Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe heer bestuurder verleent daarna het woord aan den heer A.-J.-M. Janssens, briefwisselend lid, die leest: | |
[pagina 236]
| |
't Was Lena, die heur Willem zocht,
En die hem niet en zag.
‘Och, makkers, zegt, waar liet gij hem?’
De makkers zwegen... ‘Ach!’
En Lena, met de steek in 't hert,
Bleef 'lijk een steenblok staan:
Heur mond en gaf noch klacht noch klank,
Heure oog en gaf geen traan.
Ze stond, en staarde strak en stom,
Door 't zeeruim, recht voor haar;
Ze en zag der makkers blijdschap niet,
Der vrouwen vreugdgebaar.
Ze en hoorde 't kleine knaapken niet,
Dat ‘vader! vader!’ kreet,
En, snikkende, zijn hoofdje borg
In 't koude moederkleed.
De makkers traden aarzlend bij,
Bekommerd met heur smert,
En menig waagde een woord van hoop.
Doch, zonder hoop in 't hert.
De vrouwen in de ziel geraakt,
Door 's kindjes angstgeschreeuw,
Vergaten plots haar eigen heil,
En drongen rond de weeuw.
| |
[pagina 237]
| |
Ze omstuwden haar, met stil gestreel,
En brachten, zoet en zacht,
Half dragend, weeuw en wees ter hut,
Waar Willem was verwacht.
‘Te groot is Lena's eerste smert,
Geen troost en helpt er aan.
Haast brengt de nacht zijn balsem bij:
't Zal morgen beter gaan.’
Zoo sprekend, slopen ze, een voor een:
‘Tot morgen!’ fluisterde elk...
Nu trad de grijze Herder toe,
Om, in den lijdenskelk,
'Nen druppel van het hemelsch zoet
Te mengen, waar het past'.
Hij wees naar Kruis, naar Lieve-Vrouw...
Maar, buigend bij den last,
Bood hij voor troost zijn droef gesnik.
Hij zuchtte ‘morgen... moed!’
En, stille weenend, toog hij heen,
Met wankelenden voet.
De nare nacht viel neêr op 't huis...
Wat gaf het Lena?... 't Was
Al lang al in heur boezem nacht.
Want zij, of niemand, las
| |
[pagina 238]
| |
In zijne duistre gronden nog!...
Ze en had geen woord verstaan
Van al den troost, heur voorgezeid.
Wat baatte 't ook? Gedaan
En uit, heur liefde en leven!... Met
Het nachtgehuil der zee,
Brak los en huilde, ruk bij ruk,
Heur duistre ziele mee.
Verwilderd stond heure oog. Heur hand
Lag bleek en toegeklemd.
Heur boezem zwoegde, 'lijk de golf,
Die opbruist, ongetemd.
Op eens, daar bonst een kind des storms
Al schuiflende op de deur:
De vrouw schiet op. Heur blik ontvlamt,
En gillend loopt ze veur:
‘Mijn kind! hebt gij die stem gehoord?...
Niet waar, 't is Willem's stem?...
Hoor... weer... 't is hij. Hij roept op ons
Om hulp! Kom mee! naar hem,
Naar hem gevlogen!... God zij dank,
Hij leeft nog... Vader leeft...’
En snokkend grijpt ze, bij den arm,
Het aarzlend kind, dat beeft,
| |
[pagina 239]
| |
En dat, met stamelende stem:
‘Bij vader, vader’ zucht.
Ze sleurt het, langs de donkre straat,
In onweerstaanbre vlucht.
Ze breekt, met uitgestoken hals,
De wangen gloeiend heet,
Door wind en storm; en 't knaapken volgt,
Geklemd in 't klapprend kleed.
Ze stormt de duinen op, en staat,
Gegeeseld door het zand.....
Ze luistert, ze doorpeilt de zee,
En 't vale verre strand.
't Is alles eenzaam.... Nacht en storm
Bemeestren 't hemelrond......
De donder dreunt. De bliksem blaakt
En slingert.... Op dien stond
Schudt Lena koortsig 's kindjes hand:
‘Ginds, jongen, ziet ge niet?’
Ze wijst, met uitgestoken arm,
In 't zwarte zeeverschiet.
‘Ginds, ginds!... 't Is vader... 'k Hoor zijn stem,
Ze dondert in mijn ziel!
Ze roept om hulp!.. In zee! in zee!
Ginds waar de bliksem viel!’
| |
[pagina 240]
| |
Ze springt de duinen af. De vloed
Beschuimt het strand. Ze gaat
En polst. Ze wringt het bootje los,
Dat al te dansen staat.
Ze wipt er in, en tilt heur kind,
Klampt beide riemen vast;
En, machtig stootend, steekt ze in zee
Het bootje met zijn last,
Zijn last van liefde, zonder maat,
Onpeilbaar 'lijk de zee;
Van blinde liefde, zonder hoop,
En duister 'lijk de zee.
De golven komen zwalpende af,
Omarmen, als het waar',
Het dobbrend bootje, meegesleept,
Gestuwd van baar tot baar.
Nu wipt het op den waterberg;
Nu duikt het weer in 't diep;
En Lena zoekt het wijkend punt,
Vanwaar heur Willem riep.
Heur blikken schieten vlammen rond;
Heur boezem zwoegt en zwelt.
Zij put heur leste krachten uit;
De nachtstorm, zijn geweld.
| |
[pagina 241]
| |
‘We komen!’ zucht ze, en wendt het hoofd,
Omzwierd van lokken lang.
En, achterover, haalt zij aan,
De voeten op de bank.
Nu duwt ze weer, met vol gewicht,
Gebukt op roede en vuist;
En heft de riemen uit de zee,
Die schuimend, en ziedt en bruist.
Van tusschen bei heur knieën, lacht
Heur 't knaapken lieflijk aan.
Och arme! 't mag bij moeder zijn,
En mee bij vader gaan....
Bij Willem gingen ze inderdaad.
De moederschoot der zee,
De schoot van God ontving ze saam,
En eindigde al hun wee.
Niets, niets en spoelde er strandewaarts,
Geen wrak, geen lijken, niets.
De zee verzweeg het nachtgeheim
Des storms en des verdriets.
Doch Lena's naam, hoe lang geleên,
Weerklinkt nog in den mond
Der visschers, bij den avondheerd,
En spreidt den schrik in 't rond.
| |
[pagina 242]
| |
Men zegt: wanneer het zeerot zingt
Des nachts zijn eenlijk koor,
Dan schiet er soms, met scherp geschreeuw,
Een vrouwestemme door,
(Een bliksemschicht op zwarte locht).
En als de westwind woedt,
Het doodspook in de diepte grijnst,
En spot met liefde en moed,
Dan ziet de visscher soms, verschrikt,
In 't schomlend barenschuim,
Een wrak, een vluchtge schim, een vrouw,
Die heenroeit over 't ruim.
Hij ziet dat heur verhakkeld kleed
Maar een geraamte en dekt,
En dat het vuur, dat binnen brandt,
Door de oogenholten blekt.
Ze zoekt, en wendt heur schriklijk hoofd,
Omzwierd van lokken lang,
En, achterover, haalt zij aan,
De voeten op de bank.
Nu duwt ze weer, met vol gewicht,
Gebukt op roede en vuist,
En heft de riemen uit de zee,
Die schuimend ziedt en bruist.
| |
[pagina 243]
| |
Ach!... Tusschen beide knieën steekt
Nog 't kinderkopken uit!....
Dan maakt de visscher hem een kruis,
Dan knielt hij in de schuit;
En bidt voor Willem, voor zijn kind,
Voor Lena, de arme vrouw.
Hij bidt, met tranen in 't gezicht,
En 't rillend hert vol rouw.
|
|