| |
[De rol der vrouw in de Vlaamsche beweging]
Door den heer jhr. Aug. de Maere, werkend lid, wordt daarna de volgende rede gehouden:
Mijne Heeren en Mevrouwen,
De ontwaking van het Vlaamsche volk op het gebied zijner taal is eene der gewichtigste gebeurtenissen, van den lateren tijd, voor den geheelen dietschen stam, en niemand kan daarvan alle de gevolgen voorzien.
De dag dier officiëele ontwaking is de dag waarop, alhier te Gent, den 26 Augustus 1849, de eerste vergadering plaats had der naderhand zoo bloeiende Nederlandsche Taal- en letterkundige Congressen.
Rampzalig was toen het lot van het Vlaamsche volk. Zijne taal was miskend en misprezen, ja, gehoond en beschimpt, en dit niet alleen door de openbare lichamen, de hooge regeering, de rechtbanken en de plaatselijke besturen, maar door de
| |
| |
burgerij zelve, door hare vertegenwoordigers, door allen wier eerste plicht het nochtans was, als verdedigers der onderdrukten op te treden en de onkrenkbare rechten van meer dan twee millioen Vlamingen in het vrij en onafhankelijk België te doen eerbiedigen.
De Vlaming was in die dagen een vreemdeling in zijn eigen land; hij moest de taal zijner vaderen verzaken en eene vreemde taal aanleeren om zijne burgerrechten te kunnen doen gelden.
Niets kan een' naauwkeuriger en pijnlijker indruk van den toenmaligen staat van zaken geven, dan de oproep door het ‘Nederlandsch Taalverbond’ van Gent, den 24 Decembre 1848, tot de Noord- en Zuidnederlandsche taalkundigen gericht.
Dat stuk heb ik reeds aan het laatste Gentsche Congres van 1891 medegedeeld, doch het is zoo belangrijk, dat ik niet aarzel het hier nogmaals in korte worden te herhalen.
Het is trouwens mijn uitgangspunt voor hetgeen ik u wensch te zeggen, en ik beschouw bovendien onze Academie als de natuurlijke stapelplaats der oorkonden onzer geschiedenis.
‘Het kan niemand ontgaen zoo luidde het - hoe door gantsch Europa, eene verandering in het leven der volkeren zich voordoet. Waer eigene taal en zeden aen vreemdaerdigen invloed zijn opgeofferd, daer ziet men het volk als een reuzenkind de banden verbreken, die zijne vrije ontwikkeling tegenhielden; waer eene natie door
| |
| |
onderscheidene staetsbesturen gesplitst is, wordt er naer middelen omgezien om aen de onderscheidene deelen van één lichaem meerder eenheid van werking te geven.’
‘Geen volk van Europa blijft - zich zelven onbewust - nog voortsluimeren.
Wij worden allen in beweging gezet door eene eigenaerdige vormdrift, van welker geheimzinnige werking wij ons zelven niet altijd evenzeer rekening weten te geven, ja, die alle menschelijke vooruitzichten omverrewerpt en vernietigt.’
‘In 't bewustzijn dat die eenparige, schoon niet overal even merkbaer werkende, vormdrift ook onder ons bestaet, en met het verlangen dat hetgene door de natuur tot voortleven bestemd is, door menschelijke afdwalingen niet gestoord worde, hebben de Nederduitsche tael- en letterkundige genootschappen van Gent besloten, binnen de muren dezer stad een Nederlandsch Congres, waertoe alle vrienden van eigen volkszin en geestontwikkeling worden uitgenoodigd, te beroepen.’
De Heer Snellaert, als voorzitter der Regelingscommissie, opende het Congres met eene rede, waarin hij de grondgedachte zijner medewerkers nader ontwikkelde en met meer klem nog deed uitschijnen hoe noodzakelijk het was, eenheid te bekomen in de werking der Noord- en Zuidnederlanders tot behoud van den geheelen dietschen stam.
‘Het krenkt mijn vaderlandsch gevoel, zoo
| |
| |
sprak hij, dat het schoone Nederland, steeds meer en meer verbrokkeld, eens gantsch door naburige handen kan gesloopt worden’; hij betreurde het, dat nergens in Nederland die groote hefboomen werkten, welke elders den volkzin zoo weldadig in beweging stellen; het vernederde hem, ‘dat de nederlandsche tael, in onderscheidene deelen van haer grondgebeid, verschillend beoefend werd, en daerdoor haer zelfstandig karakter verloor;’ ‘en dit moest volgens hem, de verbastering van den gantschen stam na zich slepen.’
Hij wilde, ‘geene onvoorzigtige of tergende tael voeren’, dat was onnoodig in een land waar eene volkomene vrijheid heerscht; maar toch wilde hij aanhalen, hoe zwak, hoe nietsbeduidend, hoe vernederend zelf, voor den Vlaming, die weinige woorden waren, ten voordeele onzer taal, van ‘diegenen die zeiden geroepen te zijn om tegen de scheuring van Nederland het woord te voeren’.
Hij verklaarde ten slotte, ‘dat de geschiedenis zal zeggen, hoe sommigen onder ons, die zich zelven Nederlanders heeten, later eene onnederlandsche beschaving wilden’.
Gij hoort het, Mijne Heeren, de toon, door den heer Snellaert aangeslagen, was weemoedig, en zijne openingsrede was een onafgebroken klaaglied.
Maar die weemoedigheid laat zich verklaren en rechtvaardigen door den vernederenden toestand, waarin gedurende die jaren nog het dierbaarste erfdeel der Vlamingen, hunne taal, in hun eigen land werd gehouden.
| |
| |
En ziehier, hoe die toestand door een lid der vergadering, den achtbaren Heer Sleeckx, in eene hartstochtelijke aanspraak, die meer dan eens eene groote opschudding baarde, werd afgemaald:
‘Toen wij vóór een ruim aental jaren den strijd begonnen tegen de miskenning en verdrukking der moedertael, toen wij de eerste poogingen aanwendden tot herstel der grieven van het Nederduitsch, toen was ons doel, eene rechtvaerdige toepassing onzer grondwet te verkrijgen; en wij besloten niet te rusten, vóór dat onze tael in het onderwijs, bij de rechtbanken, in het leger en in het bestuer, hare natuerlijke en onvervreemdbare regten had herwonnen en ophield eene tael van Parias te zijn.’
‘Vijftien jaren zijn, zoo ging hij voort, sinds dit oogenblik heengesneld. Vijftien jaren van onvermoeiden arbeid, van onverpoosden strijd. Welnu, hebben die arbeid en die strijd ons éénen stap, een enkelen stap het doeleinde nadergebragt? Hebben zij eene enkele, onzer talrijke grieven doen verdwijnen? Hebben zij ons een enkel der regten gegeven, die de grondwet aan alle Belgen waerborgt, maer die voor ons, Vlamingen, dan alleen regten zullen zijn, wanneer die grondwet voor ons iets anders dan eene doode letter zal wezen?’
‘In 's lands onderwijs staet nog immer de vreemde tael op den voorgrond, en wordt het Vlaemsch op weinige uitzonderingen na, nog altoos stiefmoederlijk behandeld. Nog geen oogenblik heeft
| |
| |
men opgehouden onze jonge kinderen de tael hunner vaderen te verleeren; nog immer gaet men voort onze jongelingen tot franschgezinden op te kweeken; nog altijd schoeit men onze reeks geleerden, onze geneesheeren, onze kunstenaren en onze letterkundigen op franschen leest; leert hen zich hunner moedertael te schamen en die tael te beschouwen, als den denker, den wijsgeer, den geletterde onwaerdig, en ten hoogste goed om het laegste gemeen zijne gemeene gedachte te helpen uitdrukken.’
En de rechtbanken? ‘Moet de rampzalige Vlaming zich niet hooren beschuldigen en verdedigen, zonder dat hij één woord begrijpt van de vreemde klanken die hem het oor treffen? Is hij veel gelukkiger zijn landgenoot, wien de moeijelijke pligt te beurt valt hem te vonnissen? Is hij in staet zijne veroordeeling of vrijspreking in geweten te beslissen?’
‘Zal ik u spreken - zoo vervolgt de heer Sleeckx - van de openbare ambtenaren en van het Staetsbestuur? Wien is het onbekend, dat ook daer het Nederduitsch nog lager staet, ja, als volstrekt onnutte ballast wordt beschouwd? Onze wetten hebben alleen kracht in het Fransch; 's lands zaken worden uitsluitelijk in het Fransch behandeld; de belastingen worden ons in het Fransch afgevraegd, en even als vóór vyftien jaer, moet de Vlaming die eene plaets van deurwaerder of tolbeambte wil bekomen, eerst zorgen middelen genoeg te bezitten om eene vreemde tael magtig te worden...’
| |
| |
En zoo ging de redenaar voort en vervulde met zijne klachten nog 14 groote bladzijden der Handelingen van 1849.
En de heer Sleeckx overdreef niet, ik roep daaromtrent de getuigenis in van al zijne tijdgenooten.
Gij ziet het, Mijne Heeren, de toestand van 1849 was onuitstaanbaar en de maat was vol. Hoe kon er inderdaad met zulke gegevens spraak zijn van opbeuring, van vooruitgang en beschaving der lagere klassen.
Is het te verwonderen dat er zich toen, in zoo vele hoeken van de Vlaamsche gewesten, zoo vele stemmen verhieven, om te vragen wat was billijk en te eischen wat was recht. Moest de verzuchting naar gelijkstelling, alleen, met den Waalschen stam, worden beschouwd als eene verzuchting naar het ‘verbodene’, waar Snellaert van sprak?
Was het te verwonderen, dat toen de strijd
de strijd om het leven - begon en de zoolang getergde Clauwaert eindelijk tegen den Leliaert opstond en hem toeriep: Tot hiertoe en niet verder?
En waaraan was dit alles te wijten?
Aan eene enkele maar overwegende reden: de hoogere en regeerende standen hadden, in Vlaanderen, de taal van het volk verlaten en spraken Fransch; en dit feit was zoo gewichtig in zijne gevolgen dat het alléén de verantwoordelijkheid
| |
| |
moet dragen der klachten en grieven, waarvan de treurige naklanken tot ons zijn gekomen.
En hoe kon dit anders?
Is de beschaving niet de zedelijke, stoffelijke en maatschappelijke verbetering van den mensch?
Is zij niet het gevolg eener aanhoudende en onderlinge werking der individuën. Denkt aan het aartsvaderlijke leven; neemt den Germaanschen stam: aanschouwt de geboorte der Romeinsche samenleving; gaat naar de Grieksche vlekken, overal zult gij zien dat de beschaving is ontstaan en alleen kon ontstaan daar, waar de menschen met elkander verkeerden, en de invloed van den eenen op den anderen kon overgaan. Zonder eene gemakkelijke, dagelijksche, regelmatige wisseling van gedachten tusschen de verschillende klassen eener maatschappij, valt er aan geen gemeenschappelijk leven, dus aan geene beschaving te denken.
Eene maatschappij kan slechts bestaan, zegt Lammenais, dáár, waar zoo niet eene volkomene éénheid, althans eene verstandhouding in de gedachten heerscht; daar waar die verstandhouding ontbreekt is een gemeenschappelijk leven onmogelijk. De eendracht in het geestesleven is de onontbeerlijke grondslag van alle die uiterlijke en schijnbare toenaderingen en gemeenschappen, welke men natiën noemt.
Guizot, van zijnen kant, schrijft: In het leven der volkeren is de uiterlijke en zichtbare éénheid: de eenheid van naam en van regeering, hoe gewich- | |
| |
tig dan ook, niet de eenige, de ware eenheid die de natie vormt.
Er is eene eenheid die dieper ligt en volmaakter is; die niet voortvloeit uit gelijkheid van lotsbestemming en bestuur, maar uit de gelijkheid der zeden, der taal, der gedachten en van het gevoel.
Welnu, Mijne Heeren, die eenheid van gedachten, van taal en van gevoel, die zedelijke eenheid die Guizot verre boven de staatkundige eenheid stelt; het eenstemmig geestesleven dat Lamennais aanziet als de hoeksteen van alle samenleving, bestond in die tijden in Vlaanderen niet.
Het licht der hoogere klassen drong niet door tot de lagere.
Geheel aan eene andere beschaving overgegeven; bezield door andere gedachten en indrukken, behebt met andere intellectueele behoeften en eene andere taal sprekende, heeft de burgerij zich langzamerhand van het volk, waaruit zij gesproten was, verwijderd; en het volk, van zijnen kant, heeft de stijgende beweging die zich veropenbaarde, niet kunnen volgen; het kon geen deel nemen aan eene beweging die verre boven zijn hoofd en zijnen maatschappelijken stand had plaats gegrepen.
Het voertuig van alle beschaving is de taal, de geschreven of gesproken taal. Nooit heeft het geschreven Vlaamsche woord opgehouden te bestaan, maar het bleef zonder invloed op eene bevolking, die niet las, en waarvan meer dan de helft niet lezen kon; het gesproken woord bepaalde zich, op
| |
| |
het platte land, uitsluitend tot de behoefte van het stoffelijk en plaatselijk leven; in de steden tot de verkeering met werklieden, dienstboden en ondergeschikte personen.
Sedert jaren diende het niet meer tot wisseling der gedachten; het bleef vreemd aan allen vooruitgang en daarom is het Vlaamsche volk, afgezonderd in zijn eigen land, verlaten door diegenen wier eerste plicht het was, de onderdrukten te steunen, te beschermen en te leiden, gevallen tot dien staat van vernedering, waarvan en Snellaert en Sleeckx ons de treurige tafereelen hebben voorgehangen.
En wat valt er nu te doen?
Natuurlijk opnieuw vereenigen wat eens gescheiden is geweest. Het evenwicht herstellen dáár, waar het verbroken was, en de lidmaten van het geschokte maatschappelijk lichaam weder in onderling verkeer en in beweging brengen.
Gij ziet het, de taak lag hooger en overschreed verre de grenzen van een zuiver wetenschappelijk of letterkundig vraagstuk. En dat viel in het oog, want in die dagen reeds hadden de Vlaamsche kunst en de Vlaamsche letteren eene hooge vlucht genomen. Reeds hadden Willems, Conscience, Ledeganck en Van Duyse hunne onsterfelijkheid verworven; de Antwerpsche schilderschool bloeide, de toonkunst schitterde met eenen onbekenden luister, maar wij weten dat de ontluiking van geniën geheel onafhankelijk is van den maatschappelijken toestand eener natie en de beschaving van een volk.
| |
| |
Leest de geschiedenis onzer Vlaamsche gemeenten: daarin zult gij zien, dat nooit de gestarnde hemel van onze Zuidnederlandsche gewesten een' glansrijker horizont heeft vertoond, dan toen de brandstapel nog in onze steden woedde; toen de dorpen ontvolkt waren en vernield, het platteland verwoest en overal hongersnood en armoede heerschten. En toch, dat was de eeuw van Mercator, van Vesalius, van Simon Stevin, van Lipsius, van Lassus! Marnix van St-Aldegonde leefde naast Plantijn. Otto Venius onderrichtte Rubens. Teniers, Jordaens, van Dyck hadden reeds het levenslicht aanschouwd, maar, ik herhaal het, wat hadden die hemelsche geesten, die bovennatuurlijke vernuften gemeen met den armzaligen toestand van een uitgeplunderd volk?
En dat wisten de opstandelingen van 1849 ook, en daarom hebben zij zich van den beginne op het maatschappelijk en wettelijk gebied van de Vlaamsche beweging geplaatst.
En met welk doorzicht, met welke kracht, met welke volharding hebben zij dien grooten strijd tegen vooroordeel, onwil en onkunde aangevangen en doorgedreven!
Hoe gelukkig en trotsch was ik niet, op het laatste Gentsche Congres de achtereenvolgende veroveringen van die onversaagde en nooit vermoeide kampioenen te kunnen doen kennen.
Hoeveel namen - zoowel binnen als buiten deze Academie - zoude ik niet moeten noemen,
| |
| |
indien ik recht wilde laten wedervaren aan wie recht toekomt. Legioenen van dichters en geleerden, van geschiedschrijvers en staatkundigen stonden op en schaarden zich rond de oude Vlaamsche vaan.
Hunne eendracht maakte hunne macht, zij wisten wat zij wilden en daarom is het dat thans, in den Senaat, in de Kamer, in de provinciale en stedelijke raden, op de rechtbanken en in de gerechtshoven, in het onderwijs, op de Hoogemiddelbare en lagere scholen, eerlang in het leger, op alle volksvergaderingen van welken aard ook, overal, in een woord, de taal onzer vaderen vrij en onafhankelijk klinkt - en daardoor is het dierbaarste erfdeel van den dietschen stam gered.
Maar is hiermede alles gered?
Helaas, neen, Mijne Heeren.
Hoe talrijk ook onze overwinningen zijn; hoe onafzienbaar de weg is, dien wij hebben afgelegd, nog hebben wij ons laatste doel niet bereikt.
Paleizen, Parlementen, Ministeriën, Stadhuizen, Gerechtshoven hebben wij veroverd en bezet; het geheele Vlaamsche land behoort ons toe: slechts ééne vesting, één bolwerk, één burg staat dáár onaangeroerd voor ons en blijft ons tarten en daagt ons uit: het is ons eigen huis.
De taal, zegt men, is gansch het volk, en nooit bevatte een gezegde meer waarheid; maar men mag niet vergeten dat het volk zich in twee
| |
| |
nagenoeg gelijke deelen splitst. Naast de man staat de vrouw. De man maakt de wet, de vrouw de zeden, en als de wet tegen de zeden inloopt, dan moet de wet voor de zeden wijken. Men heeft het, in 1879, wel gezien met de nieuwe verordeningen op het lager onderwijs. Die herziening hield geene rekenschap van de zeden onzer bevolking en die herziening is gevallen.
Hoe groot dus ook onze zegepralen, op het gebied der wettelijke instellingen, hoe volkomen de omkeering der vroegere toestanden in de officieele sfeeren en hoe grondig de wijzigingen van het openbare leven zijn, niets tot hiertoe, niets, is er in den huiselijken kring, in de zuiver maatschappelijke betrekkingen verkregen.
Hier heerscht steeds de vrouw, en met haar de vreemde taal, die zij onder hare bescherming heeft genomen.
En waaruit spruit die voorliefde der Vlaamsche vrouw voor deze vreemde taal voort? waarom heeft zij, zij die moeder is, de taal harer moeder verlaten?
Is het niet omdat er eene kloof is ontstaan tusschen den geest en het gevoel der vrouw, meer en meer door eene klimmende beschaving veredeld en verfijnd, en de ruwheid eener taal, die ruw is gebleven omdat zij, uitsluitend gesproken door het volk, zich niet kon verheffen boven het peil der nederige en verlaten standen, waar zij alléén tot wisseling der gedachten diende?
Kon men eischen dat zulk een onvolmaakt
| |
| |
en onvoltooid werktuig door de kiesche hand eener vrouw zoude worden gehanteerd? Ziet men bovendien niet dat elders ook dezelfde toestand door dezelfde oorzaak wordt geboren?
Het Afrikaansche Nederland geeft ons daarvan een treffend bewijs. Ziehier hoe de heer Viljoen, van de Transvaal, dien wij het genoegen hadden op het laatste Gentsche Congres te leeren kennen, zich omtrent deze zaken uitdrukt:
‘Bij onze Afrikaansche dames vindt men er vele die liefst Engelsch spreken, lezen en schrijven; die zelfs met hare goedkeuring hare Hollandsche namen door eene vreeselijke Engelsche uitspraak laten martelen.’
‘Anderen leggen zich, wel is waar, op de studie harer aangeboren taal toe, doch zijn bevreesd hare gedachten in het Hollandsch uit te drukken, omdat zij onder den verkeerden indruk zijn, dat zij niet goed Hollandsch spreken.’
‘Hierover durven wij haar niet hard vallen, want er zijn nog vele dames-instituten, waar aan de studie van 't Engelsch, Duitsch en Fransch de voorkeur wordt gegeven, omdat het hoofd der school geen Hollandsch kent, of de ouders het dwaze denkbeeld hebben, dat hunne dochters geleerd zijn, als zij een mondjevol Fransch uitstamelen.’
‘Tot onze verbazing vernamen wij het van den mond der directrice op eene der belangrijkste damesscholen, dat er vele ouders waren, die haar verzocht hadden hunne dochters geene Hollandsche
| |
| |
lessen te geven, ‘want het Hollandsch komt van zelf’.
‘Is het dus wonder dat het Engelsch als conversatie en het Hollandsch als keukentaal door sommige dames worden beschouwd!
Gij hoort het, Mijne Heeren, in de Transvaal, als in Vlaanderen, is voor velen de Nederlandsche taal eene keukentaal geworden, en de schuld dier onbegrijpelijke vernedering ligt in de vrouw.
Het zijn de vrouwen der hoogere klassen - de Dames, om haar den geliefkoosden Franschen naam te geven - die oorzaak zijn dat er tusschen het openbare en het huiselijke leven eene verwijdering, eene vijandelijkheid is ontstaan, die alle onze pogingen zullen verijdelen.
Wat dan gedaan? Wel, wij moeten de vrouwen veroveren.
Ik droom natuurlijk van niet eenen Sabijnschen maagdenroof, ik ben daartoe te oud en bovendien onze eerwaarde bestuurder zoude zich daartegen verzetten; maar velen, onder ons, binnen en buiten de Academie, zijn dan toch getrouwd; welnu op hen ligt de plicht, elk, eene vrouw te verleiden - hunne wettige vrouw, wel te verstaan.
Dat zij hunne taal beschaven en zuiveren; dat zij haar zacht en vloeiend in de ooren hunner levensgezellin doen klinken, dan zal deze, bekoord en medegesleept, gewillig, ja verrukt, haren man volgen en op hare beurt die taal, die de taal
| |
| |
haars harten is geworden, die voortaan haar geestesleven zal bezielen, willen aanleeren, spreken en doen heerschen in den huiselijken kring, die haar koninkrijk is. Dan zal zij de ‘directrices der Dames-instituten’ niet verbieden hare dochters onderwijs in de Nederlandsche taal te geven, maar eischen dat dit onderwijs aan kundige leeraars of leeraressen worde toevertrouwd.
En dan, Mijne Heeren, zal niet alleen de Vlaamsche taal, maar het Vlaamsche volk gered zijn, want dan zullen de zeden met de wetten strooken; dan zal die zedelijke eenheid, die Guizot verre boven de staatkundige eenheid stelt, eindelijk worden verkregen.
En hoe kan nu de vrouw, behalve door den persoonlijken invloed van haren man, tot onze bondgenoote worden gemaakt?
Door de school, door de school alleen. De keuken moet worden gesloten en de school geopend.
Maar de school moet worden gewijzigd, niet alleen wat het onderwijs zelf betreft, maar ook wat het onderwijzend personeel aangaat.
En indien dit konde gebeuren, Mijne Heeren, indien eens eene beschaafde, eene zuivere en welluidende taal in de gestichten, waar onze dochters hare opvoeding genieten, konde worden onderwezen; indien niet alleen de lessen en het aantal uren dier lessen, door de verordeningen voorgeschreven, in werkelijkheid werden gegeven; indien het onder- | |
| |
wijs werd toevertrouwd aan leeraressen die zelven de taal kennen en spreken, met dien tongval welke haar aangenaam maakt en het oor streelt - hoe spoedig zoude dan hier ook niet eene geheele omkeering van zaken plaats hebben!
Wie onzer is niet getroffen, wanneer hij aan gene zijde van den Moerdijk de zangrijke en reine Hollandsche taal zoo sierlijk en gemakkelijk uit den mond eener beschaafde vrouw hoort vloeien? Welke teleurstelling, als hij bij zijne terugkomst de gebrekkige, ja, de platte of, de stijve en gemaakte taal zijner vrouw en dochters moet ondergaan? Zeer zeker moeten de taalregels, de woordvoegingen, de eigenaardige wendingen grondig worden onderwezen, maar ook de toon, de klank, de tongval moeten tot in de kleinste bijzonderheden worden verzorgd. Na eenheid van spelling is het tijd dat er eenheid van uitspraak kome.
En dit alles zal veel gemakkelijker geschieden, en sneller gaan dan men denkt. Het is nog geene drie jaren geleden dat het Gentsche Conservatorium eene begaafde vrouw van Hollandschen oorsprong met de lessen der Nederlandsche declamatie heeft belast, en bewonderingswaardig waren, reeds dezen winter, de uitkomsten, die zij had verkregen.
Onze Vlaamsche zangers en zangeressen hebben zich, na een tijdverblijf van twee jaren te Amsterdam, de Hollandsche taal zoo eigen gemaakt, dat zij schier niet meer van de geboren Noord-Nederlanders te onderscheiden zijn. Wie zoude zeggen dat
| |
| |
Mevrouw Beersmans van Vlaamsche geboorte is?
Toen ik, vóór lange jaren, aan het stedelijk bestuur kwam, leefde hier een man van hooge jaren, de heer Jonglas, die tijdens de regeering van Willem den eersten als hoofdonderwijzer naar Gent was gekomen.
Die geleerde heeft twee of drie geslachten van onderwijzers gevormd die, de meesten althans, van hem hebben overgeërfd den Noordnederlandschen tongval, dien hij zelf tot aan zijn dood heeft bewaard.
Waarom niet dat voorbeeld gevolgd en voor zooveel het practisch mogelijk is, de Nederlandsche taal, in onze wereldlijke of geestelijke gestichten en scholen, vooral in de normaalscholen door Noord-Nederlanders doen onderwijzen. Zoude dat bovendien niet het gevaarlijke particularisme dooden?
Wanneer men de straten onzer stad doorwandelt, is men verwonderd een zoo groot aantal Engelsche gouvernantes of bonnes te ontmoeten, die, met de kinderen aan hare zorgen toevertrouwd, zuiver Engelsch spreken.
Waarom moeten hier te Gent, en geheel Vlaanderen door, de Hollandsche gouvernantes, zelfs de Hollandsche dienstboden, geheel onbekend zijn?
Hoe onbegrijpelijk, hoe onredelijk, ik zoude haast willen zeggen hoe dwaas, nu toch, de Nederlandsche taal in alle de richtingen van het openbaar leven is doorgedrongen en moet worden gebruikt.
Aan het ‘Institut de Kerchove’ heeft men
| |
| |
eene Parijsche institutrice gehecht om aldaar het ware ‘accent français’ in te voeren en het Gentsche Fransch te keeren; waarom doet men dat niet voor de Nederlandsche zustertaal, die dan toch gelijke rechten heeft, of moest hebben?
Uit de hoogte moet de verbetering komen, want het lagere volk spiegelt zich immer naar de hoogere standen. De taalbeweging in Bohemen is sterk, omdat de machtige adel van dat land de volkstaal onder zijne bescherming heeft genomen en spreekt, om den Duitschen invloed te stuiten.
Konde dit in Vlaamsch België worden verkregen; konde slechts een klein aantal vrouwen van aanzien en gezag, van vermogen en hooge geboorte zich het geestesleven van het volk ontfermen, dan zoude haar alles reddende invloed als een hemelschen dauw nederdalen tot de laagste klassen der bevolking, en de kloof, die thans bestaat tusschen de twee groote standen onzer maatschappij de Franschsprekende burgerij en het Vlaamschsprekende volk - zoude voor altijd zijn gedempt.
De Vlaamsche vrouw zoude dan zijn niet alleen de schatbewaarster van onze taal, van onze zeden van ons eigen leven, zij zoude zijn de engelbewaarder van den geheelen Vlaamschen stam.
Ik heb gezegd. (Toejuichingen.)
| |
| |
De heer Bestuurder verleent het woord aan den bestendigen Secretaris, om mededeeling te doen van den uitslag der letterkundige wedstrijden en der kiezingen tot het aanvullen der openstaande plaatsen.
|
|