Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
B.
| |
[pagina 163]
| |
werpsche plaatsen; - 5 in (4) Brabantsche; - 5 zijn afkomstig uit het Limburgsche en 2 uit het Luiksche; - 3 leveren het levend bewijs dat onze moedertaal nog niet uitgestorven is in Fransch-Vlaanderen. Dit werk getuigt van grondige kennis onzer gewestspraken, inzonderheid van de West-Vlaamsche; maar tevens van niet bijzonder veel practischen zin. Meer dan een nagevorscht woord verdient ongetwijfeld eene plaats in het juweelenkistje van de geleerde en geletterde banierdragers onzer taalminnende ‘santersgilden’, aan wier zoeken en zeven menigeen, in Vlaanderen, den sleutel tot de ‘rijve’ van ons eerbiedwaardig oud Dietsch verschuldigd is; maar het zou te bezien staan, wat de Vlaamsche handwerksgezel, die naar Nederlandsche kennis wacht en smacht, er van zeggen en er meê uitrichten zou, indien wij hem die parels van onderscheiden vorm en kleur en waarde in de vereelte hand legden. En de wijze, waarop sommige woorden verklaard worden, moge schilderachtig heeten; maar of ze doeltreffend is? Men oordeele:
Krane, kraneke, krake, de allereerste kranen die ik ooit gekend hebbe zaten onder de nette van eenen grijpzuchtigen ‘vogelaar’, in den kop- en tafelloozen vlaamschen ‘schat der fabolen’, dien ik, op veel vroeger dagen, hielp om den hals brengen en in stukken lezen. Voor al den uitleg, zie Loquela III, 25-40. | |
[pagina 164]
| |
Broekschouwe, de = spriette schouwe, geh. Lichtervelde; voor uitleg, zie Loquela VIII, 65-66.
Eerszijpte, stemzate ee, uitspr. oessüpte = zijpende en zinkende ten eerzewaard, b.v. eene hollebol- of billardtafel, die zinkt al den kant van den endband; - geh. Wijnghene. Loquela IV, 10.
Pakan, den, stemzate op -an, in 't Fr. la rampe de l'escalier, = gelent, leune, reeze, b.v. van eenen trap. Hij sleerde langs den pakan van den trap, en hij viel, d'hersens in de kele, op den grond. geh. Handzame.
vrglkt het w. wergaai, in 't Eng. hand-rails. Loquela IX. 13.
Riesschaalde planken, zie De Bo, Kortrijk.
Elke oningewijde in dergelijke wetenschappelijkheid, zal deemoedig verklaren, dat hij veel hoogeren prijs stelt op het, in deze lijst voorkomende, nagenoeg 150-tal woorden, die algemeen of bijna algemeen Nederlandsch en daarom algemeen begrijpelijk zijn, onder beding, natuurlijk, dat Steller niet stelselmatig of moedwillig houde aan zijne, in onzen tijd niet meer te billijken schrijfwijze zwee, wegge, roefe, eekenherte, steeger, waterpassere, aftemmeren, afschuinschen, beetel, | |
[pagina 165]
| |
boomzage, fijnschave, fliering, lijmtange, kerweien, koferla, grepe, waterveister, enz., enz. De ‘afbeeldingen’ of beter de hier en daar uitgeknipte ‘prentjes’ laat ik onverlet; wijs niet op het gemis aan Hoogduitsche benamingen en wil niet drukken op menige andere onvoldoendheid en onnauwkeurigheid. De Verzamelaar, die, ik beken het graag, veel vlijt en tijd aan zijn werk geofferd heeft, is niet begonnen met het begin: hij heeft zich zoo maar aan den arbeid gezet zonder bepaald en met zorg ontworpen plan; niet eens een ernstig vakboek geraadpleegd; geen kijkje gewaagd in b.v. de reeds dikwerf herdrukte ‘die Schule des Zimmermanns’ van B. Harres of in eenig ander Hoogduitsch of Engelsch, Fransch of ja Platduitsch handboekje; ook niet in het overal te verkrijgen werkje: ‘De samenstelling der voornaamste timmerwerken, practisch handboek voor ambachtslieden’,Ga naar voetnoot(1) dat J.-G. Van Gendt Jr. voor Nederland bewerkte naar de zesde Duitsche uitgave van Harres; niet eens eene Nederlandsch verhandeling! alhoewel in 't Noorden de technologie van de burgerlijke bouwkunde - om enkel van deze te spreken, - zooals zij onderwezen wordt aan de polytechnische school van Delft, echt Nederlandsch | |
[pagina 166]
| |
is gebleven en die van de kleinere ambachten ongemeen zuiver, zelfs in den mond van den man des volks. De Schrijver van Vlaamsch en Vrij schijnt mij toe een te begaafd man te zijn om hem te durven verdenken, dat hij geen open oog voor de werkelijkheid heeft en zich vleit met de gedachte, dat wij, Vlamingen, die schier met de wanhoop des drenkelings, tegen den Franschen stroom opworstelen, alleen met grootendeels West-Vlaamsche of andere gewestelijke Kunst- en Vakwoordenlijsten - al waren ze nog zoo onberispelijk - in de lagere en hoogere vakscholen van Vlaamsch-België, ooit aan wal zouden kunnen geraken. Hij zal toegeven, dat, hetgeen soms uitermate lief en boeiend is in de poëzie en zeer wetenswaardig en nuttig in de dialectstudie, ontoereikend, ijdel en gevaarlijk wezen zou op het algemeen gebied van de alomvattende en gestrenge wetenschap. Hem en allen, die met hem ijveren, houd ik voor te Vlaamsch van geest en gemoed, voor te vrij in hun denken en doen, als dit tot het best hunner land- en taalgenooten strekt, om niet overtuigd te zijn dat zij, na eenige aandachtige beschouwing van den toestand, waarin wij verkeeren, zullen beseffen en beamen, dat wij met beide handen moeten putten in de schatkamer van het Noorden, niet om als meineedigen den eeredienst onzer volkstaal te verloochenen, maar om die duizenden woorden, welke wij uit een vroeger eigen leven hebben kun- | |
[pagina 167]
| |
nen behouden en die thans, bij gebrek aan de lucht en het licht van wetenschappelijk onderwijs en beschaving, levende sterven, - door het beste wat het Noorden schenken kan te bevruchten en nieuwe wortels en kiemen te doen schieten. Dat is de weg, dien wij m.i. moeten opgaan. En dat zulks de bedoeling is van de Koninklijke Vlaamsche Academie, blijkt uit haren oproep - 8 November 1890 - gericht ‘tot alle Zuiden Noordnederlandsche, tot alle andere Dietsche taal- en rechtsgeleerden, ingenieurs, natuur- en wis-, land-, tuinbouw- en veeartsenijkundigen, bouwmeesters en kunstenaren, zeevaart- en werktuigkundigen, ingewijden in de stelsels van legerinrichting en landsverdediging, ervarenen in de visscherij, in het handels- en nijverheidswezen, ambtenaren van elken rang en elke roeping; met één woord tot allen die, door hunne wetenschappelijke opleiding of bepaalde studiën, hunne bekwaamheid op eenig practisch gebied der menschelijke bedrijvigheid, diensten kunnen bewijzen en bijdragen tot de loutering en verrijking onzer gemeenschappelijke Moedertaal.’ ‘In deze zaak’ - verklaarde zij - ‘ligt het uitgeven van gewestelijke idioticons volstrekt niet op mijnen weg;... ik verlang zuivere echt Nederlandsche of Nederduitsche vakwoorden en uitdrukkingen... en, indien het een provincialisme geldt, de algemeene geijkte Nederlandsche uitdrukking.’ | |
[pagina 168]
| |
In dien zin en naar dat voorschrift heb ik ook deze aangeboden Kunst- en Vakwoordenlijst beoordeeld. Al bevat nu de verzameling van den mij onbekenden, doch blijkbaar volijverigen en geleerden taalvorscher een hoop krullen, ook stukken, die door huiszwam en vuur zijn aangetast, zij kan evenwel wijzen op menig blok deugdelijk naalden loofhout, dat veêr- en draagkracht genoeg bezit om, als plank en paal, karbeel en trekker, spar en schoor, verwerkt te worden in de Nederlandsche wetenschappelijke en technische terminologie, die de Koninklijke Vlaamsche Academie wil aanleggen en opbouwen met de medehulp van allen, die, van den hachelijken toestand van taal en volk bewust, innig overtuigd zijn, dat van de vervlaamsching onzer vakscholen en gestichten van hooger onderwijs, de toekomst van het Dietsche ras in België afhangt. | |
Besluit:Ik stel aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor, de gestelde prijsvraag aan te houden en opnieuw uit te schrijven voor het jaar 1896.
Brussel, 9 Maart 1894. | |
[pagina 169]
| |
Verslag van den heer K. de Flou, tweeden beoordeelaar.De verklaring der opgezamelde vakwoorden, en de vorm zelf dier woorden, werden niet gegeven in de Nederlandsche taal, maar wel in die afwijkende schrijftaal, die gemeenlijk, hoewel ten onrechte, met den naam van Westvlaamsch bestempeld wordt. Slechts bij uitzondering troffen wij de algemeen gangbare vormen aan. Dit is wellicht toe te wijten aan de omstandigheid, dat de verzamelaar maar eene enkele bron geraadpleegd heeft, te weten het maandschrift Loquela; het gebeurt metterdaad maar enkele keeren, dat hij naar eene opgave uit De Bo's Idioticon verwijst, of dat eene zijner definitiën de kenteekens van eigen behandeling draagt. In alle geval strekt het bijeengezamelde zelden verder dan het gebied van het Westvlaamsch taaleigen. Het is er dus verre van af, in de geleverde verzameling eene volledige lijst van de Nederlandsche vaktermen des Timmermans te kunnen zien. Weliswaar kan eigenlijke volledigheid weinig meer dan nabijgekomen worden; doch hier werd zelfs het minimum van hetgeen, ook voor hen, die geene timmerlieden zijn, bereikbaar was, niet geleverd. Niets toch van al hetgeen in Oostvlaamsche, Brabantsche, Limburgsche, Hollandsche en Friesche werken of tijdschriften te lezen staat, kwam bij den Verzamelaar in aanmerking, evenmin als het vele, dat aangaande het bedrijf van den timmerman, | |
[pagina 170]
| |
niet alleen in speciale boeken, maar ook in de gewone woordenboeken van België en Nederland reeds voor de hand ligt en weinig meer dan rangschikking of betere toelichting behoeft. Aan toelichting nu werd ons weinig geschonken; ja, enkele woorden werden onopgehelderd voorbijgegaan; nog andere, als: boenen, bouten, brandblusschersleeren, broekschouwe, grendeldeure, voorhoofden zijn eigenlijk geene timmermanswoorden. Al is het hier besproken werk nog zoo onvoldoende, toch levert het ons een treffend bewijs van de veelvuldigheid der vaktermen van den timmerman. Als er uit één enkel tijdschrift, dat alleen de studie der levende volkstaal beoogt, over de 370 woorden en woordvormen kunnen bijeengelezen worden, die men meestendeels aan een toevallig hooren, zelfs niet eens aan een begin van vakwoordenstudie, te danken heeft, en als men daarbij die vele beeldrijke, korte en kristalhelderde benamingen bewondert, die evenveel bastaardwoorden kunnen vervangen, dan begint men zich eerst voor goed een denkbeeld te vormen van hetgeen eene algemeene, Nederlandsche Vakwoordenlijst wezen zou, als men de hooger aangehaalde verzamelwerken en woordenboeken raadpleegde en vervolgens al het opgegaarde bij de timmerlieden zelven, in elk gewest van ons taalgebied, aan eene strenge toetsing onderwerpen kon. In eene bij het werk gevoegde nota geeft de Verzamelaar te kennen hoe gebrek aan tijd en lang- | |
[pagina 171]
| |
durige ziekelijkheid hem verhinderd hebben zijne lijst te volledigen, en biedt hij aan, dit naderhand te doen. Ik zou er veel in vinden, de gestelde prijsvraag opnieuw uit te schrijven, vooreerst omdat een arbeid als deze veel meer tijd en navraag vereischt, dan voor het inleveren van gewone verhandelingen het geval is, en vervolgens om de mededingers beter in staat te stellen hun werk met gezeten zinnen te herzien, te volledigen of te zuiveren van hetgeen er, bij nader inzicht, blijken mocht niet toe te behooren. Brugge, 20n Maart 1894. | |
Verslag van den heer A.-J.-M. Janssens, derden beoordeelaar.Aan de vraag naar eene volledige Kunst- en Vakwoordenlijst over het ambacht van den timmerman durf ik niet zeggen dat het ingezondene werk voldoet, en wel voor de volgende redenen: Ten eerste, omdat het te weinig rekening houdt van de vakwoorden, die in Noord- en Zuid-Nederland geboekt staan. Ten tweede, omdat het onder de vakwoorden, bij de timmerlieden afgeluisterd, sommige bijzondere vakken, namelijk het dakwerk, verwaarloost. Ten derde, en deze is mijne bijzonderste reden; | |
[pagina 172]
| |
omdat het geen goed bescheid en geeft over de uitgestrekheid van het volksgebruik. 't En is inderdaad niet genoeg te melden waar dit of dat woord is gehoord geweest. Het belangrijkste ware te weten in welke andere gewesten dit woord verstaan en gebruikt wordt. Het werk: Vlaamsch en Vrij en is niet te min eene merkweerdige bijdrage, die aanmoediging verdient. Ik veroorlof mij te twijfelen of het opnieuw uitschrijven der prijsvraag, door mijne medeverslaggevers aanbevolen, eene goede uitkomst mag te gemoet zien. 't En schijnt mij overigens niet dat het inzicht der Academie was, iets volledigs te eischen. Immers, in den omzendbrief, door den heer Hansen, in de zitting van 19 November 1890, voorgelezen, zie ik dat de Academie haren oproep deed tot het opstellen en indienen van woordenlijsten of eenvoudig tot het aanbrengen van grond- of bouwstof. Zij vroeg dus bijdragen in den aard van deze die ik hier beoordeel. De Academie scheen te verstaan dat iets volledigs vooralsnu onmogelijk was. Zij moedigde de onderwijzers en de leerende, jeugd aan, om uitdrukkingen te verzamelen uit den mond van den ambachtsman. Daaruit blijkt dat het wel de gesprokene taal is, die vooral diende geraadpleegd te worden. Zelfs de Noord-Nederlanders vroeg men naar | |
[pagina 173]
| |
uitdrukkingen door het gebruik, in spreek- en schrijftaal, geijkt. Ter loops, en zonder woordenspeling gezeid, 't en valt mij niet duidelijk wat het zijn mag: eene uitdrukking der spreektaal, door het gebruik geijkt. 't En is toch de beschaafde taal der timmerlieden niet? De ambachtsman en heeft immers maar ééne taal, die van zijnen stiel, gemaakt naar zijnen mond, gelijk zijn gereedschap naar zijne hand; die taal en heeft niet noodig geijkt te worden. Wil de omzendbrief zeggen dat de spreektaal moet geijkt zijn door een algemeen of ten minste door een uitgestrekt gebruik, om te mogen voor algemeene taal gelden, dan stem ik er zeer geern mede in. Hoe zal men nu te wete komen hoeverre het spreekgebruik van een woord is uitgestrekt? Hoe anders als door het samenbrengen van een groot getal plaatselijke opzoekingen? Ongelukkiglijk liggen zulke opzoekingen niet in de macht van éénen man, en daarom is 't dat de prijsvraag niet volledig en kan beantwoord worden. Eene dobbele werking zou er, mijns dunkens, noodig zijn om tot een goed einde te komen. Vooreerst het werk der geleerden, die zouden opzoeken al wat, in Noord- en Zuid-Nederland, in woordenboeken, idioticons en vakwerken van ambachtswoorden te vinden is. | |
[pagina 174]
| |
Zulk eene prijsvraag kan met nut worden uitgeschreven, en de oplossing zou eene volledige lijst kunnen leveren, indien er voor elke streek idioticons bestonden. Maar zulks en is ongelukkiglijk het geval niet, en daarom blijft het noodig het werk der geleerden aan de volkstaal te toetsen, vooral in die streken, waar geene idioticons bestaan. Uit die dobbele werking zou blijken hoe talrijk de woorden zijn, die nu als gewesttaal verwaarloosd worden, en die nochtans, door hun uitgestrekt gebruik, verdienen in de woordenboeken opgenomen te worden. Om deze bewering te staven, moge de proef gelden die ik gelegd heb op de 299 in West-Vlaanderen opgeteekende woorden, van dewelke er maar een zestigtal bij Van Dale te vinden is. He wel, 149 dier woorden zijn bij de timmerlieden van 't Land van Waas mondgemeen. Nog 49 andere zijn er, zoo niet gebruikt, ten minste verstaanbaar. Dit zegt genoeg hoeveel de geschrevene taal zou kunnen verrijken door het nauwkeurig opzoeken en vergelijken der volkstaal. Ik stel dus voor, een deel van den prijs aan Vlaamsch en vrij toe te wijzen, omdat dit werk, alhoewel het niet en beantwoordt aan de vraag naar eene volledige vakwoordenlijst, ten minste eene belangrijke bijdrage heeft aangebracht van die grond- en bouwstof, uit den mond van den ambachtsman gewonnen, waarop de omzendbrief der Academie de aandacht der navorschers heeft ingeroepen. |
|