Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Vondels persoonlijkheid,
| |
[pagina 392]
| |
Aldus zal mijne studie noodzakelijk talrijke aanhalingen uit Vondels werken bevatten. Doch, ik aarzel daar verschooning om te vragen. Wat beduiden inderdaad al onze beschouwingen, tenzij ze daar als inlijsting toe dienen, tenzij ze tot doel kunnen hebben ze ingang bij onze bevolking te doen vinden? Heden wenschte ik te doen uitschijnen, dat Joost van den Vondel een hartstochtelijk vriend was van den vrede, en tevens aan krijgshaftige vorsten den tol zijner lyrische hulde bracht; dat hij menigvuldige veld- en zeeslagen met al den gloed zijner dichterlijke overtuiging heeft bezongen, en zelfs in den strijd der partijen, in de wrijving en woeling der hartstochten, een niet te miskennen dichterlijk genot smaakte. Tevens wenschte ik te doen zien, dat de groote man zich door een bli den gemoedsaard en vroolijke levensopvatting onderscheidde; zonder na te laten er op te drukken, dat dit in het geheel niet in strijd is met zijn onvergelijkbaar dichterlijk genie en koene adelaarsvlucht; uit deze studie moge inderdaad blijken, dat verscheidene vroolijke, geestige gedichten van Vondel door die grootschheid en stoutheid gekenmerkt zijn, welke hem vooral onderscheidt; terwijl zijne verhevenste gewrochten niet zelden die verrassende, geestige trekken aanbieden, welke hem tot een der wonderste en tevens eigenaardigste dichters vormen, waarop de wereldliteratuur trotsch is. | |
[pagina 393]
| |
Het is niet mogelijk zich eenen tijd voor te stellen, waarop ons werelddeel meer door den krijg geteisterd werd dan dien waarin Vondel leefde. In Nederland woedde de tachtigjarige krijg immer voort; in Frankrijk bracht de partijwoede de schrikkelijkste ongelukken te weeg; in Duitschland overtrof de dertigjarige oorlog aan wreedheid alles wat men tot dan toe had beleefd; in Engeland zegepraalde de omwenteling, terwijl de Turken, steeds stouter en stouter, het hart van Europa bedreigden, en al de zeeën van ons werelddeel van den knal van het geschut weergalmden. Joost van den Vondel, een dichter zonder weerga, een humanist, en, men vergete dit niet, een Zuid-Nederlander, een Antwerpenaar, die in rustelooze studie en gestadigen arbeid zijn innigste genoegen vond; die zich verheugde bij het gezicht van de volkswelvaart, van den bloei des handels en der schoone kunsten, had een persoonlijken afschrik van den oorlog, die niet alleen de aarde met lijken bezaait, handel, wetenschappen en kunsten stremt, maar tevens de hatelijkste hartstochten botviert, alle ware beschaving ten onder brengt, en de zegepraal der onzedelijkheid en het rijk der barbaarschheid voorbereidt. In een zijner schoonste gedichten geeft Vondel ons een even waar als treffend beeld van den krijg, welke in zijne opluikende jeugd over geheel Europa was losgeborsten. De wereld, door voorspoed en weelde bedorven, | |
[pagina 394]
| |
had Jupijn zoozeer verbolgen, dat hij besloot haar de zwaarste straf over te zenden, waarover hij kon beschikken, namelijk den oorlog. Mars werd met de uitvoering gelast: Door 's Vaders last klom Mars op zijnen wagen,
Getrocken van twee wolven, wreet van muil,
Het aertrijck schrickte, en kendeze aen 't gehuil;
Een voorspoock van afgrijsselijcke plagen.
Zoo hoort in zee de zeeman 't onweer ruisschen,
Dat hem genaeckt, en dreight met dootsgevaer,
Hy neemt hierop by tijts dien veurbo waer,
Eer 't water ziede, en luidt beginn' te bruisschen.
Op dat gerit, dien storm uit Mavors oorden,
Op 't rollen en het hollen van zyn as,
Begon het al te dreunen wat' er was,
Het Schelt, de Rijn, de Donauw, en zijn boorden.
Al 't ongediert van menschen, diep gescholen
In bergh en bosch, in wout en wildernis;
Al wat veraert, verwoet, verwildert is,
Komt naer dees lucht gestoven uit zijn holen.
Men zagh al 't schuim tot heiren tzamenrucken,
De Roof, de Moort, de Vloeck, de Stockebrant,
Gewelt, Verraet, Megeer bedeckte 't lant
Met eenen vloet van gruwlijcke ongelucken.
Het stof begon tot aen de lucht te wassen,
Gelyck een zee van zant en roock en smoock.
De zon, die uit den Oosten opquam, doock
Voor 't weerlicht van geweer en harenassen.
Toen viel een nacht van rampen, zoo veel jaren
Op 't hart des volcks, dat sedert geenen dagh
Geen schemerlicht van vreught of voorspoet zagh,
Maer gingk bedruckt in duisternissen waeren.
| |
[pagina 395]
| |
Men zagh helaes! nu langer by geen starren,
Of zon, en maen, maer by den lichten brant
Van stadt op stadt, van overrompelt lant
En staten, aen 't verbystren, en verwarren.
Dat hongrigh vier greep d'uitersten van Spanje,
Van weerzyde aen, 't oproerigh Lissebon,
En Katalonje, en 't razend Roussiljon,
De brant sloegh voort in Yrlant, en Britanje.
Italie oock, aen 't blaecken ondertusschen,
Brocht water aen, en schutte vast den brant,
Die van 't geberghte en Adriatisch strant
Haer overviel, en lastigh viel te blusschen.
Ja, d'oorloghsvlam sloegh over in de daecken
Van Krete, daer het uit de bare zee
Zijn kroon verheft.
Dit treffend gewrocht, zooals men ziet, een meesterstuk van stoute beeldspraak en fiere voordracht, doet mij aan eene schilderij van Petrus Paulus Rubens denken; zij stelt den Krijgsgod voor, die zijnen tempel openbreekt, en de oorlogsfakkel zwaait: het is onmogelijk zich eene ijselijkere figuur voor te stellen. Joost van den Vondel heeft dan ook, even aanschouwelijk als de Vlaamsche meester zijnen haat tegen den oorlog uitgedrukt: onder zijn werk schreef hij: ‘Gedicht in den jare 1647, in Oegstmaent, op hope van algemeenen Vrede.’ Die hope wortelde diep in 's dichters hart. In hetzelfde gedicht stelde hij de Vredegodin onder de verleidendste vormen voor. | |
[pagina 396]
| |
De Vader zagh om troost uit allerwegen,
En uit de lucht van Neêrlant een Godin
In eene wolck verschijnen, meer noch min
Als Venus komt te wagen aengestegen:
Als Pallas uit den hemel aen komt strijcken,
't Moest Pallas zijn, of Venus zelf, of geen
Van beide, of uit haer aengezicht gesneên,
Om twee in een gemengelt te gelijcken.
Gerustheit schijnt uit haer gezicht te stralen,
D'olijfkrans, versch gevlochten, deckt het hooft.
Haer aenschijn elck een blijden dagh belooft,
En troost al wat zijn adem niet kan halen.
Het wit gewaet, bezaeit met groene olijven,
Verrycktze met een glans van majesteit,
Die hooger draeft dan 's menschen sterflijckheit
Bereickt. Zoo komtze allengs wat nader drijven.
Ootmoedigheit en Liefde voor haer zwieren,
En ademen een' dauw en frisschen geur.
De lucht ontlaet, en krijght een blyder kleur.
Men hoort rontom de vogels tierelieren.
Zoo plagh in May de Morgenstar te klimmen,
Voor 't roozespoor van 't blancke schemerlicht,
En trock naer zich een ieders aengezicht,
Eer noch de zon haer pruick hief uit de kimmen.
Nauwelijks was de vrede van Munster gesloten, of Joost van den Vondel voelde zijn hart zwellen van geluk. Hij dichtte De Leeuwendalers, en reeds in de opdracht aan Michiel Leblon roept hij vol blijde aandoening uit: ‘Dees vrolycke dagh, dees gouden dagh is ten langen leste eens opgegaen. Wij hooren de | |
[pagina 397]
| |
zilvere trompet den Vrede inblazen. Wij beleven hetgeen we nauwlix gelooven, namelijck het gewenschte einde des eeuwighen oorloghs, die den ganschen weereltkloot met zich omtrock, en in een gedurige bloetkoortse en onruste hielt.’ De Voorredenaar van het Landspel zwaaide vooral lof toe aan Ons Stadhuis met al zijn Heeren,
Die het zwijn des oorlooghs keeren,
Dat de weerelt ommewroet,
Zat en dol van menschenbloet.
Wat zullen wij eindelijk van De Leeuwendalers zelf zeggen? Is het mogelijk op meer kiesche, fijnere wijze de zegeningen van den Vrede, de kwalen van den Krijg voor te stellen? Naar mijne bescheiden meening heeft men het meesterstuk in dit opzicht nog niet genoeg onderzocht. Vondel verklaart nochthans ten uitdrukkelijkste, dat hij in zijn stuk ‘het beloop van oorloge en vredehandel in het klein ten ruighste heeft ontworpen.’ Hij doet, inderdaad, op meesterlijke wijze zien, welk kwaad de opgehitste driften in eene kleine gemeente te weeg brengen; hij doet ons getuige zijn van den onmetelijken rouw, waarin de dood van een enkel geliefd wezen de families dompelt; aldus geeft hij het aanschouwelijkste beeld van de rampen des oorlogs, welke het mogelijk zij te ontwerpen. Wat 's dichters onbegrensde liefde van den Vrede betreft, deze heeft hij ontelbare malen te kennen | |
[pagina 398]
| |
gegeven; het slot van zijn Vredewensch aen Constantyn Huugens, is in dit opzicht merkwaardig De vree, een schat, bij velen onbekent,
Die overtreft triomfen zonder end,
D'olijf behaeght mij boven den laurier,
Wat is de krijgh een woest verslindend dier.
Grootelijks zou men zich intusschen bedriegen, indien men uit deze gedichten ging afleiden, dat Vondel den tol zijner lyrische hulde weigerde aan de helden, welke, te land of ter zee, zich door hunne dapperheid onderscheidden. Geenszins. Zelfs mag men zeggen, dat zijn toon nooit forscher klonk, dan wanneer hij den roem der admiralen verkondigde; elkeen herinnert zich zijne onsterfelijke verzen op De Ruyter, Tromp, Van Galen, Van der Hulst, en zoovele anderen, wien het een geluk mocht heeten, dat de grijze Zanger uit het Pandjeshuis daar was, om hunne heldenfeiten aan het verste nageslacht te verkondigen. Zijn ‘Klinckdicht op Laurens Reael’ onderscheidt zich tusschen alle door den krachtigen toon en de gespierde taal: Eer quynt een leeuwenhart, benepen tusschen muuren,
Dan het sich temmen laet; soo doet Sint Laurens oock:
Die 't bussepoeder sleept door golven, vlam, en roock,
En met een ysren moed de Spanjaerds kan verduuren:
't Zy dat in 't geurigh oost, daer 's lichts gebraden uuren
Gaer koocken 't rieckend kruyd, uw heerschend hart ontloock:
't Zy dat ghy, onder 't Britsch en Hollandsch waterspoock,
Recht op den vorst van 't west gingt onse vlooten stuuren;
| |
[pagina 399]
| |
En sond hem 't oorloogh 't huys, en deed sijn grootsigheyd
Verschricken voor den leeuw, die in de roosen weyd;
Voor dese eenhoorens, die sich mengen in 't Oranjen:
Dies overwelkom ghy op Charles krooning zijt:
Daer 't konincklijcke swaerd u d'eersten ridder wijd,
Die 't vaderland verplichte, en 't rijck van groot Britanjen.
De Verovering van Grol ‘en’ Zegesang ter eere van Frederick-Henrick, Boschbedwinger, Weselwinner, Prince van Oranje’ zijn beide prachtige gedichten; zij zijn niet alleen, in den waren zin des woords, ophemelingen van den krijgshaftigen vorst: de plicht den vijand wakker te keer te gaan wordt hem herhaaldelijk voorgehouden: de lof voor de overwinning wordt hem op de geestdriftigste wijze geschonken. Het kost dan ook niet de minste moeite deze schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren. Zeker had Vondel den vrede boven alles lief; doch den vijand bestrijden, die het op de eer en de onafhankelijkheid des vaderlands gemunt had, was in zijne oogen, de natuurlijkste aller plichten, zoowel van den Vorst als van den geringsten onderdaan; de toewijding aan alles wat waar is en edel, ontvlamde zijn hart, en mocht op zijne geestdriftige hulde rekenen. Vooral de krijgstochten, tegen de Turken ondernomen, juichte Vondel met hart en ziel toe. Men weet dan ook, dat deze woeste krijgshorden geene pogingen onverlet lieten, om naar Westelijk-Europa door te dringen. Onze groote dichter bezingt met | |
[pagina 400]
| |
blijde opgetogenheid, de overwinningen, welke de Christen vorsten op den geduchten vijand mochten behalen; op diep overtuigden toon betreurt hij elke vordering van Mohameds aanhangers, als een bange droom vervolgen hem die onversaagde volkeren. Gedurig spreekt hij ervan in zijne opdrachten, onophoudelijk komt hij op de noodzakelijkheid terug, dat de Christen vorsten zich verbinden tegen den ontembaren vijand. Leest men aandachtig Vondels lierdichten en treurzangen, ter gelegenheid van de oorlogen der Turken vervaardigd; zoo lijdt het geenen twijfel, of deze Oostersche volken verspreidden overal moord en vernieling; onze dichter voelde voor hen eenen angst, dien hij niet van zich kon verwijderen; hij vreesde, dat, moesten zij de eindelijke overwinning behalen, het met de Christelijke beschaving in Europa zoude gedaan zijn. De dag, waarop de Turken zich onder Mohamed II van Konstantinopel meester maakten, stond met een zwart kruis in Vondels dichterziel gegrift. In zijne oogen was het de ongelukkigste van gansch de wereldgeschiedenis. Het gedicht, dat hij, te dezer gelegenheid vervaardigde, is gewis een der heerlijkste meesterstukken uit onze letterkunde. Ik heb het reeds in eene andere studie opgenomen; ik vraag echter de toelating het hier andermaal in te lasschen: ik verlang, dat het stuk in onze bloemlezingen opgenomen worde; van den anderen kant, doet het meesterlijk de zijde des | |
[pagina 401]
| |
dichters uitschijnen, waarop ik thans het oog heb, terwijl het, ik herhaal het, als letterkundig wonder, in mijne oogen, niet overtroffen wordt. Wat was 't een droeve dagh, een dagh, beschreienswaert,
Toen 't heir van Ottoman, verwoet, te voet, te paert,
Te water en te lant Byzantium quam vloecken,
Bestormen storm op storm, en dreef uit zeven hoecken
Zijne elefanten op den muur en torens aen,
Met al zijne heirkracht, trots op haere halve maen,
Om 't moederlicht, de zon der werelt, uit te doven.
Hoe stont die groote stadt, als Etnaes barrenoven,
In roock en smoock, en vier en vlam van overal,
Daer 't blixemde op den muur, en donderde op de wal.
De toren van Roman, geschockt door zulck een' donder,
Komt endtlyck met gedruisch, dat d'aerde dreunt, van onder,
Neerploffen, dempt de graft, met muur en puin en steen,
En roept den vyant, daer het gaept om derwaert heen,
Als over eene brugh, gebout van steen en stucken,
Ter muurbreucke in, en voort recht stewaert in te rucken.
Acht hondert ridders van 't Latijnsche en Griexe bloet,
Alle even rustigh, en alle even trots van moedt,
Den doot, om Godt getroost, zich in de muurbreuck zetten,
En juichen op den klanck van trommels en trompetten,
Op 't onweêr van kortou en gruwzaem donderkruit.
Zoo vint zich Mahomet bedrogen, en gestuit.
Terstont gebiet hy, om het hart des volx te nijpen,
Langs nog een anderen kant de muuren aen te grijpen.
Hy bouwt een storrembrugh van tonnen op den stroom,
En geeft de benden aen den stroomkant vrijen toom
Te stormen, om met een op Pera toe te zetten.
Nu kan Godts ridderschap deze inbreuck niet beletten.
Daer Paleologus en helt Justiniaen
Zoo onvertzaeght, gelyck twee leeuwen staen,
Die Mahomets gebroet met opgespalckte blicken,
Aengrimmen overdwers, en met hun klaeu verschricken,
Tot dat Justiniaen, gewont, zijn wacht verlaet,
Om 't bloet te stulpen, schoon de keizer het ontraet.
Hier door begint de moedt der ridderschap te daelen.
Dus berst d'erfvyant in, gelijck een springvloet paelen
| |
[pagina 402]
| |
Noch dijck, noch paelwerck schroomt, en bruischt in 't lang en bree
En zet al 't platte lant alom in bare zee.....
De leste Konstantijn geeft midden in dien drang,
En onbekent den geest. Het woeden gaet zijn' gang.
Konstantinopel schijnt een treurtooneel vol plaegen.
Na eene belegeringe, een storm van vijftigh dagen
Wortze overweldight, juist op 't hooge pinxterfeest.
Dat leert verlochenen, hoe Godt de Heilge Geest
Al teffens voortstraelt uit den Vader en den Zoone.
Nu leght de Keizer met zijn purper, staf en kroone,
Gewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh stof.
Men ziet geen kercken aen, noch kloosters, koor, noch hof,
Gewijt, noch ongewijt. Dat schenden, dat schoffeeren,
Ontvonckt de wanhoop, die zich ijdel wil verweeren.
De Bosforus verheft zijn kil, en bruischt in zee,
En roockt van schuimend bloet. Zoo huilt van hartewee
Een vrou in barensnoot, als deze stadt in rouwe,
Zij roept: dat niemant trots 't geluck te veel betrouwe.
Een stadt, die duizent jaer, en hondert, en noch meer
Na haeren oorsprong stont, en Rome tarte in eer,
Gelyck een grenspylaer van Asie en Europe,
Valt nu de wraeck ten buit, en jammert zonder hoope.
Men steeckt het keizers hooft op eene speer ten spot,
Oock 't Kruisbeelt, met geschrey: dit is des Christens Godt.
De Keizerin wort met den zoone en dochter t'zaemen,
Bij 't haer in 't hofbancket gesleept, en zonder schaemen
Geschonden, in 't gezicht van bloethont Mahomet,
Daerna gesabelt op 't gejuich van 't moortbancket.
Men viert het overschot der stede in slavernye.
Aldus verzonck in bloet dees grijze heerschappye,
Daer d'oude wijsheit van de Griecken schipbreuck lijdt.
Het is vergeefs gestreên, als Godt u tegenstrijt.
In een artikel der ‘Dietsche Warande’ deed ik onlangs uitschijnen, dat Joost van den Vondel de stad Venetië de levendigste bewondering toedroeg. Vooral bezong hij haar met wegsleepende geestdrift, omdat zij zich als de voorwacht van Europa in den strijd met de Turken aanstelde. | |
[pagina 403]
| |
Ontelbaar zijn de zegepralen, die de Republiek, met den gevleugelden Leeuw, op de Saracenen behaalde; talrijk zijn dan ook de lierzangen, waarin onze dichter deze herdacht. Zijn Zeetriomf is hoogst merkwaardig. Hij is uiterst karakterschetsend, daar hij de levendigste vreugde ademt, en ons ten overvloede bewijst, dat die overwinning Vondel waarlijk een pond goed bloed verschafte. Ook heerscht er een forsche, opgewekte krijgstoon in, er komen daar van die smakelijke zetten, gespierde uitdrukkingen en kleurvolle beelden in voor, die Vondel slechts te zijner beschikking heeft, en eene der hoofdredenen zijn, waarom ik dezen koningsdichter zulke rechtzinnige hulde wijd. Men oordeele: Noch leeft de Zeeleeuw van Sint Marck,
En keert met afgerukte snuiten
Van Zeegalajen, fors, en sterck,
Op trommelslagh, trompet en fluiten,
Al brullende uit het bloedigh perck.
Hy koomt, en heeft een roof van schepen
En monsters met zijn klauw gegrepen.
Hy keert op 't juichen en den groet
Van duizende verloste slaven,
En laet den zouten watervloet
Gedeckt met aes voor visch en raven,
En root geverft van heilloos bloet.
De kust van Kreten, alle wateren
En eilanden van blyschap schateren.
Hoe stofte 't hof, toen Ottoman
Zich wapende met Barbaryen;
Toen out Karthage, in een gespan
| |
[pagina 404]
| |
Te water gingk met gansch Turkyen,
En wat de zee beschieten kan.
Zoo quamenze uit de Dardanellen,
Om Christus Rijck de wet te stellen.
De wint, hun gunstig, spande 't zeil.
De riemen repten zich, als vlogels.
De hemel scheen hun niet te steil.
De wolcken schrickten voor die voogels,
Erfvijanden van 's weerelts heil.
De Turcksche maan durf zich beloven
De zon der Kruysvlagge uit te doven.
Men kan het niet ontkennen; deze verzen ademen een mannelijk karakter, een strijdbaren geest; de slag zelf wordt met gloed beschreven; honderden gedichten zouden wij kunnen aanhalen, waarin Vondel veld- of zeeslagen met vaderlandschen angst, en onverkenbaren strijdlust bezingt. Zijn gansch karakter heeft overigens iets krijgshaftigs: een kommerloos leven, dat als een effen vliet henenspoedt, kon Vondel niet behagen; hij vermeide zich in de warrigste partijtwisten, en vond even veel genoegen in het zwaaien der satyre als in het steken den loftrompet. De aanval was hem liever dan de verdediging. De menigvuldige treurspelen, die wij bezitten, en waarvan krijg of opstand veelal een hoofdthema uitmaken, bewijzen ons ten overvloede, dat woelen en strijden den dichter ongemeen beviel, gelijk dit overigens met al de dramatische geesten het geval is, tot welk vak der kunst zij ook behooren. Het verdient ook opmerking, dat Vondel deze tooneelen van | |
[pagina 405]
| |
strijd met ongemeen welgevallen maalt; men mag waarlijk zeggen, dat hij er met blijkbare voorliefde bij verwijlt; men is van de heldhaftige vreugde getuige, welke het scheppen van dergelijke tooneelen hem verschafte. Vrij algemeen wordt beweerd, dat Joost van den Vondel van nature mijmerziek en droefgeestig was. Meer dan eens heb ik dit gevoelen bestreden; de aandachtige lezing zijner werken heeft mij inderdaad de innige overtuiging gegeven, dat deze uit eene kunstenaarsziel vloeiden, waarvan geestigheid en blijmoedigheid, niet min dan schalkschheid en kortswijl, hoofdtrekken waren. Stellig zou ik tot dit besluit niet zijn gekomen, indien ik tusschen Vondels werken slechts eenige gedichten aantrof, die inderdaad tot lachen dwingen: er zijn dichters, die zelfs eene bij uitstek sombere gemoedsstemming hebben, en van tijd tot tijd aan blijde invallen onderhevig zijn; wat Vondel betreft, zoo meen ik oprecht, dat ronde eenvoudigheid en welwillende vroolijkheid hem van nature eigen waren; zelfs meen ik deze eigenschappen in zijne meest dramatische werken aan te treffen. Van den anderen kant, komt het mij voor, dat de stoutheid en grootschheid, waardoor onze dichter uitblinkt, ook in zijne luimige werken zichtbaar zijn. Dit wenschte ik in het laatste deel dezer studie te onderzoeken; gaarne trok ik uit deze beschouwingen dan ook het besluit, hoe deze in schijn tegenstrijdige eigenschappen een menschelijk karakter en dichterlijk | |
[pagina 406]
| |
genie vormen, dat zich juist door eene bewonderenswaardige harmonie onderscheidt, en welks gelijke men zeer zelden in de Kunstgeschiedenis aantreft. In het jaar 1634 had Constantijn Huygens de puntdichten van den Engelschen poeët Donne vertaald. Pieter-Corneliszoon Hooft prees ze op uitbundige wijze, en niet minder Kasper van Baerle. De werken van Huygens verschijnen op dit oogenblik in de prachtuitgaaf van Dr Worp. Welnu, ik verklaar dat ik nooit iets gelezen heb, dat meer duister, meer gewrongen is dan deze Engelsche waren. De verzen, waarin Vondel den draak met die duisterheden steekt, smaken mij dan ook als suiker. Men merke op, dat in dit gedicht de satyre niet alleen overheerschend is. Zij is er in, stellig, doch daarbij heeft men dien gullen lach, welke waarlijk aanstekelijk is; men ziet, dat Joost, die zelf, in zijne verhevenste schriften, helder is als kristal, er een ongeëvenaard genoegen in vindt, zijn hart aan al die duisterheden op te halen. Hooft en Van Baerle wisten ook wel beter; doch de Drost en de Professor zijn al te veel diplomaat, om den secretaris des Prinsen van Oranje geen zeem om den baard te strijken; Joost, de winkelier, ook een levendig bewonderaar van Huygens en zijne twee lofredenaars, durft lachen. Ziehier: | |
[pagina 407]
| |
De diepzinnige puntdichten van den Engelschen Poeët Jonn Donne vertaelt door C. Huyghens.De Britsche Donn',
Die duystree Son,
Schynt niet voor yeders oogen,
Seit Huygens, ongeloogen,
Die taelgeleerde Haegenaer,
Die watertant na Kavejaer,
Na snoftaback, en smoocken,
Die raeuwe herssens koocken;
Maer, dat is ongemeene kost,
't Is een bancketje voor den Drost,
En voor ons kameraedje,
Het soete Tesselschaedje,
O lieve Nymfje Tesselschae,
Verstaeje 't niet, soo slae er nae,
Of laet het u bedieden:
Want dit sijn hooger lieden,
Dan 't Hooge Lied van Salomon,
Dat geen vernuft oyt vaeten kon
Dan hooggeleerde Smouten,
Van langer hand gesouten.
Maer, waerom of mijn oordeel laeckt,
Hetgeen mijn saus, mijn Mostaert, smaeckt,
Die sich niet kan versaden
Met sullecke saladen.
Nu, mannen, eet u selve moe;
Gebruyckt'er eeck en peper toe:
Want, wy dees leckernyen
U geensins en benyen.
Men dient te weten, dat de Predikant Adriaan Smout, een van Vondels bitterste vijanden, over het Hooglied eenige liederen had gedicht, en aan Tesselschade gezonden. Deze was er, naar het schijnt, om verergerd. | |
[pagina 408]
| |
Wat het medegedeelde gedicht betreft, vind ik de toespeling op den maaltijd uiterst geestig, en ik ben zeker, dat geen der deftige heeren, zoo min zij die den Engelschen kost als godenspijs hadden geprezen, als hij, die ze aan de Nederlandsche gasten had opgediend, het euvel nam, dat de waarheid werd gezegd; nog zekerder ben ik echter, dat Joost zelf meer smaak had bij het opdisschen van dit gerechtje dan van zijne uitverkoren schotels. Zeer geestig is insgelijks Vondels gekende ‘Blaeuwe Scheentje’. Het werd omstreeks 1638 vervaardigd, en opgedragen aan Kornelis Blaeu, den gekenden aardrijkskundige. Kornelis had een ‘blauwtje’ geloopen, en Joost steekt daar, op de lustigste en meest gepaste wijze, den draak mede. Kornelis had reden om zijn avontuurtje ontevreden te zijn; een blauw scheentje, dat was verkeerd; hij moest er twee hebben, om de gelijkheid te herstellen; Joost zou hem met genoegen een blauw kousje voor het andere been gegeven hebben; hij had er nog ‘van goed fatsoen’. Deze toespeling op Vondels kousennering verdient een oogenblik onze aandacht. Herinneren wij ons wel, dat onze dichter in 1635 zijne vrouw, zijn wakker Maaiken De Wolf had verloren, die, wat de zaken betrof, haars gelijke niet vond. Vondel was een en vijftig jaren oud, en sedert drie jaren weduwenaar. Zijne dochter Anna, die hem tot in zijn grijzen ouderdom, tot | |
[pagina 409]
| |
troost zou verstrekken, in 1611 geboren, was zeven en twintig jaren oud. Zijn zoon Joost, die hem integendeel het grievendste leed zou berokkenen, telde zeventien jaren. In 1633 had hij zijn elfjarig Saartie verloren, elkeen kent het roerend, weergaloos lijkdichtje, dat hij te dier gelegenheid vervaardigde. Nog een ander kind, wiens naam wij niet kennen, en Konstantijntje waren den dichter ontvallen. Deze leeft met Anna en Joost. Anna, men weze ervan overtuigd, had van hare moeder den practischen handelsgeest geërfd: zij verstond echter ook de kunst haren vader gelukkig te maken. Dezen, dien ik mij waarlijk gaarne als kousenhandelaar voorstel, had stellig de strijd des levens pijnlijke wonden geslagen, doch de reine vreugde, welke de schepping zijner werken hem verschafte, zijn goed rond Vlaamsch karakter, en onwrikbaar vertrouwen in zijnen Schepper, doodden alle kiemen van wanhoop en verslagenheid, en het is met een lach op de lippen, dat hij zijnen vriend toezingt: Blaeutje sou een meisje drucken,
Maer de kunst en wou niet lucken;
Blaeutje kreegh een blaeuwe scheen,
En hy liep al hinckend heen.
Blaeutje, met je blaeuwe scheentje,
Lieve, treurt doch niet om eentje,
Hebje een blaeuwe kous van doen,
'k Hebber noch van goed fatsoen.
Elkeen zal deze regels echt vroolijk vinden: ik vertrouw echter ook, dat door al dit argloos | |
[pagina 410]
| |
gejok de stoute geest, en zelfs het verheven vernuft des dichters duidelijk doorstraalt. Hetzelfde mag men insgelijks zeggen van een allerliefste gedichtje, getiteld: Honighkorf. Het werd insgelijks in 1638 vervaardigd. Vondel maakt er den lof van het huwelijk, iets wat hem dikwijls voorvalt. Naar ouder gewoonte zet hij ook de aangevangen beeldspraak voort; men zal zien, dat zijne allegorie allergelukkigst mag genoemd worden. Geluckigh die te prijck satGa naar voetnoot(1) eerse storf,
En proeven moght dien leckren Honighkorf,
Vol dau, vol geur van bloessem, bloem en kruyd.
Elck vlieght'er in, en niemant scheyd'er uyt.
Ay, swijgh, die Korf heeft lust, en ongerief,
En soet, en suur, en beyde leed en lief;
Die milde korf staet yeder even nae;
Maer menigh tergt en vergt hem met sijn schae.
Gebruyck den Korf, misbruyck den Honigh niet.
Wie matigh slickt, heeft onlust nocht verdriet;
Dies maeck de Bruyd het hoofd niet kranck, nocht seer:
Al quetst de Bie, de Honigh heelt het weêr.
Hier te lande zijn verscheidene sprookjes in omloop, die den goeden Joost als een onverbeterlijken dronkaard voorstellen. Onnoodig deze kwade scherts zelfs een oogenblik ernstig op te nemen: Joost van den Vondel was een bij uitstek matig | |
[pagina 411]
| |
mensch. Doch van kloeke spijzen en een lekker glaasje wijn, vooral op feesten, hield hij. Hij spreekt er dikwijls over, en dit op de ondubbelzinnigste wijze. Zoo schreef hij in 1646 aan Hooft, wiens kelder, gelijk men weet, beroemd was, sprekende over den wijngaard: ‘dat dor en onnut hout, waarvan men niet eenen nagel kan maken, en waarvan zulk een kostelijk nat vloeit.’ Herhaalde malen bezingt Vondel den lof van den wijn; ik wijs hier slechts op zijn Wieroock voor Kornelis Le Blon en zijne echtgenoote Elizabeth Van den Kerckhove. Onze dichter had een lofdicht op Koningin Kristine van Zweden vervaardigd. Zij schonk hem eene gouden halsketen, waaraan eene medalie met hare beeltenis hing Het geschenk werd hem door de echtgenooten Kornelis Leblon, kinders van Michel Leblon, afgezant bij de Zweedsche vorstin, ter hand gesteld. Het gebeurde op een feestmaal te hunnen huize. Vondel verklaart, dat ze ‘door last van hunnen heere vader, den Agent, hem de Koningklycke keten met de medalje om den hals hingen’. Het feest duurde tot middernacht; men dronk er keurigen Rijnschen wijn; in 't kort, men vermaakte zich goed: De Rijnsche nectar en zijn deught
Gaf sporen aen de tafelvreught,
Tot dat de midnacht zelf verschenen,
Uit 's hemels top en hooghsten trans,
Ons scheide, en lichte met zijn' glans
Door alle schemeringen henen.
| |
[pagina 412]
| |
Joost had aldus eene eigenschap, die het kenmerk schijnt te wezen van het grootste getal der verheven geesten: namelijk de goedmoedigheid, de openhartigheid, en zelfs eene mengeling van rondheid en kinderlijkheid. Deze eigenschappen waren Rubens ook in hooge mate eigen; niet alleen in zijn dagelijksch leven onderscheidt hij zich door de aangenaamheid van zijnen omgang, de bekoorlijkheid zijner samenspraak en de blijde stemming, waarin hij steeds verkeert; hij behandelt de ingewikkeldste zaken, zonder dat hij den minsten kommer verraadt, en is in het geheel geen vijand van het vroolijke anekdootje; sommige zijner brieven, nog onlangs door Génard medegedeeld, bevatten, in dit opzicht, allergeestigste zetten. Ook in zijne werken straalt de blijmoedige wereldopvatting des meesters door, zelfs zijne verhevenste tafereelen verraden, door den zwier der samenstelling, door de levendigheid der groepeering, ja, door die eigenschap, voor welke ik geenen bijzonderen naam ken, en die ik geneigd ben, dat Rubensachtige te noemen, hetwelk uit al zijne gewrochten straalt, dat de onsterfelijke schilder, evenals Vondel, in volle mate aan den beker des levens dronk, en zich in eene vroolijke levensopvatting mocht verheugen. Vondel was van meening, dat de Poezy van natuur aangenaam moet wezen. Wij zelven, hoe eenvoudig onze schriften ook wezen, weten bij overtuiging, dat ons werk niet vlotten wil, wanneer wij droevig gestemd zijn; een | |
[pagina 413]
| |
heldere geest, en vroolijke luim zijn noodzakelijk, zelfs dan wanneer wij onze helden met den traan op de wangen te voorschijn doen treden. Wie scheit, ‘zegt Joost,’ de blyde Poezye,
En schoone schilderkunst, twee zusters zoet van aert!
Deze blijde stemming kenmerkte Vondel in hooge mate; gelijk ik vroeger zegde, is zij in zijne meest dramatische gewrochten zichtbaar. Op zes en zestigjarigen leeftijd dichtte hij, gelijk men weet, zijn Lucifer. Hij herinnert dit in een bijschrift, onder zijne beeltenis: het is onmogelijk niet getroffen te zijn, door den blijden geest en de vroolijke levensopvatting, die er ons van te gemoet waait. Ick sluyt van daegh een ring van zes mael ellef jaeren,
En zie mijn hooft besneeuwt, en tel mijn grijze hairen,
Oock zonder glazen oogh, op deze schilderij,
En nogh ontvonckt mijn hart in lust tot poezy,
Terwijl ick Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den blixem sla op hemelsche tooneelen,
Tot schrick en spiegel van de staetzucht en den nyd.
Wat is mijn ouderdom? Een roock, een damp, geen tijt.
Reeds hier heeft men die edele grootschheid, ik durfde bijna zeggen die fiere slagvaardigheid opgemerkt, welke mede een hoofdkenmerk is van Vondels persoonlijkheid; ik vraag de toelating daar nog enkele oogenblikken bij te verwijlen. Joost van den Vondel, men heeft het reeds dikwijls gezegd, is een bij uitstek stout dichter. Dit woord wordt al te dikwijls, zoowel bij ons onder- | |
[pagina 414]
| |
richt, als in leerboeken gebruikt, zonder dat de leerlingen er zich volkomen rekenschap van geven. Als hoofdeigenschap van den Reus onzer letterkunde, moet men er vooral door verstaan, zijn zeldzaam vermogen om ons zaken te vertellen, die ons het hoogste belang opleveren, en toch binnen de palen onzer wereldopvatting blijven: zij bestaat in zijn vermogen, ons die te vertellen op eene wijze, die oneindig van alle geijkte redewendingen afwijkt, en toch als normen onzer taal mogen beschouwd worden; zij bestaat in zijn vermogen ons tafereelen te malen van ongeëvenaarde pracht; hij heeft een penseel te zijner beschikking, dat slechts hem toehoort. En wat bij dit alles ons meest roert en bekoort, is, dat Vondel ons zijn werk levert, als ware dit de natuurlijkste zaak ter wereld; als liet hij ons, zonder de minste geveinsdheid, zijn afbeeldsel bewonderen, en als smaakte hij het reinste genoegen het ons ter beschouwing te geven. Iets mag ook niet uit het oog verloren worden: Vondel slaat raak, en juist daarom verbaast hij ons in zoo hooge mate. Uit al hetgeen ik hier wilde samenvatten, blijkt ten overvloede, dat hij tevens verbaast en verrast, dat het verhevene bij hem zeer dicht aan het geestige grenst, en daarin vooral zijne stoutheid is gelegen. Een voorbeeld. Onder het portret van Vossius, den Professor, een uiterst geleerd man, dien Vondel menigmaal raadpleegde, wat den historischen kant zijner treurspelen betrof, schreef hij: | |
[pagina 415]
| |
Laet sestigh winters vrij dit Vossen hooft besneeuwen,
Nog gryzer is het brein dan 't gryze haer op 't hooft:
Dit brein draeght heugenis van meer dan vijftig eeuwen,
En al haer wetenschap in boeken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken en met blaêren.
Al wat in boecken steekt, is in dit hooft gevaeren.
Elkeen bewondert in dit bijschrift den fikschen trek en de verrassende aanschouwelijkheid. Stoutheid der beeldspraak, fierheid der voorstelling en schoonheid der uitdrukking stralen niet min door in zijn bijschrift op het marmeren beeld van Burgemeester Joan Huydecoper door Quellin. De slotregels vooral zijn prachtig: Het lust den burger hem in marmersteen 't aenschouwen,
Maer schooner staet de man in 't hart des volks gehouwen.
Ook de heerlijke uitroep, die aan zijn diep beproefd vaderhart ontsnapte: Ach, d'ouders teelen 't kind, en brengen 't groot met smart,
De kleine treet op 't kleet, de grooten treên op 't hart.
brengt op ons gemoed dien diepen indruk te weeg, waartoe de meesterstukken der poezij slechts in staat zijn. In de treurspelen vooral treft men die koene grepen aan, welke ons in verrukking brengen; ‘Lucifer’ wemelt er waarlijk van. Zoo verklaart de Stedehouder tot Belzebub: Het ga zoo 't will: volhardt groothartigh, onverdrietigh.
Geen almaght heeft de maght, dat zij geheel vernietigh'
Het wezen, dat ghy eens voor eeuwiglyck ontfingt.
Indien ghe fel en fors met uwe heirspits dringt
In 't hart van 's vyants heir, en komt te triomfeeren,
Zoo zal de tiranny der hemelen verkeeren in eenen vrijen staet.
| |
[pagina 416]
| |
Welke stoutheid, welke fierheid, welk weergaloos genie straalt in Lucifers aanspraak tot de gevallen engelen door; is het mogelijk niet van bewondering opgetogen te zijn voor den verheven dichter, die ons zulke heerlijke poezië heeft geschonken: Hy ruckte, na den slagh, 't verstroide heer bijeen,
Doch eerst zyn oversten, die voor elckandre gruwen,
En zette zich, om 't licht van 't alziende oogh te schuwen,
In eene holle wolck, een duistre moortspelonck
Van nevlen, daer geen vier dan uit heen blicken blonck;
En, midden in den ring des helschen Raets gezeten,
Hief uit zijn zetel aen, te helsch op Godt gebeten:
Ghy, Maghten, die zoo trots voor ons gerechte zaeck,
Dien afbreuck hebt geleên; nu is het tydt om wraeck
Te nemen van ons leet, en listigh en verbolgen,
Met onverzoenbren wrock den hemel te vervolgen,
In zijn verkoren beelt, en 't menschelijck geslacht
Te smoren in zijn wiegh, en opgang, eer het maght
In zijne zenuw krijge, en aenwinne in zijne erven.
Mijn wit is Adam en zijn afkomst te bederven,
Ick weet, door 't overtreên der eerstgestelde wet,
Hem aen te wrijven zulck een onuitwischbre smet,
Dat hy, naer lijf en ziel, met zijn nakomelingen
Vergiftight, nimmer zal ten zetel innedringen,
Waeruit men ons verstiet; edoch, gebeurt het al,
Dat iemant bovenstijge, een kleen, een dun getal,
En noch door duizend doôn, en arrebeit, en lijden,
Zal steigren tot den staet en kroon, die ze ons benijden.
Elenden zullen zich, terstond op Adams spoor,
Verspreien zonder eindt, de wijde weerelt door.
Natuur zal, van dien slagh geteistert, schier verteeren,
En wenschen in een Niet, of mengelklomp te keeren.
Ick zie den mensch, die naer het beelt der Godtheit zweemt,
Van Godts gelyckenis verbastert, en vervreemt,
In wil, geheugenis, en zijn verstant ontluistert,
Het ingeschapen licht benevelt, en verduistert;
En wat den dag beschreit in 's moeders bangen schoot,
Gevallen in den muil der onvermijbre Doot.
| |
[pagina 417]
| |
Ick wil de tyranny verheffen altijt stouter,
En u, mijn zoons, gewijt tot Godtheen, op het outer,
In kercken, zonder tal, tot aen de lucht gebout,
Vereeren offervee, en wieroockgeur, en gout,
Ja, zooveel menschen, als geen tong vermag te noemen,
En al wat Adam teelt, in eeuwigheit verdoemen,
Door gruwelstuck op stuck, Godts naem ten trots begaen,
Zoo duur wil hem mijn kroon en zijn triomfeest staen.
Kloek en fier, mannelijk en krachtdadig, grootsch en vorstelijk, dat alles is Vondel in de hoogste mate; de studie zijner werken brengt dan ook in ons hart dat innig welbehagen te weeg, welke de omgang met verheven geesten verschaft. Doch, wat hem daarnevens onderscheidt, en hem boven alle beschrijving groot maakt, is dat hij tevens vertrouwelijk en schalksch, gemoedelijk en geestig is. Hij is een onversaagde held, een alzijdig ontwikkeld man en een onbedorven kind. Hij is een kunstenaar, een dichter zonder weerga, hij heeft eene blijde levensopvatting; het genot, dat hij ons verschaft, is edel, terwijl zijn zedelijke invloed niet kan overschat worden. Zooveel het in mijne macht was, heb ik er toe bijgedragen, om de werken van den grooten Vondel door mijn onderwijs en letterkundige schriften te verspreiden; gij zult dus begrijpen hoe gelukkig ik ben van dit spreekgestoelte der Koninklijke Vlaamsche Academie, ondersteund door uw gezag, de studie van deze meesterwerken te mogen aanbevelen. Tot allen, die met het onderwijs der jeugd | |
[pagina 418]
| |
gelast zijn, roep ik toe: Verklaart Vondels treurspelen en lierzangen: doet den dichter liefhebben, gij zult den stijl uwer leerlingen louteren en hunnen smaak veredelen; doch de invloed van den buitengewonen man zal nog heilzamer wezen voor de vorming van hun hart, dan voor de opluistering van hunnen geest. De verstoffelijking heeft ijselijke verwoestingen aangericht, zelfs in het onderwijs, de poezij is op het achterplan geschoven, de schoonste idealen worden neergestort, geestdrift en bezieling worden, als den man onwaardig, uitgekreten, het verderfelijk pessimismus woekert dagelijks voort; voorwaar er is een paladijn als de fiere Vondel noodig, om deze kankerende kwalen met den bliksem van zijn vlammend genie uit te branden. |
|