Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Ruusbroec's taal en stijl.Een treurig voorval heeft op mij den plicht overgebracht (of, ik neem wel aan, het voorrecht) van als Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, bij deze plechtige vergadering het woord te voeren. Voor dees jaar 1894 was, bij eenparigheid van stemmen, tot Bestuurder uitgeroepen geworden de heer Stallaert, de geleerde navorscher onzer oude letterschatten en moedige voorstander onzer taalrechten nù - door beide die hoedanigheden een waardig opvolger van ons hooggeachten oudvoorzitter den heer Génard. Ontijdig is Karel Stallaert uit ons midden heengegaan, nalatende aan onze dankbare herinnering het voorbeeld van eenen werklust dien hij, tot zijne laatste dagen, in krachtig en vruchtbaar leven heeft onderhouden, en van eene oprechte liefde en edelhartige toewijding aan de Vlaamsche zaak in het algemeen, en, in het bijzonder, aan onze duurbare Vlaamsche Academie, welker goed recht hij, nog niet lang geleden, met jeugdige geestdrift verdedigd heeft. Zijnen naam zullen wij, naar plicht van dankbaarheid, in eervol herdenken bewaren. Het was door hem, dat, bij afwezigheid van | |
[pagina 185]
| |
den heer Bestuurder, de plechtige zitting van verleden jaar werd geopend, toen de heer Hansen ons de landkaart van het uitgestrekte rijk onzer Dietsche spraak voorteekende. Gelijk dezes kundige redevoering de uiterste grenzen van ons taalgebied beschreef in de ruimte, zoo, nadenkende bij mij zelven hoe ver dit gebied zich ook uitstrekt in den tijd, kwam ik er toe, mijne heeren, u tot een afgelegen verleden terug te voeren; en gelijk de heer Hansen ons de tongvallen sprak van Groningen en Duinkerke, van Hannover en Hamburg; ons naar de Transvaal en den Oranje-Vrijstaat, naar Oost- en West-Indië bij Nederlandsch sprekende volksstammen bracht, en ten slotte de boeiende liederen van Klaus Groth en Fritz Reuter voordroeg, zoo wil ik trachten uwe Vlaamschlievende belangstelling te verdienen, met, uit de verte van meer dan vijf eeuwen, u de klare krachtige klanken onzer taal te doen vernemen door de stem van her Janne Rusbroec, den iersten prior van Gruenendale.Ga naar voetnoot(1) Verleden jaar had ik de eer, enkele woorden over den middeleeuwschen prozaschrijver te zeggen, toen ik den heer Willem de Vreese den prijs behandigde, toegekend aan het degelijk werk over de Klank- en Vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec. Gij ziet, 't is in een studiekring, | |
[pagina 186]
| |
reeds door de Vlaamsche Academie geopend, dat ik mijn letterkundig onderwerp heb gekozen. Jan van Ruusbroec, wiens langgerekte levensbaan zich van 1294 tot de laatste maand van 1381 uitstrekt, is de bewonderde mysticus, dien te Groenendale in het Soniën-bosch de geleerde dominikaner Taulerus van uit de Rijnstreken, en de beroemde Geert Groote van uit Noord-Nederland, als zijne leerlingen in het beschouwende leven, kwamen bezoeken en raadplegen; hij was de streng orthodoxe Godgeleerde, die, ja, bestreden door Gerson, omtrent 1400, gelijk later ook door Bossuet, en als pantheïst aangeklaagd, door Duitsche en Spaansche theologen werd voorgestaan, en, twee jaren nu geleden, door onzen Waalschen landgenoot, weleerwaarden Auger, in doctorale dissertatie ter Hoogeschool van Leuven, tegen alle lasterlijke aantijging van verkeerde leerstelsels vrijgepleit; hij was de heilige kluizenaar, diep gedrongen in de geheimen van hoogere liefde, en ter eere van wiens heldhaftige deugden de zaligverklaring, (waarvan het proces in de 17e eeuw werd onderbroken), thans door Zijne Eminentie Kardinaal Goossens opnieuw gevraagd wordt; hij was de begeesterde denker en dichter, die eenzaam wandelend in de lommerrijke dreven van Groenendale, zijne blikken weidde aan nevelige, geheimzinnige visioenen, opdoemend verre voorbij den gezichteinder van gewoon menschelijk weten en ervaren; de denker en dichter, wiens vreemde en verrassende vormen Ernest Hello verbaasden en verrukten | |
[pagina 187]
| |
en wiens ongepeilde bespiegelingen voor den poëet van het mystische drama, Maurits Maeterlinck, eene aantrekkelijkheid hebben die tot studie en vertaling noopten; hij is de groote prozaïst, die ons tot fiere vreugde wekt in de schoonheid, in de kracht, in de glorie van ons Vlaamsch. En ook dit mag niet achterblijven: hij is de geniale schrijver, die, alleen in de middeleeuwen, zich door gewrochten in zijne Vlaamsche moedertaal heeft wereldberoemd gemaakt, die door Surius van Keulen in volledige Latijnsche vertaling werd uitgegeven, en die, alom gehuldigd en gevierd, slechts in zijnen te-huis, bij zijne taalgenooten, is vergeten geworden. De werken van Jan van Ruusbroec zijn geestelijke schriften; onze aanhalingen zijn bladzijden van godsdienst en devotie, maar, och neen! bij een ontwikkeld publiek zal aan inhoud en aard geen andersdenkende zich storen. Het zijn niet alleen geloovigen, die den prachtigen gothischen tempel binnentreden en de oogen open hebben voor de slanke pijlers en stout getrokken bogen; de naam van Franciscus van Assisié houdt den schouwburg voor het meesterstuk van Tinel niet gesloten, en er wordt nog niet gemeld dat een bezoeker onzer Wereldtentoonstelling, om den wille van Kruisberg en Lieve-Vrouwebeelden, buiten oud Antwerpen zou gebleven zijn. Voor u allerminst, mijne heeren, hoef ik mij over de keuze van onderwerp en citaten te verontschul- | |
[pagina 188]
| |
digen. Taal en stijl verplaatsen ons verre boven het alledaagsche van een leerboekje of een zedenpreek. Een machtige geest beheerscht en herschept de stof en deelt met zijn bezielenden adem aan wat koud en dor is, gloed en leven mede. Overigens geen vooroordeel ter wereld kan ontkennen dat het godsdienstig gevoel in alle kunstvormen tot onsterfelijke schoonheden is ontloken. De leering zegt eenvoudig: Christus heeft ons verlost van de slavernij des duivels. Uit van Ruusbroec's dichterlijke opvatting rijst een beeld, een beeld van roof en verdrukking, van kamp en zegepraal. ‘Siet, die brudegom komt, gaet ute hem te ontmoeten. Dese brudegom is Christus, de menschelike nature is de bruut, die God ghemaekt hevet tot den beelde en tote den ghelike sijns selfs. En hi hadse gheset, inden beghinne, in die hoechste stat en in die scoenste, en in die rijcste en in weldichste van ertrike: dat was in den Paradise. En hi hadde haer onderworpen alle creaturen, en hi hadse gheciert met graciën; en hi hadde haer ghegeven een ghebod, dat si, met gheboirsamheden, hadde mogen verdienen ghestadicht en ghevest te werdene met haren brudegom in ewigher trouwen, en nemmermeer te vallene in enighe zwaerheit ofte in enighe sonde. | |
[pagina 189]
| |
daer die nature te eenen male in bestont. En hi ontscaecte die nature, die bruut Gods, met valschen rade; en si wart verdreven in een vremt lant, arm en ellendich, en ghevangen en bedruct, ende beseten van hare vianden, als om nemmermeer tot haer land terug noch tot verzoening te commene. Eene edele opvatting voorwaar! Een treffend beeld, volgehouden, afgewerkt, omkleed met rijke, zwierige taal! | |
[pagina 190]
| |
Zoo begint de voorrede der Geestelijke Bruiloft. De uitdrukking: onze dood gedood met zijne dood, uit het kerkelijk Latijn overgenomen, komt meermalen voor in de werken van onzen grooten mysticus. Hij zal ze ook omschrijven in deze woorden: wij leven van zijn dood. Contrasten in woord en beeld heeft hij in menigte. Gij hebt door uwe toejuichingen, mijne heeren, bij het hooren dezer eerste klanken, aan de taal van van Ruusbroec hulde gebracht. Wij begroeten met u te zaâm onze schoone moederspraak, die, over lange tijden van verval, verbastering en verdrukking heen, uit de verte van vijf eeuwen, ons toeklinkt zoo verkwikkend en zoo kloek van frischheid en kracht! Een ander voorbeeld van dichterlijke omwerking uit het Boek der zeven trappen in geestelijke minne: kapittel XII, zal handelen over de deugd van liefde, maar de titel zelf van het hoofdstuk kondigt de dichterlijke voorstelling aan: het luidt: ‘van der hemelscher melodiën.’ ‘Onse hemelsche Vader heeft ons ewelic gheroepen ende vercoren in sinen gheminden Sone en hi heeft onse namen ghescreven, met den vinghere sijnre minnen, in dat levende boec sijnre ewighe wijsheit; en wi selen hem ewelic antwoerden met al dat wi vermoghen in ewighe vereering. En hier beghinnen alle sanghe van inghelen en van menschen, die nemmermeer vergaen en selen. | |
[pagina 191]
| |
die Vader sinen sone, dat hi ons dien sanc leren soude; want die dien sang niet en can, hi en mach ten hemelschen chore niet gaen, hi en heeft const, noch choercleet aen. Jhesus onse ewighe minnere, doen hi ontfangen was in den werdighen lichame sijnre moeder, toen sang hi in den gheeste glorie en ere sinen hemelschen Vader, ende ruste en vrede allen menschen die goets willen sijn. En zoo tellen wij vier wijzen van hemelsche melodie, waar Christus onze ‘cantere en voorsangher’ zal zingen met ‘zijne glorieuser zoeter stemme een ewigh liedeken, dat is lof en eere sinen hemelschen Vader. En wi selen alle nasinghen dat zelve liedeken met bliden moede, met claren stemmen | |
[pagina 192]
| |
eewelic al sonder einde. Blischap ende glorie onser sielen sal vloyen in onse sinne en door alle onse leden, terwijl Christus ons sal toonen sijn claer aenschijn en dat glorieus lichaem met alle dien teekenen van trouwen en van minnen die daer in gheprint sijn.’ Wij kunnen voortgaan onder het geleide van zeer bekwame, hoog geëerde meesters, en zoo doende, een veilig pad volgen. Dr Jonckbloet zegt: ‘al zijn geschriften kenmerken zich door kracht en innigheid van taal en voorstelling; doorgaans ook door eenvoud, hoewel des schrijvers onuitputtelijke phantasie hem wel eens tot valsch vernuft verleidt. Voorts munten zij uit door een vloeienden stijl, zoodat dit alles Ruusbroec's aanspraak wel wettigt op den naam van Neêrland's besten prozaschrijver uit de middeleeuwen. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, zoo de christelijke mystiek de grootste plaats in die geschriften beslaat, zij toch ook menigen practischen wenk bevatten, vooral voor het leven der geestelijken. Men zal dit niet vreemd vinden van den man, die tot de innigste vrienden behoorde van den beroemden Geert Groote (Gerardus Magnus), welke vaak weken en maanden in het gesticht van Groenendaal doorbracht.’ (Dr Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde). Wij zullen op de aangewezen hoedanigheden terugkeeren, en naast Jonckbloet ook Prof. David raadplegen. | |
[pagina 193]
| |
Voor kracht van taal kan eerst gewezen worden op kernachtige en forsche uitdrukkingen, in den aard van het reeds aangehaalde: ‘wij leven van zijne dood.’ De lezer zal niet vragen dat wij zelven door bijzondere aanteekeningen het eigenaardige der beeldspraak telkens doen opmerken: ‘Die ghierige mensce gheeft den hemel om die erde, hoewel dat hi se verliesen moet... Hi kiest die sloestere voor die kerne, en die scale voor den door.’ (VII Trappen, C. II). Tegenstrijdige gevoelens en gedachten laten den mensch geene rust. Dat heet bij van Ruusbroec: ‘Si knaghen dat herte ute sinen buuck en dat marck ute sinen beenen.’ Van sommige zielsgevaren zegt hij: ‘Dat is verghift en eeuwig venijn, dat den duvel wel behaecht en dat si met hem ewelic drinken selen in die onreine camere der hellen (Id. C. XX). | |
[pagina 194]
| |
vanden helschen zweete (der gedoemden), hi soude versmelten.’ (Van den Kerstenen ghelove.) Wie heeft van Gods liefde, tot wederliefde wekkend, gesproken in zoo krachtig figuurlijke taal als deze: ‘Die heylighe Gheest roept in ons met luider stemmen sonder woorde: Mint die minne die u ewelic mint. - Die stemme es vreseliker dan die donder. Die blixemen, die daer ute comen, openen ons den hemel, en toonen ons licht en ewighe waerheit... Minne en zwijcht niet stille; si roept ewelic sonder ophouden: Mindt die minne... God leeft in ons met sijnre ghenaden: Hi leert, hi raet, hi ghebiedt ons dat wi minnen.’ Dus ook waar de schrijver uit zich zelf tot liefde vermaant: ‘Alse ghi ten Sacramente gaet, soe seldi u oefenen met gheestelicken honghere en dorste tot der ewigher spisen, alsoe dat alle uwe binnenste crachten en alle uwe aderen ghieren ende gapen ghespijst en ghesaet te werdene.’ (Boec der VII Sloten.) Een beeld van den goddelijken Gekruiste: ‘Christus onse brudegom, ghewont toter doot, ghelaten van Gode en van allen creaturen, stervende ane dat cruce, hanghende als een stoc dies nieman en achte, ten si Maria, sine arme moeder, die hem niet ghehelpen en mochte.’ (Geestelijke Bruloft. Eerste boek. C.V.) De liefde van Christus is ‘ghemeine’, ‘allen menschen te profite.’ ‘Hij was ghemeine in minnen, in leringhen, | |
[pagina 195]
| |
in berispene, in troestene met sachtmoedigheden, in ghevene met miltheden, in verghevene met onfermherticheden. Sijn siele en sijn lijf, sijn leven en sine doot en sijn dienst was en es ghemeyne, sine sacramente en sine gaven sijn ghemeine... Christus en hadde niets eighens, maer al ghemeine, lijf en siele, moeder en aiscipule, mantel en roc. Hi at, hi dranc om onsen wille; hi leefde, hi starf om onsen wille. Sine pine en sijn lijden en sijn ellende was hem eyghen; maer dat profit en die nutscap die daer af comen es, die es ghemeine. En die glorie sijnre verdiensten sal ewelike ghemeine sijn’ (Geestelijke Bruloft. Tweede boek. C. XLVII.) Van Ruusbroec leeft het hoogste liefdeleven. Geene bloot menschelijke levensondervinding achterhaalt en ontleedt den toestand zijner ziel in den ‘ewighen honghere te Gode’, honger dien God niet stillen kan, ‘al gave hi desen mensche alle die gaven die hi verleenen mochte, sonder hem selven; - nochtan bleve die gapende ghier des gheests hongherich en onghesaedt.’ (Geestelijke Bruloft.)
Met zachter kleuren wordt dit zielsverlangen geschilderd in de volgende voorstelling, waar kracht en innigheid van taal samengaan: ‘Bi wilen valt die woedighe mensche in een verlanghen en in ene ongheduerighe begherte ontbonden te sine van den kerkere sijns lichamen, op dat hi verenicht werde metten ghenen dien hi mint. Soe slaet hi sijn inwendighe oghen op, en scouwet die hemelsche sale vol glorien en vreughden, ende sijn lief ghecroent daer binnen, uit- | |
[pagina 196]
| |
vloyende in sine heylighen in riker weelden, des hi derven moet. Soe siet hi neder, en merket dit ellende daer hi in ghekerkert es, en die hi niet ontgaen en mach: soe vloyen tranen van droefheden en van jammere.’ Geen natuurdrift in dronken genot kent uitingen en kreten van weelde zoo geweldig als ‘die stormende, woedighe minne’ in den ‘stride tusschen Gods gheeste en onsen gheeste.’ ‘Bi wilen wert die welheit soe groet, dat den mensce dunct dat sijn herte sceuren sal.’ En nochtans ‘al dat wi ghesmaken teghen dat ons ontblijft, dat es niet een druppel waters teghen alle die see... Soe wij 't meer ghesmaken, soe die lust en hongher meerre wert... wi teren op sine onghemetenheit, die wi niet verzwelghen en moghen; en wi streven naer sine ongheëintheit, die we niet vervolghen en mogen.’ (Geestelijke Bruloft.)Ga naar voetnoot(1) En ziet hoe hoog dit streven den geest langs de steile baan der beschouwing opleidt, ‘zonder dat het verhevene zijner onderwerpen, zegt David, | |
[pagina 197]
| |
het afgetrokkene zijner bespiegelingen hem ooit de eigenaardigheid der spraak of de gepastheid der uitdrukkingen doet mistreffen.’ ‘Onse hemelsche Vader, hi leeft en regneert in ons, eenheit in drieheit, drieheit in eenheit, gheweldigh God in dat overste onser ghescapenheit.. En overmits onse doechtsame leven en sine ghenade, soe leven wi in hem en hi in ons, met allen sinen heylighen. En alsoe sijn wi alle ene vergaderde enichheit met hem in minnen. En die Vader met den Sone hebben ons ghegrepen, omhelst en overformt (transformare) in eenheit haers Gheests. En daer sijn wi met den godliken personen één minne en één ghenieten. En dit ghenieten is volmaect in dat wijseloze wesen der Gotheit. Daer sijn wi alle met Gode ene eenvuldighe, weselike salicheit: daer en is noch God, noch creature, na wijse der persoonlicheit. Daar sijn wi alle met Gode sonder ondersceet ene grondeloze eenvoldighe salicheit. Daer sijn wij alle verloren, ontsonken ende ontvloten in ene onbekende demsterheit.’Ga naar voetnoot(1) Zoo stelt van Ruusbroec zich op onmeetbaren afstand van alle gewoon-menschelijke gewaarwording, op hoogten die duizelen doen, over afgronden in wier donkere holten en diepten onerkenbare klanken omdolen en in geweldige galmen | |
[pagina 198]
| |
naar omhoog dringen, voor onafzienbare wildernissen, ‘demstere woestinen’ over welker onbegrensde ledigheid de ‘duystere stilte’ zweeft van ‘een weten wijseloos Waar willen wij heen met aanmerkingen over stijl en taal in dat ongekende der beschouwing? De dronkenheid en woede des minnenden beschouwers stormt uit in onbegrepen woordenvloed. Somtijds ook is het eene kindertaal zonder kritiek in hare oneerbiedige naïeviteit; somtijds een omstandig beschrijven van gewaarwordingen - psychologie van het ‘overwesenlicke’ - die wij vergeefs trachten na te gaan, bepaald gelijk als de kranke in ijlkoorts voorwerpen en personen ziet en aanwijst, noemt en toespreekt, waar wij vruchteloos de oogen naar wenden; somtijds de verbijsterende opvaart naar sferen van bovenaardsch licht door geen menschenoog in te staren. Zelfs in zijne naaste omgeving werd men somwijlen niet wijs uit wat men hoorde. Geert Groote, zich tot een gemeenzaam onderhandelen verstoutend - cum ausu quodam familiari - vroeg hem: ‘Pater Prior, hoe durft gij zoo diepzinnige dingen schrijven? | |
[pagina 199]
| |
Daaruit bestrijdt men u; daaruit lastert men u.’ Broeder Geeraert, prior der toenmalige Karthuizer-gemeente nabij het stedeken Hérines, in Waalsch-Brabant, en waarschijnlijk de eerste verzamelaar van van Ruusbroec's mystieke werken, schrijft in zijnen ‘prologhe’: ‘Wi sonden tot desen her Jan om verclaert te werden bi sijns selfs spreken van enighen hoghen woerden, die wi vonden in desen boeken... ende baden hem dat hi wilde tot ons comen... Ende hi quam, van over .v. grote milen te voet gaen, bi sijnre goedertierenheit, al wast hem pijnlijc.’ Doch van Ruusbroec leert hoe men ‘met de gave der verstandicheit’ zal leeren begrijpen: ‘Wi dat sal verclaren,
Hi moet over varen
In die overweselicheit.Ga naar voetnoot(1)
Dat onghemetene clare,
Des wert hi daer gheware,
Indes gronds eenvoldicheit.
Soe wert hi doirvloyet,
En altemale vergroyet
In lichte der waerheit.
Dat licht scijnt ghemeine
Op alle die sijn reine,
En verclaert al na weerdicheit.
Soe moghense dan staren,
En scouwen sonder sparen
Dat anscijn der ghebrukelicheit.
| |
[pagina 200]
| |
Altoes salmen scouwen
Dies men ghebruket met trouwen,
Verre inder verlorenheit.
Dat lief es verre ontfaren:
Dat doet altoes staren
In die hoghe salicheit.
Nochtan soe eest begrepen,
En lief van lieve beseten,
Inder woestinen enicheit.
Aldus soe selen wi bliven,
En al onse leven crighen
In die hoghe afgrondicheit.
Noch wil ic u verclaren
Viere dinc die doen vervaren,
En beroven verstendicheit.
Die soect ertschen smake,
Hi en can niet gheraken
In die hoghe ghebrukelicheit.
Hi en mach niet verclaren,
Want hi is verladen
Met beelden der verganckelicheit.
Hi sal cume gherisen:Ga naar voetnoot(1)
Dat doet dranc en spise,
Want hi levet in gulsicheit.’
Waarlijk, van begrijpen en niet begrijpen worden voor velen moeilijk te begrijpen redenen opgegeven... In die Spieghel der ewigher Salicheit (C. VII,) bekent van Ruusbroec zelf dat zijne ‘worde wonderlike luden,’ maar hij voegt erbij: ‘die minnende die verstaen my wel.’ | |
[pagina 201]
| |
Men oordeele of wezenlijk hetgene onmiddellijk voorgaat, ‘wonderlike luudt’: ‘Christus minne die is ghierig en milde: al gheeft hi ons al dat hi heeft en al dat hi is, hi nemt ons oec weder al dat wi hebben en al dat wi sijn; en hi eyst ons meer dan wy gheven moghen. Sijn hongher is sonder mate groet: hy verteert ons al uut te gronde; want hi es een ghierich slockaert en heeft den mengeraelGa naar voetnoot(1): hi verteert dat merch uut onsen benen. Nochtan gonnen wij's hem wel, en so wij's hem nog meer gonnen, soe wij hem beter smaken (hem meer genieten). Ierstwerf bereyt hi sine spise, en verbernt in minnen al onse sonden en ghebreken. En alse wi dan gesuvert sijn ende in minnen gebraden, so gaept hi als die ghier die 't al verslocken wilt... Mochten wi sien die ghierige lust die Christus heeft tote onser salicheit, wi en mochten ons niet onthouden hem in die kele te vlieghen.’ Wil iemand de bemerking maken dat in die wondere woorden, en ook wel ergens in onze eerste aanhalingen, de kracht overslaat tot ruwheid, wij zullen het niet tegenspreken. Maar wat zou die bemerking al beduiden? Hier valt, gelijk in alle goede critiek, te berekenen hoe hoog de dichter zich verheffen kan; niet, welke fouten hij tegen den gevestigden ‘goeden smaak’ heeft bedreven. Van Ruusbroec zegt al eens wat hem voorkomt, in ‘gruwelicke’ naaktheid en verpletterende ruwheid van beeld en woord. Maar in hem is eene | |
[pagina 202]
| |
natuurgave die beeld en woord treffend maakt; die, zonder dat hij het zoekt of weet, klank en harmonie aan zijne taal meêdeelt; die, waar hij onderwijst, hem nauwkeurig en duidelijk leert zijn; waar liefde, gramschap, verachting hem driftig maken, de uiting ervan in hevigen gloed doet opgaan; hij is de machtige ziener der woestijn die zijn vreeselijk ‘wee’ tegen de wellustige wereld roept; hij is de arend der liefde ‘wiens starcke, scarpe ooghe voor den scijn der sonne niet wijken sal’; hij is de ingetogen minnaar van ‘oetmoedicheit, verduldicheden, afghesceidenheyt, ontfaermicheit’ en bij hem - ‘le style c'est l'homme.’ Hij is geen schrijver van gepaste en afgemeten volzinnen, die op zijn beklad papier gelijk Homerus herhaalt hij zich zelf bij heele reeksen van regelen; hij kan ruw en rauw zijn als Shakespeare; al wat de wetenschap van zijnen tijd oplevert, voert hij aan en mengt hij ondereen met leer en bespiegeling over mystisch leven; hij valt aan het rijmen in proza, men weet niet waarom - men zou zeggen, uit louteren lust in het rijm; hij is daarbij onregelmatig in het uitbreiden van zijn onderwerp en het indeelen van | |
[pagina 203]
| |
zijne tractaten; Prof. David, met zijn schranderen blik, kan soms den draad er niet van volgen. De ‘kleine critiek’ ‘qui n'admet comme pouvant être que ce qui est dans ses habitudes... qui n'aime que les petites choses, les petites proportions... qui n'aperçoit dans le génie que le côté négatif, le défaut’Ga naar voetnoot(1), zal oordeelen dat van Ruusbroec verre staat beneden hetgeen hare aandacht waardig is. Maar - wie alleen van zuiver letterkundig standpunt hem beschouwt, kan ook teleurgesteld zijn. Wij staan op den drempel van een geheimzinnig heiligdom, waar schoonheden in zijn op te merken, schoonheden die wij kunnen aantoonen (gelijk we nu doen), maar dat, in al zijne bijzonderheden, slechts den ingewijde voor de moeite van een omstandig onderzoek beloonen kan. ‘Il ne faut pas s'attendre à une oeuvre littéraire; vous n'apercevrez autre chose que le vol convulsif d'un aigle ivre, aveugle et ensanglanté, au-dessus de cimes neigeuses.’Ga naar voetnoot(2) Daar is wel iets af te dingen op die woorden: gegrepen uit de rijke phantasie van den schrijver, zijn zij misschien niet objectief kenmerkend. Nochtans het besluit: ‘il ne faut pas y entrer par curiosité littéraire’ is waar. Doch Vlamingen, als wij, zullen door de gansche uitgestrekt- | |
[pagina 204]
| |
heid van Jan van Ruusbroec's werk het genoegen smaken, in forschen stijl, of gemoedelijk en eenvoudig en schilderachtig, zich onze taal, wonder van bloei, te zien ontplooien. Van Ruusbroec ‘heeft het vermogen der Nederduitsche taal ontwikkeld, met haar dienstbaar te maken aan de hooge bespiegelingen der christelijke Mystiek, waar vóór hem, misschien nimmer, of zeker door niemand zoo wel, zoo keurig, zoo nadrukkelijk in de landspraak over geschreven was geworden.’ Zoo leert ons Prof. David. Doch wij ontmoeten ook van Ruusbroec, buiten het abstracte van ‘overwesenlicke’ beschouwingen, op het gebied der beschrijving van meer gewone deugden en ondeugden. Hij is meester in menschenkennis. Een fijn ontleden, niet alleen van enkele toestanden der ziel, gelijk in ‘dat boec van den vier becoringhen’, maar van karakters in hun geheel, geeft aan menig hoofdstuk eene eigenaardige verdienste. Zoo het elfde kapittel der VII Trappen: ‘hoe vele menschen groet sijn ende dolen in vele poenten’. Ik zou dit merkwaardig hoofdstuk wel in zijn geheel willen meêdeelen. In eene bloemlezing uit van Ruusbroec zou het niet mogen ontbreken. Het is eene psychologische studie, getuigende van diepe en juiste opmerkzaamheid. De soort menschen, die de schrijver er in voorstelt, worden aangemeld als volgt: ‘Ende al ist dat si verstandigh sijn en | |
[pagina 205]
| |
subtijl in redeliken lichte, si behaghen hem selven, en si begheren anderen menschen te behaghene. En dit sijn afkere van Gode, en principalen wortelen van allen sonden.’ Dan wordt met helder oog de uitgroei dier wortelen in dagelijksch, praktisch leven nagegaan en met vaste hand geschetst. Voorts al wat hij schrijft over de ‘partiën van quade en goede menschen’ is merkwaardig als karakterstudie. Wij laten eenige regelen volgen over de ‘gehoorzaamheid’: ‘Ten 5de, so is si oec manlike en fier, want wat men haer heet, dat gripet si aan met soe fieren ghemoede, dat haer gheen gebot te zwaer sijn en mach. En mocht sie alleen dàt doen wat reeds ghedaen was, het soude haer alte clein dunken, want si is zoo fier, en gunt aan Godt soe groter eren, dat sy al vergheet wat si ghedaen heeft oft doen mochte, en siet alleen an, wat hem toe behoirt voor wien dat syt doet; en dan begheert ze meer te doen. Maar ook al gave haer Gode al dat hi verleenen mochte, sonder hem selven, het en ware haer niet ghenoech, want die fiere gront en mach niet versaet werden dan met hem selven.’ Wie de ‘zelfbeschrijving’ van elegische dichters, of den aard van sommige zielbeheerschende gevoelens heeft nagegaan en doorgrond, zal onmiddellijk de diep zielkundige waarheid dezer regelen uit de ‘gheesteliker dronkenheiden’ erkennen: ‘Bi wilen dunckt hem dat al die werelt dies | |
[pagina 206]
| |
ghevoelt dies hij ghevoelt; selke wile dunct hem dat nieman dies en ghesmaect daar hi in gheraect es. Dicwile dunct hem dat hi dese welheit nemmermeer verliesen en mach noch en sal; bi wilen wondert hem dat alle menschen niet Godlic en werden.’ Eene gemoedelijke opleiding ter deugd van ootmoedigheid, (een der menige practische wenken, waar Dr Jonckbloet van gewaagt, bij innigheid van taal en voorstelling,) is voorhanden in ‘dat boec der twalef dogheden, c.I.’ ‘En die ootmoedige mensch dan voirt aensiet dat sijn Here sijn God heeft gheleden die scandelicste en die bitterste en versmaedste doot die ye mensche leet; dat hi geen drupel bloets in sinen preciosen lichaem en behielt, en dat sijn heijlighe, preciose, scone, lieflike lichaem alsoe doergaet en ghescheurt was, dat men geen punt van eenre naelde mochte vinden daer aen gheheels; en dat si hem die doot aendeden, die hi van niet gescapen hadde tot alsoe groter eren als ene salichheit mit hem te bezitten; en hi die bittere doot leet van minnen, bij die misdaet die si hem aendeden, en hi vol trouwen was ghekeert tot hem die hem die doot andeden, daer hi hinc aen den cruce in soe groter bitterliker scanden; sine arme ontploken hem te ontfane, sijn hooft neijghde hem te cussene, sijn herte ontploec hem om daer in te wonen, sijn bloet gestortte, hem daer in te wasschen; en dat al cleine is dat ic scriven mach jegen dat ghi in u selven bevinden selt, wil dij's waernemen en mit minnenden oghen aensien En dat wij niet allene hem des niet gedanct en hebben, dat onse Here onse God al dit wonder met menscheliker natuer ghewrocht hevet; mer dicwijl ondancbaer; niet eens, mer menich werven, en dat hi | |
[pagina 207]
| |
ons gespaert heeft in onsen sonden en behoed, en de oec menighe bode tot ons gheseint heeft, die wi alle ghedoot hebben en versmaet Dan hebben wi di bode Gods ghedoot en versmaedet, als wi goede vermaninghe en goeden exempelen van heylighen goeden luden in ons ghedoot hebben, om onse ongheoirdende gheneijchtheit ghenoech te sijn.’ Hier voert de ‘vlucht van zijn bespiegelingen’ niet te hoog. Niets bevreemdt, niets verbijstert in die liefderijke beschouwing. Ademt in die gevoelvolle woorden de innige, oprechte ontroering des harten niet? Neen, der ‘woestinen enigcheit’ maakt den ziener van Groenendale niet norsch en ontmenscht. Zijn woord, waar bijv. de gedachte aan Gods weldaden hem verteedert, is zacht en vol zalving; en het is met voorliefde dat hij, in het beschouwen van geestelijke zaken, zich naar die zijde des onderwerps keert welke levendigst tot het harte spreekt; zijn fijn gevoel doet hem die zijde, voor anderen verborgen, onverwachts erkennen: ‘en uut sijnre sielen (van sint Peter) vloyden tranen bitter en soete, bitter omme sine sonden, soete en vol bliscapen omme die trouwe die hi in Christo ghevoelde.’ Christus ‘heeft den nacht ghechiert met siner gheboirten’: ‘die inghele songhen hem glorie in den hemel, en hi weende bi sijnre moeder inder cribben.’ (VII Trappen, C. VIII). | |
[pagina 208]
| |
Men denke ook niet dat die geest, gewoonlijk omzwevende in de ledige ruimten van het ongeziene, of ‘van minnen dronken en in Gode ontslapen in een donker claer’Ga naar voetnoot(1) aan aardsche aangelegenheden en aan menschelijk lijden geene aandacht leenen kan. Hoe liefderijk is zijn medegevoel bij hetgeen de kranke te verduren heeft: in zoete, eenvoudige taalGa naar voetnoot(2) onderwijst hij omstandig de verpleegster der zieken in hetgeen tot bate van lijf en ziel dient gedaan te worden: Beveelt men u oec die siec ofte cranc syn, soe dient hem blide, saechte ende oetmoedich, en sonder murmeracie. Eest oec dat si pinlic en onghedoechsam sijn, peinst dat ghi Christo dient, en toent uwe aenschijn soe saechtmoedich ende soe goedertieren, dat si hem scamen moghen vore Gode en vore u. Ende soe si armer en sieker sijn en min vrienden hebben, soe ghi hem eer dienen selt. Ende en siet niet allene ane den ghenen dien ghi dient, maer noch meer Gode, daer ghi omme dient. Hoedt u met groten erenste, dat ghi de sieke niet en bedroeft noch en bedruct met uwen woerde, noch met werken, noch met ghelate; maer alse ghise vint bedroeft ofte onverduldich, dan seldise troesten met den lijdene ons Heren en met den lijdene der heylighen, hoe si blidelijc geleden hebben. En daer omme sijn si nu glorioes ende salich in dat ewighe leven. En alse die sieke enich dinc begheren dies hem noet is, des seldi hem ghehulpen soe ghi ierst moecht. Begheren si oec | |
[pagina 209]
| |
dat hem niet goet en ware, daer si ave versiekenGa naar voetnoot(1) souden: eest dat ghi dan ontsiet, soe seldi u ghelaten ochte ghijs niet en verstont ofte niet en horet. Eest dan dat sijt emmerGa naar voetnoot(2) hebben willen, soe seldi hen segghen dat hen deren soude. En̄ willen si dan niet aflaten, soe werct met rade van uwen oversten, ofte metten ghenen die vroeder sijn dan ghi. Al dat ghi hen bereidt in spisen ofte in dranke, dat doet alsoe reynlic, en̄ dat maect alsoe smakelijc ofte ghi cont, dat hem ghenoeghe, en ghi vrede behout in beyden siden. Ghi selt hen hare bedde vermaken, en al dat ghemac doen dat ghi moecht, nu dat si teder zijn en sijs behoeven Ghi selt bij hem bliven en waken, hebben sijs noot. Ghi selt bi hem alsoe blide sijn, en alsoe speellic en vermakelic van woerden, dat yeghewelc sieke uus beghere. Goede woerde en goede exempele van onsen Here en van sinen heylighen, seldi hem segghen, eest dat sijt horen willen, alsoe dat si alle geestelic ghespijst werden ane der sielen, daer ghi yeghenwoirdich sijt.’ Aan den lijder zelf, en overigens aan elken Christen, leert hij onderwerping aan Gods wil: ‘Gods wille mint hi boven al wat hem God geven mach. En daarom is den alren besten gebede, datmen bidden mach: Here, gheft mij dat gi wilt, en doet, Here, mit my dat ghi wilt in alre wys.’ Dit ghebet gaat boven te bidden dit of dat, en is daer boven hogher dan hemel boven die erde is. Want al ist herde genoechelic te ghevoelen antwoerde van Gode in onsen gebede, daer wi bidden om gracie en om die hulpe Gods, veel genoechliker ist, ten wille Gods te staen, en sinen | |
[pagina 210]
| |
wille voir al, en na al, en in al te begeren. Want dat was dat hoechste ghebed dat Christus, onse ghetrouwe lieflike vrient, ghebede, als daer hi sprac naden lesten avont mael: ‘Niet, Vader, minen wille, mer dinen wille geschie.’ Bij aanbeveling en beschrijving van deugden wordt soms de lyrische toon aangeslagen: ‘O heylige siele! wees alleen, op dat ghi hem alleen moghet behooren dien ghi voer al vercoren hebt. Vlied gheveinsde betoninghe; vlied van dinen vrienden; vlied van onnutter gheselschap, en alle scadelike menichfoudicheit; vergeet dijns volc en dijns vader huys, en die sal dine scoenheit begheren. Vlie niet metten lichame, mer metter herten en metten gheeste; want God is een Gheest, en daerom begheert hi niet alleen eenheit des lichaems mer des herten.’ Die ‘enichheit’ met God doet het harte ‘swemmen in weelden, ghelijc den vissche inden watere;’ ‘dit is die donkere stille, daer alle minnende in sijn verloren. Maer mochte wi ons aldus in deughden ghereeden, wi souden ons schiere vanden live ontcleeden, ende souden vlieten in die wilde zeebaren; nemmermeer en mochte ons creature achterhalen... Dat gheve ons die godlike minne, die en ghenen bedeleere en ontseit.’ In de plaats, waar wij die woorden uit nemen, wordt God genoemd de afgrond, de ‘abys der ongenaemtheit.’ Men lette op dit machtig negatief: | |
[pagina 211]
| |
een stomstaan van verstand en woord voor het onpeilbaar mysterie der Godheid! En het slotwoord ‘die ghenen bedeleere en ontseit’, is dat niet gemoedelijk en lief? Is het niet ‘inghegheest’, om een woord van van Ruusbroec te gebruiken, door kinderlijke gemoedsstemming, ootmoedig en dankbaar, jegens den milden Vader? Wij zullen lichtelijk begrijpen, MM. HH., dat, wanneer die man der hooge idealen van geestleven en zaligende liefde afdaalde tot de lagere wereld met hare voor hem ijdele strevingen en valsche begrippen, hare jacht op ‘corte genuechten’, haar ergerend zedenverval, de aanblik hem kwetste en pijnlijk griefde. Wat hij eerst en diepst gevoelt bij het zicht van zonde en zielsellende, het is ‘compassie’ met ‘de dolinghe en dwalinge der menschen, onachtsaemheit haers Gods en hare ewigher salicheit, ondanclijcheit al dies goets dat hem God ghedaen heeft, en alle der pinen, die hi dore hem gheleden heeft, en dat si vremde sijn en onbekent en ongheoefent in dogheden, beheindigh en scalc in alre quaetheit en in ongherechticheit, hare nauw merken dat verlies en dat ghewin ertscher dinghe, onachtsaem en roekeloos Gods en ewigher dinghe en hare ewigher salicheit. Dit ghemerc maect inden goeden mensche grote compassie tot alre menschen salicheit.’ (Geestelijke Bruloft, I.c. XVIII). Dikwijls nochtans schouwt hij de zaak zoo diep niet in; dan, zonder het wezen en de gevolgen van verkeerd handelen na te gaan, blijft hij bij het | |
[pagina 212]
| |
uiterlijke der ‘dore’ (dwaze) wereldschgezindheid; het dwaze en onhebbelijke, niet het rampzalige, niet de tragische, maar de bespottelijke zijde staat voor zijne oogen. Dan levert hij aardige schetsen, waar het de dames der veertiende eeuw bij ontgelden: deze verzinnen voor ‘hare cleedere menighe visevase omme behaghelheit. Si maken ane hare hoefde bulte van hare, dat sijn des duivels neste, daer si in sculen. Maer dunct hen dat si edel sijn van gheboerte, so moetense hebben ane hare anschine cromme hoerne alse gheiten, daer si den duvel mede gheliken. Ende dan gaense hen spieghelen ochte si scoen ghenoech sijn den duvel ende der weerelt te behaghene.... Ende selke gaen ter kerken, ende horen eene messe, opdat si hare behaghelheit vertoenen moghen den volke.’ (Geestelijk Tabernakel. c. CXXIII.) Er kan wel ietwat veertiende-eeuwsch in sommige vormen en vrome praktijken onzer dagen nog waargenomen worden... Met strengen ernst zegt hij van ‘Die willen wreken
En niet vergheten
En node vergheven,’
‘si bidden wrake en ordel over hen selven, alsi haren Vader onse lesen.’
Het hevig uitvaren van den schrijver is voornamelijk gericht tegen de misbruiken, bevonden bij dezen aan wie ‘Christus sijn volck heeft toevertrout’. Hoe voelt hij zich van bittere smart | |
[pagina 213]
| |
gewond als hij den gruwel des kwaads in de tenten der liefde ziet insluipen, het heiligdom bezoedelend en onteerend! Hoe ongenadig kastijdt dan ook de geesel zijner verontwaardiging de tuchteloosheid en de ongeregeldheden! Wat gloed in die wrekende taal van edelen toorn, van verachtenden afkeer en walg! De rijke prebenden, aan de kerkelijke waardigheden gehecht, blijken een aanloksel geweest te zijn voor wereldlingen die, geenerwijze door priesterlijke roeping tot de heilige orden voorbestemd, dan ook tot priesterdeugd en kloosterleven onbekwaam waren: ‘Sijmonie regniert sere. Digniteyde, die rijc sijn, die moet men copen: selver en gout hevet in desen tiden groet vermoghen. Die penninc is machtigh boven Gode, boven recht, boven ghenade en Gods ghebode.’ (Twaelf Beghinen.) Geld- en eerzucht, ‘die Christum vercopen om ghelt aen de sondaren’, pracht en weelde van dezen voor wie ‘hare cloester een kerker is en de werelt een paradijs’, zijn gewoonlijk het mikpunt zijner aanvallen; soms ook verdere ongebondenheid des levens; maar vooral het gemis aan ‘bruederlicheit’ verwijt hij aan de vervallen geestelijke gemeente, gemis aan ‘oetmoet ende eendrachticheit in bruederliker minnen.’ De ‘groote heeren’ geven zich alles toe, aan de arme broeders laat men over strengheid van leven en boetvaardigheid te oefenen: | |
[pagina 214]
| |
‘Al luudde men de clocken in twee si (die heeren) slapen so vaste, si en comen niet.’ ‘Men moet hem des avonts vraghen wat si des anders daghes eten en drincken willen en hoe men 't hen bereyden sal.’ (Zeven Sloten.) Maar ‘die choor houden en ten reeftere gaen, si hebben moes en broet en een ei ofte .ij.; dat dunct den heren ghenoegh.’ Elders heet het ‘pottage, twee haringen ende dunne bier;’ ‘ende, al riepen si dat men 't in den hemel hooren mochte, men gave hen niet een ey, ofte enen halven harinc meer dan sy pleghen te hebben.’ Wij mogen het wel zeggen: van Ruusbroec past den stijl naar het onderwerp, en spreekt ronduit. Ook bij grover misdoen windt hij er geen doekjes om. Doch alle vergrijp tegen gelofte en regel wordt bij den betrachter der volmaaktheid ten strengste beoordeeld. Zulks moet men indachtig blijven, wil men de besproken zake niet soms verkeerd opnemen. Bij eene harde kastijding is men genegen zich ongehoorde wanbedrijven voor te stellen, en na zijne bestraffende woorden leest men al eens: ‘ende hier ave comt bi wilen sonde.’ Van de gesloten kloosters voor mannen en vrouwen getuigt hij lofsprekend: ‘die bliven haren beghinne alre ghelijcst.’ Van twee monniken, die zich bekeeren, zegt hij dat zij, om boete te doen, kloosterlingen werden - de een minderbroeder, de ander predikheer. Zoo is er ook te letten op de beteekenis van ‘monnik’: bijvoorbeeld ‘die monike riden ghewa- | |
[pagina 215]
| |
pent en met langhen zweerden alse ridderen.’ (VII sloten.) Om het even, redenen tot geduchte gispingen ontbraken allerminst: ‘Sonde en scande es eere (ge)worden in der werelt oeghen, maer niet alsoe voor die gherechticheit Gods.’ Doch het is niet uit lust, het is met tegenzin, dat hij de etterwonden doorvlijmt: ‘niet meer en willic spreken van den quaden papen,’ zegt hij in hoofdstuk CXVI van zijn Geestelick Tabernakel. Hij vindt verkwikking en troost in het schrijven der ‘regule van goeden papen,’ ‘die Christus vercoren heeft en geseint boven al sijn volc... Si openen den hemel den onnoselen met Christus hant, in sinen name; en si ontsluten den hemel den sondaren die, met ghelove en met waardigen (be)rouwe, ongheveinst haer sonden beliën en ghenade soeken aen die ontfermherticheit Gods.’ Veel van hetgeen wij in de laatste bladzijden meêdeelden, hoort tot het gebied der historie, buiten hetwelk wij blijven moeten. Het eigenaardige nochtans van eenige uittreksels bracht er ons toe dezelve | |
[pagina 216]
| |
meê te deelen, daar zij de kennis van van Ruusbroec's letterkundig karakter helpen volledigen. Met Dr Jonckbloet's woord ‘rijke phantazie’ keeren wij tot zuiver literarische citaten terug. Wij hoorden reeds hoe van Ruusbroec de voorstelling van een leerpunt omwerkt in beeld; hoe de enkele vingerwenk van het woord verlossing zijne opmerkzaamheid wekt en hem doet zien dat in de gedachte stof tot eene beeldrijke uitbreiding besloten ligt. Levert de gewone formuul der leering zelve hem het beeld, hij drukt het krachtig uit: ‘Christus sceurde de helsche poirten, hi brac die ijserine grendele, en verloste sine uutvercoorne vrienden uut des duvels kerker.’ Kwistig zaait de phantazie over het werk van van Ruusbroec de meest verscheidene vergelijkingen. Nu eens dient de vergelijking om toepassingen van zedeleer te maken op hetgeen in kerk- of tempelplechtigheden symbolische beteekenis hebben mag; dan weder om het bovennatuurlijke in natuurlijke beelden vat- en tastbaar voor te stellen; of nog om de aanbeveling van zedelijke deugden op voorbeelden te steunen Wij laten eene reeks van vergelijkingen volgen:
Uit de Geestelike Bruloft: ‘Alse dat natuerlike vier, overmits sine hitte en sine cracht, op ghedreven heeft dat water tot den walle, (tot koken,) dat is sine hoechste werc. Soe drayt dat water en valt weder op den selven | |
[pagina 217]
| |
gront, en wert dan op ghedreven tot den selve werke van crachte des viers; alsoe dat dat water altoes wallende si, en dat dat vier altoes drivende si. Uit het Geestelik Tabernakel: ‘De deugden Christi zijn alle alse gulden liliën van hemelschen roke, die hemelryk en ertrijke vervult hebben en verblyt; want si sijn gewortelt in de substantie sijner onnoozelheid en sie wiesen ende gingen op uit eenen diepen dale syner ootmoedigheit ende si hadden die heete sonne zijner minnen en sijner brandender lust daer hij syns vaders wille mee volbrachte.’ ‘Christus was zelf een mirreboom, dat es 1 boem der bitterheit; want sine lijflike nature was in bevenden anxte, ende zijn gheest berrende in staerken brande van minnen. Ende ute desen tween so vloyde die mirre dore die scorse vanden boeme, dat was bloedigh sweet ute sinen heileghen lichame.’ ‘Een exempel hoe hem de mensche oefenen en de dragen zal in deser wisen:’ | |
[pagina 218]
| |
bye: si woent inder enicheit, met vergaderinghen haerre gheselscap, en vaert ute, niet in storme, mer in stillen ghesaten wedere, in schinen der sonnen, op alle die bloemen, daer men soeticheit in vinden mach. Si en rust niet op ghene blome noch op ghene scoenheit ofte soeticheit; mer si trect daer ute honich en was, dat is soeticheit en materie der claerheit, en voeret in die vergaderde enicheit, op dat sy vruchtbaer werde tot groter nuttigheid. Dat ontplokene herte daer Christus, die ewighe sonne in schynt, daer doet hi groyen en bloyen, en vloyen dat herte en alle die inwendighe crachte met vrouden en met soeticheden. Soe sal die wise mensce doen alse die bye, en sal vlieghen, met ghemerke, en met redenen, en met onderscede, op alle die gaven en op alle die soeticheit diere hi ye ghevoelde, ende op alle dat goet dat hem God ye ghedede, en, met den strale der caritaten en ynnichs ghemercs, proeven alle die menigvuldicheit des troets en des goets: en niet rusten op ghene bloemen der gaven, maer al gheladen met danke en met love weder vlieghen in die enicheit, daar si met Gode rusten en wonen wilt.’ Uit de Twaelf Beghinen: ‘Ghelikerwijs dat als gloyende yser overformt ende gheenicht is den viere - dan, alsoe verre als yser is, soe is vier; en alsoe verre als vier is, soe is yser; maer elc behout sine materie en sine nature Alsoe ghelikerwijs en wert des menschen gheest niet God; maer hi is Gods-formich... en alsoe verre als God God is, soe is die minnende gheest Gode gheenicht in minnen.’ (C. XIV.) Ik ken geen tweeden schrijver die een zoo verheven denkbeeld als dit der laatste regelen, met eene zoo juiste en duidelijke vergelijking heeft achterhaald en omsloten. | |
[pagina 219]
| |
Hij herhaalt die vergelijking meer dan eens, bijvoorbeeld in het boek der Hoogste Waarheid, C. VIII, waar hij ze nog met eene tweede, even schoon, opheldert: ‘Dat ijser is binnen int vier en dat vier in 't ijser. En aldus es die locht in den lichte der sonnen, en dat licht der sonnen in der locht, alsoe ghelikerwijs es God altoes in den wesene der sielen.’ Bij de andere vergelijkingen is het gekozen voorwerp edel, de toepassing natuurlijk, de omstandige beschrijving woordenrijk. Vindt men ook in van Ruusbroec vergelijkingen waar hij van hetgeen in de natuur bestaat afwijkt - des comparaisons irréalisables, zegt M.? Men kan, ja, vergelijkingen ontmoeten welker bestanddeelen herkenbaar zijn, maar die zich voordoen in een nooit verwezenlijkt uitzicht: zoo in de ‘Geestelijke Bruloft’: ‘de boom des gheloofs die wast van boven nederwaert, want sine wortele is inder Godheit.’ Maar de ‘rijke phantazie’ heeft hare keerzijde: dr Jonckbloet gewaagt van valsch vernuft. Het zou bezijden de waarheid niet zijn, zoo wij zegden dat van Ruusbroeck in meer dan één opzicht eene encyclopedie van verouderde wetenschap oplevert. Zijne mystieke beschouwingen, zijne opleiding tot zedelijke volmaaktheid, zijne oefeningen in allerlei deugden, dit alles gaat vergezeld of wordt voorgelicht en is dooreen gemengd met | |
[pagina 220]
| |
beschrijvingen van edelgesteenten - Sardius, Topasius, Smaragdus, enz. verbeeldende de twaalf artikelen des geloofs, - van oliën en reukwerken, van ‘den reinen en den onreinen vesschen’, van de vogelen, te beginnen met ‘den wuve’, voortgaande met den ‘Struze’, den ‘Laruse’, ‘den Ule’, den ‘Odevaere’, den ‘Onocrotaluse’ enz. om te eindigen met den ‘Vledermuse’; van het firmament en zijn ‘.VII. ommeringhe’, van de teekenen van den Zodiak en de standplaatsen der zon, met af- en toenemen van hitte en koude in de verschillige jaargetijden, van de planeten en de maan met hun invloed op de geaardheid der menschen. Nu, tusschen de duizende zedelessen of zedelijke vergelijkingen zijn er ongetwijfeld wel die men als gedwongen en onnatuurlijk mag verwerpen, gelijk als hij ons wijst op ‘die vledermuse, die vlieghen met haren dunnen velle sonder vloghele ende plumen, dat es met eighenen wille sonder caritate en sonder inwendeghe doechde’; of waar hij te zeer op drukt, gelijk als hij van God vraagt het ‘water der tranen’ van berouw ‘in sijn herte, daer hij dat aenscyn sijnre sielen in dwaen (wasschen) moghe van sinen sonden.’ En dergelijke voorbeelden zijn er meer. De dichterlijke mysticus moest zich genegen voelen, zijn woord aan rijm en maat te binden. Gelijk wij hooger deden opmerken en gelijk | |
[pagina 221]
| |
reeds uit eene der aangehaalde plaatsen den aandachtigen hoorder zal gebleken hebben, schrijft van Ruusbroec dikwijls berijmd proza, dat de Makame herinnert; op honderde bladzijden leveren zijne werken daar voorbeelden van. Die rijmen in proza schijnen bij toeval voor te komen. Het ware moeilijk een bepaald inzicht bij den schrijver aan te wijzen. Somtijds vinden wij het rijm na enkele volzinnen opgegeven; somtijds houdt het heele bladzijden aan. Somtijds volgen de rijmwoorden snel op elkander: ‘dat sijn .iiij. rivieren die cieren in menigher manieren...’ Somtijds staan zij ver van een: ‘opdat hi gheloeft worde van allen creaturen ende datse sijns ghesmaken in een ewigh dueren’. ‘Daer wi ons ontgheesten met bloter minnen in Gods aensichte, daer sijn wi los en ledigh van alre hystoriën en van allen gedichte. Dit is een scouwende leven naden hoechste gewichte. In elken oghenblicke beghinnen en volbringhen, dat sijn der minren rade En dit is die seste trappe van onsen hemelschen grade.’ De slotsom van een hoofdstuk wordt bij voorkeur in rijm gegeven. Gewis aanziet de dichter het rijm als een voornaam sieraad. Lange reeksen van rijmen, regelmatig in rijmschakeering, en nagenoeg van dezelfde lengte, kunnen in versregelen geschreven worden. Reeds hebben wij er voorbeelden van aangetoond. Prof. David oordeelt dat van Ruusbroec ‘niet | |
[pagina 222]
| |
minder aanleg had om in verzen te schrijven dan de andere dichters van zijnen tijd’. Maar vergelijkt men hem met hem zelf, in zijne verzen staat hij beneden hetgeen hij is in proza. Versmaat en rijm belemmeren wel eenigszins zijne vlucht en den zwier zijner volzinnen. In proza is zijne taal weelderig, breed, gloedvol, rijk aan verscheidenheid. Omzettingen, stopwoorden, uitdrukkingen min keurig, doen in de verzen den dwang van het rijm gevoelen. In zijn vers beweegt zich de gedachte niet zoo vrij, zoo vlug, noch ontvouwt zich zoo ongedwongen. De beelden en vergelijkingen blijven weg of worden nauwelijks aangeduid. De verzen vallen een voor een, eentonig van zinsnede, eentonig dikwijls van rijmklank: de uitgang heid, geklemtoond of niet geklemtoond, keert achtereenvolgens tot twintigmaal als rijm terug: opeenstapelen van afgetrokken termen. In proza beschrijft en ontleedt van Ruusbroec de gevoelens die hij in verzen zelf spreken laat; in proza leert hij breedvoerig wat zijne verzen in enkele stellingen samenvatten. En niettemin, wat aantrekkelijke verzen voor wie op vreemdsoortige, wondere, ongekende poëzie belust is! Met welk ander boek dringt men zoo diep in mystische verholenheden als met ‘dat boec vanden twaelf Beghinen’? Wie peilt die donkere droomen? Waar hooren die wilde uitboezemingen te huis van de ‘dronkenheit der minnen’? Welke | |
[pagina 223]
| |
verteedering van verzotte liefde laat zich uit in zoo kinderlijk naïeve taal, men is geneigd te zeggen met zoo gekke lustigheid? ‘Die achtende (Beghine) sprac: Ook in de ‘VII Trappen’ komt de taal der vervoering voor in regelen die hunne wederga niet hebben. ‘Ghi smaect mi suete boven honichraten | |
[pagina 224]
| |
Wat hooge mystische waarheid nochtans in die schets van een tegenstrijdig verlangen en in de uitkomst, waar de ziel in berust! Forsch is de lyrische tocht in het volgend éénrijm: ‘o Gheweldigh slont! (vorago) Het zonderlinge, het ongehoorde, waar wij in van Ruusbroec's proza op wezen, komt, zoo men ziet, onder den vorm van verzen terug, en zeker niet verzacht, niet ontkleurd, maar in zijne uitdrukking even verbazend en geweldig aangrijpend als in ongebonden stijl. De grenzen van het bloot menschelijke laat | |
[pagina 225]
| |
hij ver achter zich. Hij zinkt in den afgrond van ‘verweende (wellustige) dronkenheit’ als hij God looft ‘met al dies hi vermagh;’ hij voelt zich, zonder verder bewustzijn, verslonden, verloren in God: ‘Beghere ic iet, dats my oncont;Ga naar voetnoot(1) Indrukmakend zijn de krachtige uitstortingen der liefde, zooals: ‘Here, ic drincke so gherne u levende bloet Men vindt ook gemoedelijke verzen en die niet naar proza doen verlangen: Die verkeerde minne Dus ook het besluit der samenspraak van de ‘Twaelf Beghinen’: ‘Bliven wi te gadere onderlinghe, | |
[pagina 226]
| |
En meer andere plaatsen. Van Ruusbroec gevoelt echter zelf dat zijn vers ontoereikend is om over afgetrokkene zaken breedvoerig en met de vereischte duidelijkheid te handelen. Na het achtste hoofdstuk der ‘Twaelf Beghinen’ schrijft hij: ‘Nu moetic rimen laten bliven, Ook in den ‘Prologhe’ der ‘VII sloten’: ‘Nu willic rimen laten bliven, Ziedaar het rijm gelijk gesteld met de fabel: het houdt de waarheid onder deksel, omhuld.... Of zal de zin deze zijn: de waarheid eenvoudig weg, ongekunsteld, ongesierd? Doch het is juist in zijn proza dat de waarheid in de prachtigste omkleeding optreedt. Neen! De versmaat, voelt hij, belemmert hem en den lezer. ‘Clare’ en ‘sonder decsel’ hebben beide dezelfde beteekenis. Ook is het van den prozaïst dat Prof. David, na eene korte aanhaling, getuigt: ‘Dezelfde zuiverheid, dezelfde gespierdheid, dezelfde rijkdom van vormen heerschen in alle de werken van onzen schrijver, zonder dat het verhevene zijner onderwerpen, het | |
[pagina 227]
| |
afgetrokkene zijner bespiegelingen hem ooit de eigenaardigheid der spraak of de gepastheid der uitdrukkingen doet mistreffen. Ook houden wij het daarvoor, dat van Ruusbroec aan het hoofd mag gesteld worden onzer middeleeuwsche prozaschrijvers, en dat, in literarisch opzicht, zijne werken de schoonste mogen heeten, welke ons uit de oudheid zijn overgebleven.’ In 1624 werd te Brussel uitgegeven door eenen liefhebber Christi: de chierheit der gheesteleker Brulocht met eenighe vernieuwinghe ende verbeteringhe van de oude tale naer de veranderinghe des tyts, zoo de librorum censor zegt in zijne goedkeuring. Vernieuwinghe en verbeteringhe van de oude tale; - ‘zoo heet het, ja; schrijft Professor David; doch inderdaad is het eene soort van omwerking des oorspronkelijken tekst, verstoken van alle eigenaardigheid, verlamd in het gestel en 't aaneengeschakel der volzinnen, en dikwerf niet weinig verzwakt in de denkbeelden, door het weren van krachtige, schoon eenigermate verouderde woorden, en het gebruik in hunne plaats van jongere, meer gewone, doch min beduidende uitdrukkingen en spreekwijzen.’ En David haalt een voorbeeld aan, eene plaats uit de Geestelijke Bruiloft met den oorspronkelijken tekst tegenover de vernieuwde en verbeterde uitgave; en hij sluit de vergelijking met de volgende woorden: ‘men ziet, alle zwier ontbreekt in de uitgave van 1624. De taal is er verbasterd, de grammatikale | |
[pagina 228]
| |
vormen zijn er over 't hoofd gezien, zelfs des schrijvers gedachten en denkbeelden deerlijk miskend of vervalscht.’ Wij laten een uittreksel volgen waar klaar genoeg uit blijken zal dat ‘vernieuwinghe en verbeteringhe der oude tale’ wel kon gemist worden en dat Prof. David niet ten onrechte sprak van ‘rijkdom’ en ‘zwier’. ‘Soe merct die redene wel dat haer lief soe groet is, dat hi, na sijnre wijs, van haer noch van gheenre creaturen nemmermeer begrepen en werdet; soe hoghe, dat hi nemmermeer creatuerliker wijs achterhaelt en werdet; soe eenvoldich, dat in hem alle menichfoudicheit einden en beginnen moet. En hi is een scoenheit, die ciert hemelrike en ertrike. En hi is een rijcdom, daer alle creaturen uut gevloten sijn en weselic in bleven sijn. En hi is een leven, daer alles in leeft, dat ooit ghewert en emmermeer worden sal. En hi is een seghe, daermen alle dinc in verwint. En hi is een crone, daer die verwinnende met ghecroent werden. En hi is vrede daer alle minnende in rusten. En hi is die salicheit, die ghevet dat ghebruken. En hi is troest, die verblijt die bedroefde. En hi is soeticheit, die doergheet die begherende. En hi is vroude (vreugde); in hem gloriëren die minnende. En hi is oirspronc der vrouden, in hem versmelten die ghebrukende. En hi is die loen daer wi alle naer haken. En hi is een wellust, die den mensche nyewerincs (nergens) ghedueren en laet. En hi is die vuericheit die alle menschen ontsteken en verbernen wil. En hi is die moghentheit, die alle dinc bedwinghen mach. En hi is die godheit die alle dinc vervullen mach. En hi is die ewicheit die al den tijt ghescapen heeft. En hi is die goede die alle gaven gheven wil. En hi is die mildicheit, die hemelrike en aertrike en alle | |
[pagina 229]
| |
dinc doorvloyen wil En hi is ene onghemetene minne, die alle die in doechden leven met hem verenighen wil. En hi is edelheit, die alle dinc tamelic ende edelic gheordent hevet. En hi is een louterheit, daer yet valschs ofte ongherechs niet met verenighen en mach. En hi is vruchtbaerheit; want overmits hem beweghet dat firmament, en wassen en leven natuerlic alle lijflike dinc: ende overmits die selve vruchtbaerheit werden ghegeven, overnatuerlic, den minnenden alle godlike gaven en gheestelike dinghen, en inder glorien ewich leven ende ghebrukelicheit. Ende hi is die wijsheit, die alle dinc cieren ende regeren ende ordineren mach. Ende hi is ghestadicheitGa naar voetnoot(1), die naer der sondaren opstaen, ende na die gherechte te cronene ontbeidende is. En hi is die trouwe die nieman en verlaet. En hi is die waerheit, die alle herten kennende is. En hi is heylicheit, die den mensche van ertschen dinghen ledighende is. Ende hi is ene hitte die den mensce in allen doechden onfunkende is. En hi is licht, die alle die doghet openbarende is. En hi is satheit, die in dat ghelikeGa naar voetnoot(2) ewighen hongher maect, en in dat verenighen meer ghevet dan men begheren mach. Ende hi is starcheit, die den mensche boven alle dinc verheffen mach. En hi is gherechticheit die, na werc, doemen en loven sal. En hi is reynicheit die, ane den lesten dach, alle onreyne versmaden sal, en alle reyne mit hem verenighen sal’ (Van den Rike der ghelieven.) Wij lazen die plaats aan een oordeelkundig man voor, die enkele zinsneden ervan te verheven of - te duister achtte. Die zinsneden | |
[pagina 230]
| |
hebben wij weggelaten. Niemand zal ons deswege beschuldigen, den tekst te vervalschen; wat voor velen onverstaanbaar kan zijn, hebben wij niet meêgedeeld en alzoo den tekst in zekere maat ingekort, gelijk wij elders, om de lezing te vergemakkelijken, enkele woorden door andere hebben vervangen of in hunne oorspronkelijke spelling gewijzigd, echter in zeer klein getal. Intusschen zal niemand beweren dat die prachtige bladzijde niet als een bewijs van ‘rijkdom en zwier’ gelden mag. Het is een opwellende vloed van gedachten in onstuimige golving uitgestort. Men oordeele uit de volgende plaats of van Ruusbroec ook in beschrijvingen over denzelfden rijkdom van woorden, wendingen en beelden beschikt. Wij vinden in het tractaat ‘vanden Kerstenen Ghelove’ eene schets der eeuwige Zaligheid: En als wi dat loen vercrighen en besitten, dan sijn alle dinc int hoechste en int edelste volbracht. Want dan selen wi Gode ewelic bekennen, ende mede in vuerighen luste minnen, ende sonder vermoeyen danken en loven. En een yeghelic heylighe sal hebben sijn sonderlinghe loen, na siner weerde ende sijnre heylicheit; mer sijn toevallende loen sal soe menichfout sijn als daer menighe heylighe sal sijn. Want elc sal hem verbliden van des anders salicheit, als van sijns selves; mer die menichfoudicheit der lone ende der bliscap, di een yeghelic hebben sal in hem selven en in al die andere, dat (be)kent God allene, en hi macht vertoenen wien hi wil. | |
[pagina 231]
| |
| |
[pagina 232]
| |
lidelic, dat al dat helsche vier, ende al die zweerde die ye ghewerden, en mochten ons niet quetsen noch deren te mael niet. En onse lichame selen sijn alsoe snel, ende alsoe licht, waer die siele wil sijn, daer sal si den lichame medevoeren in enen oghenblic; en oec alsoe subtijl, ware ene muer van metale hondert mylen dicke, daer voer dat lichaem doer, als die scijn der sonnen doer een glas. Wi selen, met onsen lijfliken oghen, aensien onsen Here Jhesum Christum, ende sine gloriose Moeder, met allen heylighen, en alle die lijflike scoenheit die ic u voir ghenoemt heb. | |
[pagina 233]
| |
ontslapen in die overweselike deemsterheit. Nochtan selen si altoes leven en waken in lichte der glorien, en een yeghelic sonderlinghe, in sinen state en in sine oerdene, met alle der chierheit en metter glorioser oefeninghe, daer ic u nu te hants af gheseit hebbe. Ziedaar een verheven ideaal van onsterfelijk geluk, nauwkeurig geschetst naar opgave der Leering in beeldrijke trekken en woorden. Ten slotte, eenige regelen uit het XXXVe hoofdstuk van ‘den Rike der Ghelieven’, regelen die zich door lyrischen gloed onderscheiden: ‘Die heilige Geest dat is die wilde zee, daar alle goet uutghevloten is en sonder mate in bleven is. Dit is die berrende, clare, godlike sonne, die met vij principalen overnatuerliken radiën (dat sijn die vij hoghe gaven) dat rike der sielen gheciert hevet. Die heylighe Gheest is een onghemeten vier, dat overformt en doerclaert hevet alle inghekeerde geeste in gracien en in glorien: en si sijn versmolten, ghelyk den goude, in dat forneyse godliker enicheit. Dit godlike vier brant sonder ondersceet; maer hier is coper en loet, en ijser en ten, en selver en gout, en mengherhande metael te | |
[pagina 234]
| |
gadere gesmolten in enen onbegripeliken viere. De heilige Geest is die grondelose draaikolk, daer alle edele ghedachten inhanghende sijn in ghebrukeligheiden, en versonken sijn in verlorenheiden. Dit is die levende grondelose fonteine, die vloyt van binnen uutwaert en vruchtbaar maakt dat rike der sielen in allen doechden. Deser levender wallender aderen hebben die hoghe gheeste ghevolcht tote in den levende gronde, daer dese fonteine haren oirspronc neemt. Daer werden si vervloyt en overvloyt, van claerheiden in claerheiden ende van weelden in weelden, want daer dauwen die honichdruppen onsprekeliker vrouden, die smelten doen en vloyen in weelden godliker salicheit.’ Zoo sprak en schreef men Vlaamsch in onze jaren 1300. Klank- en beeldrijk, smedig en plooibaar, ernstig en kloek, krachtvol en zangerig, volgt onze dietsche spraak den dichter in leering en lierzang, streelende door de zoetheid van haar klanken; zij volgt den wetenschappelijken man in starrenhemel en plantenleven en dierenwereld, en leent hem het duidelijk, juiste en kenmerkend woord; zij volgt den wijsgeer tot den hoogsten trap zijner bespiegelingen en geene afgetrokkenheid van denkbeelden verschrikt haar of bevindt haar ongenoegzaam; het opbruisend gevoel van den redenaar, verteederd of verontwaardigd of in geestdrift vervoerd, vangt zij in haar breede vormen en heerscht onweerstaanbaar op het gemoed. Hoe machtig klonk toen die taal over de scharen van neringen en gilden, ter Vrijdagmarkt, uit den mond van Artevelde! Het was trouwens in die groote dagen | |
[pagina 235]
| |
toen de historie in Vlaanderens Annalen Groeningeveld had aangeteekend, toen Gent
koningen deed beven En tot de volkren sprak, het hoofd fier opgegeven.
Over Vlaanderen en Brabant woei in blijden tocht een lucht van eigen machtgevoel en vrijheidszin en fierheid, die doordrong ook in de boomkruinen van het Zoniënbosch, en, hoe afgezonderd de dichterlijke kluizenaar in zijn omtuind kloosterleven was, hoe weinig de volkskreet der gemeente en het wapengekletter der slagvelden gehoord werd in zijne eenzaamheid, toch is zijne taal doorademd van de lucht, waar Vlaanderen in leefde: een lamlendige tijd van verval en bastaardij teelt zulke schrijvers niet. (Toejuichingen.) |
|