
[pagina 377]
| |
zieken genezing met het aanraken van haar lijk. Haar zilveren zetel werd aan Joanna, hertogin van Brabant, vereerd. Wat hiermede dient vermeld te worden is, dat Bloemardinne nimmer met de katholieke kerk heeft afgebroken. Schijnbaar leefde zij met de Brusselsche geestelijkheid in vrede. Volgens Bogaert bestreed de Kapelaan van Sinte Goedelen de ketterij met pen en woord. Hoe de zaak eigenlijk toeging, blijkt niet. Moeilijk kon het Ruusbroec toch niet vallen aan te toonen dat de beginselen door de vrouw verkondigd en staande gehouden, voor de samenleving schadelijk waren. Zoo hij weerstand vond bij hen, die zich bij haar hadden aangesloten en met hare leer instemden, moest hij van den anderen kant ondersteuning ontmoeten bij degenen - en zij waren vast het meest in getal - die de Kerk getrouw bleven. Onuitlegbaar mag het heeten dat in 's mans talrijke schriften de naam van Bloemardinne geene enkele maal voorkomt. Een Waal, die onze taal heeft aangeleerd en schrijft, de eerw. Heer Alfried Auger, las in de laatste jaren, met de meeste aandacht, de werken van den ziener van Groenendale, tot het opstellen van zijn Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Docter in de Godgeleerdheid, bij de Leuvensche HoogeschoolGa naar voetnoot(1). Deze geleerde, thans | |
[pagina 378]
| |
leeraar van wijsbegeerte bij het Bisschoplijk Seminarie van Bonne-Espérance, verklaart er geene enkele plaats over 's mans strijd tegen de Brusselsche vrouw in te hebben aangetroffenGa naar voetnoot(1). Slechts een paar vermeldingen vond hij nopens de sekte der vrijgeesten: de eerste in de Vier Tentatien, de tweede in het Boek Samuël. De eerste luidt: ‘Ende hier ute comt grote onghelove ende verkeerde valsche vriheit van gheeste’Ga naar voetnoot(2); de tweede: ‘Si syn eyghens willen ende niemen onderdaen en dat achten si gheestelike vriheit’Ga naar voetnoot(3). Volgens Bogaert waren de schriften van Bloemardinne binnen Brussel in omloop. Hoe zijn ze zoo spoorloos verdwenen? Hier is het toegelaten andermaal eene veronderstelling te maken: Ruusbroec woonde nog in Brussel acht jaren na den dood van Bloemardinne; eerst in 1343 trok hij naar Groenendale. Heeft de man deze schriften te gelijk met zijne weerleggingen niet vernietigd? Hieraan valt bijna niet te twijfelen. Was die strijd wel zoo hevig als Bogaert het beweert? Met Ruelens denken we het niet. Had de zaak wezenlijk de opschudding gemaakt en | |
[pagina 379]
| |
de ruchtbaarheid bekomen, door den kloosterling opgegeven, dan moest er melding van gevonden worden bij onze jaarboekschrijvers uit dit tijdstip. Nu, geen enkel dezer schrijvers rept er een woord van. Zij is insgelijks onvermeld gebleven bij de geleerden, die vóór de 19e eeuw over ketterijen gehandeld hebben, als Berti, Verronius, Rioche, Bucchinger, Sianda, Pluquet enz. Bogaert was een bewonderaar, hoogschatter en vereerder van Ruusbroec. Heeft hij de zaak niet wat vergroot, niet wat overdreven om den roem van zijnen geestelijken vader te verhoogen? Wij zijn geneigd het te gelooven. Als reeds aangemerkt is geworden, schreef de heer Ruelens zijn opstel met het doel aan te toonen dat de gedichten van ‘zuster Hadewijch’ door niemand anders dan door Bloemardinne geschreven zijn geworden. Twee omstandigheden hadden hem tot deze overtuiging gebracht: ten eerste de betrekkelijke overeenkomst van den voornaam der vrouw, en ten tweede de titel van het Gentsche handschrift der gedichten, luidende aldus: ‘Visioenen van Heilwijck, de volmaakte gelijk Seraphienen.’ Daar men bij Bogaert leert dat de menigte dacht dat Bloemardinne tusschen twee Seraphienen ter heilige tafel ging, en er overigens in de meeste der gedichten spraak is van die engelen, beschouwde hij de zaak als beslist. In Hadewijge en Heilwijge zag hij een en denzelfden doopnaam. Voor ons zijn het twee onderscheidene voornamen. Hadwige | |
[pagina 380]
| |
en Hedwige is dezelfde. Doch van Heilwige is er geen Hadwige te maken. Nu, uit de door Stallaert ontdekte stukken leert men dat Bloemardinne den voornaam van Heilwige en geenszins dien van Hadwige droeg. De standvastigheid van dezen vorm, in gemelde oorkonden, laat hieromtrent geen den minsten twijfel over. De gedichten van ‘Hadewijch’ zijn vervat in een handschrift uit de 14e eeuw, op perkament, berustende in de Bibliotheek van BurgondiëGa naar voetnoot(1). Het behoorde vroeger aan de vermaarde Priorij van Roodeklooster, als blijkt uit het volgende naschrift, voorkomende op het laatste blad: Dit boec es der broedere van S. Pauwels in Zoninghen, gheheeten de Roede Cluse. De Burgondische Bibliotheek bezit het handschrift in dubbel. De tweede bundel behoort insgelijks tot de 14e eeuw. Het komt ons voor dat de taal dezer gedichten een veel ouder karakter draagt dan degene van het tijpstip van Bloemardinne. Op eene oude lijst der ‘Dietsche boeke’ van Roodeklooster, uitgegeven door Stallaert, zijn de handschriften aangewezen als volgt: ‘Item, noch | |
[pagina 381]
| |
drie boeke van Hadewighen, die beghinnen aldus: God die de clare minne.’ Is het aan te nemen dat, in geval deze handschriften wezenlijk de gedichten van Bloemardinne inhouden, de monniken van Roodeklooster, die evengoed als hunne ordebroeders van Groenendale de geschiedenis dezer vrouw kenden, zich zouden bepaald hebben met ze te vermelden onder eenen doopnaam, waarmede zij in geen enkel schrift voorkomt! Voor ons is ‘Hadewijch’ of ‘zuster Hadewijch’ eene andere vrouw dan Bloemardinne. Tot dusverre is er over haar geene enkele bijzonderheid ontdekt geworden. Jan van Leeuwe, de goede Kok van Groenendale, de kloostergenoot en vriend van Ruusbroec, spreekt op de volgende wijze van eene vrouw, eene schrijfster, die den voornaam van Hadewych droeg: ‘....want men vint vele menschen die herde sottelyc gheloeven, die nochtans wel des gheloeven dat vader, sone, heylighe gheest dese drie personne syn een ghewarich God, ende dit nochtans eenre hande gheloeve gheliker wys dat een overheylich wijf, die hiet Hadewych, sprac en sprect in haer edele godlike leeringhe. Want vader, sone, heylich gheest dat zijn die calumpnen, | |
[pagina 382]
| |
sprec die goede Sinte Hadewych daer de vremde Gode niet bekinnen....’Ga naar voetnoot(1). De man bedoelt hier, naar allen schijn van waarheid, Hadewig, eene Poolsche vorstin, door Clemens IV, in 1266, heilig verklaard. Dit punt dient echter onderzocht te worden. Als wij reeds aangemerkt hebben schijnt Bloemardinne bij de Brusselsche geestelijkheid nimmer in groote minachting te zijn geweest. Ten jare 1315 ontleende de deken en het Kapittel van Sinte Goedele haar eene som gelds tot het betalen van den aankoop gedaan jegens de kinderen van Beatrix van Coudenberg, eener jaarlijksche rente van 10 pond groote, bepand op een huis bewoond bij Hendrik van Masele, priester. Bij het aangaan dezer leening beloofden de deken en het Kapittel haar jaarlijks 15 pond en 10 stuivers te betalen. In 1330 handelde zij met Cornelis van Ninove, kapelaen van Ste-Goedele. Aan dezen geestelijke ontleende zij 100 pond grooten, waarvoor zij ten onderpand stelde hare woning, alsmede negen dagmalen land gelegen buiten Sinte-GoedelepoortGa naar voetnoot(2). Ten jare 1335 werd Bloemardinne, naar allen schijn van waarheid, door de ziekte aangedaan, die | |
[pagina 383]
| |
haar moest ten grave leiden. Den 6 Juli van dit jaar verscheen in hare woning Jan Wittebroet, openbaar notaris van het Bisdom van Kamerijk, tot verleggen van eene akte van stoffelijk belang. Voor dezen ambtenaar en voor heer Jan Ser Heinards en heer Helias van 's Hertogenbosch, priester, kapelaan in Ste-Goedele, erkende zij verschuldigd te zijn aan den kapelaan Cornelis van Ninove de honderd pond groote, hem door haar in 1330 ontleend. In de acte heet zij ‘discreta domicella Heilwigis dicta Bloemards.’ Weinigen tijd daarna schijnt zij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld te hebben. Trouwens in eene acte zonder dagteekening, maar verlegd onder de schepenen Lodewijk Esselen, Willem Pipenpoy, Jan de Weert en Radulf Mol, die in 1335 in bediening waren, staat zij als overleden vermeld. Men leest er: ‘quondam domicella Heilwigis, filia quondam Wilhelmi dicti Bloemard.’ In hare gevorderde levensjaren toonde Bloemardinne zich eene weldadige vrouw. Bij haar afsterven liet zij hare ruime woning aan de armen van Brussel tot een gasthuis. In eene acte van Sint-Jacobsavond 1350 is er spraak ‘van den armen lieden, die wonen selen in de woeninghe, die wilen was Joncfrouwen Heilwighen Blomarts ende ghelyc dat sienre inne te woenene placht.’ En lager ‘die arme joncfrouwen die inde vorseide woninghe joncfrouwen Heilwighen woenen selen.’ In eene acte van 26 October 1358 zijn vermeld ‘den | |
[pagina 384]
| |
maten lieden, die wonen int gasthuis, dat joufvrouw Heile Bloemards maecte.’ Andere bijzonderheden over de laatste dagen van Bloemardine zijn tot dusverre te onzer kennis niet gekomen. Stellig hebben de Brusselsche archieven over haar het laatste woord niet gezegd. Het is onze overtuiging dat nieuwe navorschingen in de oude handvesten der Godshuizen van de hoofdstad nopens de vrouw nadere inlichtingen zouden doen terugvinden. Ondanks zijn onverpoosd strijden had van Ruusbroec er niet in geslaagd de ketterij in Brussel volkomenlijk te doen verdwijnen. Nog eene geheele eeuw later telde zij er aanhangers. Rond 1410 deed zij er zich met versche krachten, doch ditmaal onder een nieuwen naam, voor. Het waren nu de mannen van verstand (Secta hominum intelligentiae) geworden. Een Karmeliet, die zijne kap op den tuin gehangen had, met name Willem van Hildernisse, en een ongeletterd leek uit Picardië, Gillis de Zanger, waren de hoofden der secte. Gillis was een dolkop zonder weergâ. Hij beweerde dat hij de verlosser der menschen was; meer nog, dat het door hem zou wezen dat zij Jezus-Christus zouden zien, gelijk zij door Jezus-Christus den Vader zouden aanschouwen. De H. Geest had hem ingefluisterd, dat hij zoo onplichtig was als een kind van drij jaar oud, en had hem verboden zich te onthouden gedurende de vasten. Hij verstiet de geboden der Kerk, de biecht, het gebed en de strengheden als gansch | |
[pagina 385]
| |
nuttelooze zaken. De man beweerde, dat God al de vleeschelijke driften, de laagste niet uitgezonderd, van ons verlangt. In dit opzicht was hij het met de Hildernisse volkomen eens. De tijd van het Oud Verbond was, volgens zijne wijze van zien, degene des Vaders geweest; de tijd van het Nieuw Verbond degene des Zoons, en in de eeuw, in welke hij leefde, ging de tijd des H. Geestes en van Elias aanvangen. In dit nieuw tijdperk zou de Katholieke leer, met al wat ze voorhoudt over de armoede, de zuiverheid en de gehoorzaamheid, worden afgeschaft. Deze mannen beweerden, dat al de grilligheden hunner verbeelding ingevingen van den H. Geest waren. De gekste zaken waren de hunne. Op zekeren dag ging Gillis de Zanger gansch naakt over de straten van Brussel, om spijs aan eenen behoeftige te dragen. De vrouwen hunner sekte gaven zich aan den eerste over. Zij noemden het vermaak des vleesches de neiging des hemelrijks. Zoo verre gingen zij, dat eene hunner vrouwen het voorwerp van eene algemeene bespotting werd, omdat zij de zuiverheid onderhield. De vrouwen kregen die ongeregeldheden lief. Enkele onder hen gingen hunne leeraars in ongebondenheden te boven. Een oud wijf, Seraphine genoemd, verklaarde op zekeren dag, dat men het vermaak des vleesches mag genieten zelfs zonder gehuwd te wezen. Pieter de Ailli, bisschop van Kamerijk, tot wiens beheer Brussel destijds behoorde, wenschte | |
[pagina 386]
| |
aan die verregaande zedeloosheid paal en perk te stellen. Met dit inzicht ontbood hij Hendrik Selle, proost van het klooster van Corsendonk, in de Kempen, en Laureis Gerunts, prior van Groenendale, om de dwaalleer te bestrijden. Deze mannen begaven zich dadelijk naar Brussel, en begonnen er hunne anders vrij ruwe taak. Zij vonden, gelijk men het had kunnen voorzien, den hevigsten tegenstand. De aanhangers der nieuwe leer beproefden alle middelen om hunne pogingen te verijdelen. Zij maakten zelfs op de twee geestelijken Vlaamsche spotliederen, welke in de straten der stad aangeheven werdenGa naar voetnoot(1). Doch, daar lieten zij het niet bij: zij gingen verder en beproefden eenen aanslag op hun leven. Op zekeren dag dat Selle, in gezelschap van eenen kanunnik van Sinte-Goedele, van Brussel naar Groenendale ging, werd hij door eenige ketters afgewacht. Deze mannen hadden zich in eenen schuilhoek, in de nabijheid der Priorij, derwijze weten te verbergen, dat zij van niemand konden bemerkt worden. Op het oogenblik dat de twee priesters de bedoelde plaats genaakten, sprongen de ketters met den degen in de vuist toe om Selle te door boren. Doch deze was nauwelijks bemerkt, of hij was te gelijk verdwenen. Zijn lotgenoot, die niet wist langs welke baan hij de wijk had genomen, | |
[pagina 387]
| |
trok naar Brussel terug en vond er Selle ongehinderd wederGa naar voetnoot(1). De bisschop van Kamerijk, bemerkende dat er met de rede niets aan te verhelpen was, deed de mannen van verstand ten jare 1411 rechterlijk vervolgen. Willem van Hildernisse werd veroordeeld om zijne dwalingen openbaar te verloochenen. Zulks had waarschijnlijk plaatsGa naar voetnoot(2). Doch, daarmede was de secte niet verdwenen. Slechts tien jaren daarna begon men opnieuw, doch in 't geheim, kettersche beginselen te verspreiden. Een dier apostelen verscheen te Leuven in 1428. De man droeg den vrij zonderlingen naam van Pelsken, en predikte ‘op heymelijcken steden’ (plaatsen). Hij vond er, naar 't schijnt, weinig bijval. Het volk wierp hem zelfs uit verachting den naam van Judas toe. In de maend Juni van het gemelde jaar was hij gedwongen te Leuven de wijk te nemen. Het stedelijk bestuur, van zijne werkzaamheden onderricht, zond in den nacht van 11en Juni acht voorsters naar Vertrijk, een dorp tusschen Leuven en Tienen, alwaar hij, naar men zegde, zich verstoken had, om hem in hechtenis | |
[pagina 388]
| |
te nemen, als stoorder der openbare rust. Doch hij werd niet gevonden en de stadsdienaren keerden onverrichter zake terugGa naar voetnoot(1). Rond 1469 bestond er in Brabant wederom eene sekte, welke in 't geheim strijd tegen de Kerk voerde. Dienaangaande bezitten wij eene plaats uit de rekeningen van Leuven. Ten jare 1471 hadden twee mannen der nieuwe gezindheid zich in gemelde stad komen neerzetten en, waren er als poorters aanvaard, namelijk Michiel Delhaye, gezegd Mon Jardin, wolwever, en Steven de Porto, kleinlijnwaadwever. Het duurde niet lang, of zij werden door het volk van ‘ongeloeven’ beschuldigd. De meier deed ze aanhouden en in den kerker werpen. Andere ketters, vast hunne medematen, waren te Nijvel achter de grendels gezet geworden. De zaak werd ter kennis van Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, gebracht. Dadelijk zond de kerkvoogd naar onze stad den geloofsonderzoeker Hubert Leonardi, doctor in de Godgeleerdheid, om de betichten | |
[pagina 389]
| |
te ondervragenGa naar voetnoot(1). De geestelijke kwam hier aan den 15 Juli, en vond een vriendelijk onthaal. Het stedelijk bestuur betaalde zijne verblijfkosten en vereerde hem, overigens, in name der gemeente, met twee stoopen Rijnwijn Twee getuigen uit Nijvel riep hij naar LeuvenGa naar voetnoot(2). Na ze gehoord te hebben, trok hij, den 17 van gemelde maand, naar de Waalsche stad om de gevangenen te ondervragen. In die reis, welke te paard plaats had, was hij vergezeld van Jacob Uten LiemingeGa naar voetnoot(3) burgemeester, Raas van den Heede, | |
[pagina 390]
| |
secretaris, en Balthazar van Zasse, bode. Dit onderzoek veroorzaakte aan onze stad eene uitgave van 12 goudgulden. De twee mannen, beticht ‘van quaden secten in den geloeve’, werden door de ‘geestelijke heeren gecorrigeert’. - Van de zaak weten wij niets naders. De geestelijkheid, ondersteund door de wereldlijke macht, gelukte er in aan die ketterijen paal en perk te stellen. In onze archieven is er geene spraak meer van hervorming tot in het eerste kwaart der 16e eeuw, toen het Lutheranismus zich in onze gewesten voordeed.
Leuven, 1en November 1894. |
|