Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1894
(1894)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||
Derde prijsvraag.Verslag van M.J. van Droogenbroeck, eersten verslaggever.Een zeker getal werkwoorden zijn samengesteld op eene buitengewone wijze, als daar zijn: knikkebeenen, blinddoeken, schuddebollen, watertanden, druipstaarten, enz. Men vraagt eene volledige lijst dezer woorden met aanduiding van de streekspraak waarin zij voorkomen, eene studie over hunne etymologie, hun karakter over het algemeen en de geschiedenis van hun ontstaan.
Een antwoord is ingezonden met kenspreuk ‘Na dit een beter’. Dit antwoord bestaat uit eene reeds merkwaardige lijst woorden van bedoelden aard, en die zonder veel inspanning zou kunnen volledigd worden bij middel der idioticons van Schuermans, Rutten, Tuerlinckx, Halbertsma, der dialecticons van L. Leopold en J. Winkler en van het tijdschrift Loquela, waarvan de algemeene tafel der tien eerste jaren onlangs verscheen; ook ware nu en dan eene verwijzing naar het Duitsch, of eenige andere Germaansche taal, niet ongepast. De exerpten zijn over 't algemeen talrijk genoeg en met oordeel gekozen, waar te kiezen viel; want sommige woorden b.v. blindpotten schijnen maar bij eenen auteur (hier Coornhert) aangetroffen. | |||||
[pagina 69]
| |||||
De schrijver heeft evenwel zich vergist, met uit de voorbeelden, welke in de prijsvraag zijn opgegeven, te besluiten dat het alle samenstellende afleidingen zijn en wel diegene waarvan het eerste lid een werkwoordstam, het tweede een zelfstandig naamwoord is. De steller dezer prijsvraag had nochtans zijne voorbeelden met inzicht gekozen en het woord blinddoeken er bijgevoegd om te laten gevoelen, dat niet alleen uit eenen werkwoordstam vóór een naamwoord gevormde werkwoorden, maar ook andere, als b.v. botmuilen, bleekneuzen, muilbanden, blinddoeken, dienden opgenomen en bestudeerd te worden. En het scheen natuurlijk dat, van dit slag van woorden uitgaande, er weldra eene classificatie zou gemaakt worden, die het bestudeeren van het besproken taalverschijnsel vergemakkelijken moest. Trouwens, de scheidslijn trekken tusschen de al of niet in deze prijsvraag bedoelde woorden gaat niet bij middel eener formule, zooals door het antwoord gegeven wordt; deze formule kan maar dienen tot het beperken der keuze en bemoeilijken der etymologische verklaringen. Aldus zou b.v. het woord brandmerken eene plaats vinden naast stampvoeten; want beide woorden bestaan, volgens de formule, uit eenen werkwoordstam (brand en stamp) en een naamwoord (merk en voet); dat iets geheel eigenaardigs het laatste woord van het eerste onderscheidt, springt nochtans in het oog. | |||||
[pagina 70]
| |||||
Deze korte aanduiding zal voldoende zijn om te laten zien, dat, wanneer de schrijver zich bepaalt, zooals hij hier deed bij de ‘werkwoorden afgeleid van eenen verbalen stam met een zelfstandig naamwoord’ en dan dit slag van woorden nog beperkt door eene formule, het hem onmogelijk is eene goede studie over hunne etymologie te leveren. Ook bleef deze in het antwoord grootendeels achter; want de toepassing der eenige formule gaat niet altoos zonder wringen en keeren, b.v. in Langvingeren, waar lang niet een werkwoordstam maar een adjectief is, enz. Uit dit gebrek aan goede etymologische studie vloeit ook voort, dat de studie over het karakter dier werkw, in het algemeen, niet mogelijk was; daarom heeft de schrijver zich vergenoegd met te zeggen: ‘Alwie de volgende blz. leest, zal zien dat het antwoord daarop met weinige woorden te geven is; bij de formule hunner samenstelling is niets anders te voegen, dan dat het overgroot getal onzijdige w.w. zijn, terwijl het tevens iedereen treffen zal, dat onze taal met bewonderenswaardig gemak dergelijke werkwoorden vormt.’ - Dat onze taal met gemak eene zekere afdeeling dezer ww. zooals blinddoeken vormt, is waar; maar dat zulke, zooals kortstaarten en, nog veel minder, dusdanige als schoorvoeten of | |||||
[pagina 71]
| |||||
klappertanden naar beliefte zouden gemaakt worden, is verre van bewezen. Wat de bemerking omtrent de onzijdigheid veler dezer ww. aangaat, ik acht deze van weinig gewicht, zoolang zij niet dient als uitgangspunt tot diepere navorsching. Er zit iets anders in het karakter dezer vreemdgevormde woorden, waarvan maar enkele tot de keurige taal behooren; het doel der prijsvraag was inzonderheid dit karakter te doen in 't licht brengen en daartoe was de zoo volledig mogelijke lijst der ww. noodzakelijk. Door onderlinge vergelijking van hun samenstel, door nadere beschouwing van hunne oorspronkelijke beteekenis en van de figuurlijke, waarin ze later gebruikt werden, door onderzoek en toetsing van aard en toon, zou dit wonder taalverschijnsel zoo niet volkomen, dan toch te grooten deele uitgelegd worden. Dat zulke zaak niet licht is uit te voeren, staat vast; doch dat ze mogelijk is, mag niet betwijfeld worden - en dat ze nuttig is, bewijst het artikel Glarieoogen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Uit hetgene voorgaat blijkt, zoo ik meen, dat de prijsvraag van genoegzaam belang is om aangehouden te blijven. Ik heb de eer dit voorstel te doen. | |||||
[pagina 72]
| |||||
Verslag van den heer Alberdingk Thijm, tweeden verslaggever.Na de verklaring door den heer J. Van Droogenbroeck, aan de door Z.E. zelven gestelde prijsvraag, gegeven, en na de vergelijking dier opheldering, bij hetgeen de schrijver van het antwoord heeft geleverd, is er geen twijfel meer over, dat het werk slechts voor een deel aan den geest en aan de letter der vraag beantwoordt. De weg, om het antwoord uit te breiden en volledig te maken, wordt door den steller der vraag zelven aangewezen. Het is daarom geheel overbodig er op te wijzen; men zou slechts in herhalingen vervallen. Wil men nu toch eenige opmerkingen hooren van minder belang?... De schrijver verklaart druilooren door talmen, maar ook door sluimeren, zonder opgave van bewijs; druilooren is verwant met talmen, laf, moedeloos zijn, zich vervelen en vertijdeloos wezen, maar de verwantschap met sluimeren is bedenkelijk. Ringelooren wordt verklaar door plagen, tot last zijn; doch bijna alle aangehaalde voorbeelden doen denken aan den meester, den baas spelen. De schrijver haalt zelf aan: zich door eene meid (eene dienstmaagd) laten ringelooren. Kikhalzen wordt niet uitgelegd. De uitlegging van kokhalzen luidt aldus: ‘Kokhalzen, onz. w.w. van kok en hals uit den hals kokken; dat is het | |||||
[pagina 73]
| |||||
geluid kok voortbrengen, als teeken van walging. Trouwens de schrijver bekent zelf: dat hij het onderwerp heeft ‘afgebakend’ en dat een ‘regelmatig opsporen van bewijsplaatsen.... uit de Middelnederlandsche periode.... (hem) ondoenlijk was.’ De opsteller schrijft: ‘Slikkertanden, van slikkeren met tand. Met de tanden slikkeren; eten.’ Doch slikken beteekent menigmaal likken, b.v. der vingers, zoo in 't hgd. schlecken, abschlecken b.v. in Hoofts' Brieven, bij van Vloten II, 243. Slikkeren, slickeren is bij Kilian slorpen, slickerij, bij Vondel (v.L. I, 534) smulzucht. - slikkertanden is dus eene oneigenlijke uitdrukking. Of spillebeenen en spillevoeten werkwoorden zijn wordt niet bewezen. De bewijsplaatsen voor de beweringen des schrijvers zijn niet altijd duidelijk aangegeven. De aanhalingen uit Vondel: I, 32; 3, 94; 3, 86; uit Spieghel, Hertspieghel, 48; Coornhert, 3, 147 d; Ten Kate, 6, 222; Cats, II, 365 a zijn niet duidelijk genoeg. Daar de schrijver er kans op ziet, ‘Na dit een beter’ werk te maken, sluit ik mij aan bij het voorstel van den heer Van Droogenbroeck den ijverigen opsteller aan te moedigen nogmaals de hand aan de zaak te slaan. | |||||
[pagina 74]
| |||||
Verslag van den heer Th. Coopman, derden verslaggever.In zijne Inleiding (blz. IV), zegt Schrijver openhartig: ‘Aan éen eisch wordt in dit antwoord zeker niet voldaan: volledig zal deze lijst wel niet zijn.’ Evenwel verdient de oogst van werkwoorden, dien hij aanbiedt, mijns erachtens, eene zeer loffelijke melding. Hij stelde er 227 te boek en dit aanmerkelijk getal pleit buiten allen twijfel voor zijne vlijt en oplettendheid, evenals de behandeling van vele dier woorden allergunstigst getuigt voor zijne belezenheid en taalkennis. Neen, volledig is de lijst niet; maar het komt mij voor, dat Schrijver, tot het verzamelen zijner bouwstof, over een bijzonder uitgelezen en rijk materieel beschikt; zoodat het hem, naar mijne meening, niet veel tijd of inspanning kosten zal, om zijne lijst aanzienlijk uit te breiden. Ik maak, natuurlijk, onderscheid tusschen de onvolledigheid, welke Schrijver bedoelt en de onvolledigheid op dewelke mijn hooggeachte vriend en collega, de heer J. van Droogenbroeck, het oog heeft. Hun verschil van zienswijze ligt niet aan de eigenlijke prijsvraag, die zeer duidelijk is, maar spruit voort uit de daarin gestelde voorbeelden: de werkwoorden knikkebeenen, blinddoeken, schuddebollen, watertanden, druipstaarten. | |||||
[pagina 75]
| |||||
Schrijver, zonder zich veel te bekreunen om de rest, is op die voorbeelden regelrecht afgegaan: zijne formule is, volgens hem, de uitkomst dier voorbeelden. Zij luidt: ‘de opgenoemde werkwoorden zijn alle samenstellende afleidingen, en wel diegene, waarvan het eerste lid een werkwoordstam, het tweede een zelfstandig naamwoord is.’ Dit is zeer waar voor knikkebeenen, schuddebollen, watertanden en druipstaarten, evenals het waar is voor de in de lijst niet opgenomen werkwoorden kronkelstaarten, pruilmuilen, zeevermuilen en nogal andere ontbrekende. Maar blinddoeken? - Dit zal het corpus delicti zijn, waar de eerste verslaggever zich op beroept om tegen den Schrijver te rechten. ‘De steller dezer prijsvraag’ - zegt hij - ‘had nochtans zijne voorbeelden met inzicht gekozen en het woord blinddoeken er bijgevoegd om te laten gevoelen, dat niet alleen uit eenen werkwoordstam, vóór een naamwoord gevormde werkwoorden, maar ook andere werkwoorden... dienden opgenomen en bestudeerd te worden.’ Schrijver heeft, zonder erg inzicht of achterdocht, blinddoeken in het formulier zijner lijst gevat en aldus verklaard: Bldz. 5. - ‘Blinddoeken, bedr. ww. Van Blinden, blind maken, en Doek. Iemand met een doek (voor de oogen) blind maken. Niet bij Kil. ‖ De duyvel heeft mijn wel dapper gaen blintdoecken, Schijnheiligh, 10. | |||||
[pagina 76]
| |||||
hy ruckt uyt zynder schee 't Geblintdoeckt handstaal daar hy met (ô schricklyck wee) Bourbon twee wondel geeft. Vond. 1, 32.’
Blinddoeken heeft Schrijver geblinddoekt: hij heeft niet bemerkt, dat het eerste lid van dat werkwoord geen verbiale stam, maar een bijvoeglijk naamwoord is, eene eigenaardigheid die het gemeen heeft met eenige andere, die insgelijks tot dat raar slag van werkwoorden behooren. En nu, dat ik den blinddoek heb weggenomen, zal de klaarziende Schrijver duidelijk begrijpen wat de eerste rechter en steller der prijsvraag hem ten laste legt, t.w. de onvolledigheid zijner lijst, die grooter is dan hij scheen te vermoeden; zijne formule die geen steek houdt; ook en bijgevolg, de onvoldoendheid zijner inleidende studie bij ontstentenis van eene klasse-indeeling en van de kenmerking en toelichting van het onderscheid, dat er bestaat tusschen enkele dier werkwoorden, welke overgankelijke of bedrijvende en de andere, welke onovergankelijke of onzijdige zijn. Maar nu, dat ik hem licht heb gebracht, kan ik nog maar niet vatten hoe het mogelijk is, dat Schrijver 12 bedrijvende werkwoorden kon aanteekenen, zonder eens het waarom op te sporen en uit het daarom het noodige gevolg te trekken voor deze en voor de andere. | |||||
[pagina 77]
| |||||
Hoe het zij, ik meen te mogen staat maken op de welbekende toegevensgezindheid mijner achtbare mederechters en collega's; want, m.i., heeft Schrijver reeds die groote verdienste, eene vraag te hebben aangedurfd, tegenover welke anderen zijn teruggeweken en wier omvang en belangrijkheid, in taalopzicht, door weinigen wordt bevroed. Ik herhaal, dat hij, zonder omzien, op de gestelde voorbeelden is afgegaan. In de prijsvraag komen er vijf voor. Van vier is het tweede lid - het naamwoord - een lichaamsdeel: been, bol, tand, staart, en het vijfde - het ondeugende blinddoeken - heeft geene andere betrekking dan op een lichaamsdeel: oog. - Welnu, hij is buiten dat naar zijne opvatting afgeteekend spoor niet getreden; want van 223 zijner geboekte werkwoorden - de 4 overige schreef hij niet zonder twijfel neer - is het tweede lid een lichaamsdeel of iets dat tot het lichaam van mensch of dier behoort: aars, arm, baard, balg, been, bek, bil, bol, gat, haar, hals, hiel, hoofd, kaak, knie, kop, lip, mond, muil, nek, neus, oog, oor, schouder, staart, tand, tong, vinger, vlerk, vleugel, voet, vuist, wang, wiek. - Ik stel dit vast met nadruk; want de hooger bedoelde verkeerde opvatting vermindert wel grootendeels de waarde der voorafgaande studie; maar niet de waarde der eigenlijke verzameling en der ongeveer 370 excerpten uit bekende schrijvers en taalkundigen, waarmede het werk rijkelijk gestoffeerd is. | |||||
[pagina 78]
| |||||
Die verzameling was natuurlijk eerst en vooral hoofdzaak; maar nu dat de Schrijver beter ingelicht is over de bedoeling van den steller der prijsvraag, zal hij de inleidende studie niet langer als bijzaak beschouwen, ze spoedig aanvullen of beter omwerken met al den ernst en al de kunde, die ik in het overige zijner verhandeling meer dan eens heb mogen vaststellen. De beteekenis van het gevraagde werk is in het geheel niet gering. - Hoe dikwijls is het mij gebleken, dat onderwijzers en leeraars in Nederlandsche taal niet al te best weg weten met de verklaring van sommige dier woorden! - Ook is dezer studie inzonderheid belangrijk voor de personen, - wier aantal jaarlijks aangroeit in België, - die het Nederlandsch als vreemde taal aanleeren en allicht, door de gewone vorming van onze werkwoorden als algemeenen regel te nemen, in verwarring kunnen geraken bij het aantreffen van zulke verschijnselen. Zij, die prijs stellen op de uitbreiding van ons taalgebied hier en elders, moeten onze taal niet alleen zuiver spreken en zuiver schrijven om ze behaaglijk te maken; maar tevens alles beproeven wat mogelijk is tot uitroeiïng van het al te ingeworteld vooroordeel als zou ‘het Nederlandsch eene moeilijk aan te leeren taal zijn!’ Deze kan er, overigens, niet dan bij winnen door de nadere beschouwing en het dieper onderzoek van hare vormen. | |||||
[pagina 79]
| |||||
Studiën als deze, door middel van wedstrijden, uit te lokken, te bekronen en in ruimeren kring te verspreiden, behoort ook tot de verhevene roeping van de Koninklijke Vlaamsche Academie van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, en het komt er, naar mijn oordeel, vooralsnu niet zoozeer op aan, dat sommige dier werken volledig en volmaakt wezen, dan wel dat zij, bij hunne verschijning, de belangstelling wekken en andere jonge taalbeoefenaars aansporen tot navolgen èn verder opzoeken èn verbeteren èn volledigen, met éen woord, tot onverpoosd, ernstig en grondig bestudeeren onzer taal, - hetgeen deze, in Zuid-Nederland, broodnoodig heeft. In dien zin en met dát doel voor oogen, acht ik een werk als het hier besprokene, bekronensen uitgevenswaardig. Zijne goede hoedanigheden zijn talrijk en worden verreweg overwegend, als de Schrijver de wenken en wenschen van de heeren rechters J. van Droogenbroeck en Prof. P. Alberdingk Thijm in acht neemt en ze naar eisch beantwoordt. En dat hij zulks doen kan en doen zal, wordt door geenen van beide geleerde Collega's in twijfel getrokken. Edoch, ik moet, op mijne beurt, de aandacht van den Schrijver op iets vestigen; iets, waar ik, in weerwil van mijne inschikkelijkheid, niet blindelings over heenstappen mag. De enkele onnauwkeurigheden, die ik doorhaal, kunnen bijdragen - dit hangt grootendeels van de persoonlijkheid of het | |||||
[pagina 80]
| |||||
gezag van den mij onbekenden Schrijver af - tot het bekrachtigen van verkeerde begrippen betreffende de Zuidnederlandsche ‘gewestwoorden’. Blijkbaar is Schrijver daar niet zeer mede vertrouwd. Zoo b.v. teekent hij aan: Bldz. 7. - ‘Bolaarzen, onz. ww. - Van Bollen met Aars. Met het aars (over den grond) bollen,’ aars over bol tuimelen; ‘thans verouderd.’
- Het verdient vermelding dat Boleerzen in Haspengouw nog leeft = buitelen, tuimelen (zie Aug. Rutten) en Bolaarzen, boleerzen, bolijzen ook in Brabant en Antwerpen.
Bldz. 2. - ‘Blaaskaken, onz. ww. - Van Blazen met Kaak? of denominatief van Blaaskaak? Met de kaak blazen, en vandaar: bluffen, pochen.’
- Blaaskaken is algemeen Nederlandsch; maar in 't Zuiden zegt het volk ook Blafkaken, dat mede algemeen Nederlandsch is.
Bldz. 14. - ‘Druipneuzen, onz. ww....... Den neus “laten hangen”; vandaar: beteuterd, beschaamd zijn. In Vlaanderen in gebruik.’
- Druipneuzen, algemeene uitspraak drupneuzen, is, in dien zin, heel Vlaamsch-België door bekend. | |||||
[pagina 81]
| |||||
Bldz. 40. - ‘Knoezelvoeten, onz. ww. - Van Knoezelen en Voet. In West-Vlaanderen gebruikelijk voor wat men in Oost-Vlaanderen knoeselen heet: de knoesels, d.z. de enkels, bij het loopen tegen elkander stooten.’
- Dit is dubbel verkeerd: knoeselen, knoezelen is niet alleen Oost-Vlaamsch, maar ook West-Vlaamsch en Brabantsch en Kempisch, met één woord algemeen Zuidnederlandsch. Heremans en Van Dale geven het insgelijks. En waar knoeselen gebruikt wordt, is knoezelvoeten te huis. Zie ook Sleeckx: knoezelen, knoezelvoeten.
Bldz. 41. - ‘Kokermuilen, onz. ww. - Van Kokeren en Muil. Een muil, een gezicht trekken als iemand die kokert. *Kokeren = walgen, is op te maken uit het Hgd. köken... - In West-Vlaanderen zegt men ook konkermuilen.’
Daarop valt aan te merken:
| |||||
[pagina 82]
| |||||
Bldz. 43. - Kortvlerken, bedr. ww. - Van Korten en Vlerk. (Een vogel) zijne vleugels korten; en figuurlijk iemand in bedwang houden; in West-Vlaanderen nog in gebruik. Zie De Bo, 494...’
- Bij De Bo, ter aangewezen bladz.: ‘kortvlerken, kortwieken, fnuiken. Fig.: in bedwang houden. - Te Brugge zegt men kortvlechten.’ Bij Heremans: ‘kortvlerken, kortvleugelen (zie kortwieken).’ Bij Van Dale: ‘kortvlerken (zie kortwieken).’ In Oost-Vlaanderen meest: kortvleuringen. In sommige Oost- en West-Vlaamsche streken: kortvle(e)rikken. (Vlerk, Mnl. vlederik). Elders, zoowel -vlerken als -vleugelen. Zoodat het woord niet alleen in West-Vlaanderen, maar overal nog gebruikt wordt.
Bldz. 47. - ‘Krimpneuzen (zie Kiliaan)
- In Haspengouw, volgens Rutten, blz. 124, beteuterd staan. | |||||
[pagina 83]
| |||||
Elders wordt het uitgesproken krempneuzen, kremneuzen, krimneuzen. Naar mijne meening, in Noord-Nederland, verouderd; niet in 't Zuiden.
Bldz. 70. - ‘Pruimbaarden, onz. ww. - Van Pruimen, met Baard. De bet. is: “zachtjes glimlachen van inwendige voldoening.” (De Bo). Het woord zal dus wel moeten ontleed worden: in zijn baard pruimen. Pruimen bet. in Oost-Vlaanderen: pruilen, een afgunstig gezicht trekken, en deze beteekenis kan afgeleid zijn van eene algemeenere: glimlachen. Het woord is alleen in West-Vlaanderen bekend...’
- Die uitleg komt mij eenigszins gewaagd voor; immers pruimen beteekent in Oost-Vlaanderen en ook elders in Vlaamsch-België, in 't Fransch bisquer. Schuermans verklaarde het woord eerst als volgt (bl. 511): ‘Pruimen, o.w., ergens op pruimen: ergens op staan kijken zonder er iets van te genieten:
Toe, Franschmans, spiegelt u daeraen, En pruymt, zei Pierlala. (Snoecks alm., 1861, blz. 52.)
't Zal wel op hetzelfde uitkomen als pruilen, fr. bouder, faire la moue (Oostv.).’ - In zijn Bijvoegsel (bldz. 252) verbeterde hij die verklaring aldus: | |||||
[pagina 84]
| |||||
‘Pruimen: op iets staan pruimen, omdat men het niet heeft, noch bekomen kan, preutelen, grommelen, fr. bisquer.’ - Fig. is pruimen = spijtig zijn, inwendig nijdig zijn, zoodat deze beteekenis moeilijk is overeen te brengen met het excerpt uit De Bo: de schoolmeester pruimbaarde, als hij zag hoe zijne leerlingen in den kampstrijd boven al de andere zegepraalden.’ Schuermans geeft ‘P(l)uimbaarden = monkelen van blijdschap en als zegepralend.’ Schrijver teekent ook, naar De Bo, pruimbekken aan, als synoniem van pruimbaarden, ‘en alleen in West-Vlaanderen.’ - Hier en daar in Oost-Vlaanderen is pruimbekken = spijtig, nijdig zijn en daarbij een leelijk gezicht trekken. Zooeven zegde ik dat de fig. beteekenis van pruimen is, in 't Fr.: bisquer; maar feitelijk bediedt dit woord in 't Fr.: chiquer. En daarom veroorloof ik mij de vraag of schrijver, in deze laatste beteekenis, de ware verklaring van pruimbekken en pruimbaarden niet zal vinden?
Bldz. 71. - ‘Puiloogen, onz. ww. - Van Puilen met Oog. Met uitpuilende oogen kijken, staren; hetzij toevallig, hetzij doorgaande. Thans in West-Vlaanderen nog gebruikelijk.’
- Neen, het is in alle Vlaamsche gewesten | |||||
[pagina 85]
| |||||
gebruikelijk. Ik verwijs schrijver naar Schuermans, die het woord goed uitlegt, (bldz. 513-514): ‘Puiloogen, o.w., puiloogig zijn, puiloogen hebben: Hij puiloogt van gramschap. Hij drinkt dat hij puiloogt, hij drinkt zoo fel dat het vocht hem uit de oogen komt. Zijne oogen puilen hem uit het hoofd. (Vl., Kempen en elders). Kil. vert.: puyloogen door: oculos exerere en Plant.: puylen oft oogen puylen, in 't oud fr. couler des yeulx, estre chassieux, l. lippire; en: “drinken dat de oogen puylen: boire jusqu'à ce que les yeulx luy coulent, l. ad lacrymas bibere.” Z. puilen bij Weiland.’ Voor Puiloogen geeft schrijver een excerpt uit Vondel: De wijngaert krult om 't hooft van Wijnmaent, schier verdronken. Hij puilooght vast op 't vat, waer by zijn blijschap swoer. Ik bied er hem een aan van eenen nog zingenden Vlaamschen zanger: Hoe dreigend puiloogt hier het diertje, schor kwakend!Ga naar voetnoot(1) | |||||
[pagina 86]
| |||||
Een bewijs te meer dat puiloogen nog elders dan in West-Vlaanderen gebruikelijk is.
Bldz. 65. - ‘Pimpoogen, onz ww., afleiding onbekend. Door Kiliaan met pinkoogen gelijk gesteld.’
- Die afleiding ligt m.i. voor de hand. In Brabant is pimpoogen nog niet uitgestorven; maar men zegt meer pimpeloogen en pimpelen beteekent heden nog in Z.-W.-Limburg: pinkoogen.
Nu zou ik nog wel iets moeten zeggen over kruisbeenen (bldz. 49), krophalzen (bldz. 49), piepoogen (bldz. 64), schemel-, schemeroogen (bldz. 80), enz., en zelfs de voorgaande kantteekeningen uitbreiden; doch genoeg. Ik wil enkel nog ter loops de vraag stellen of het tweede deel der prijsvraag: ‘aanduiding van de streekspraken, waarin de (begeerde) woorden voorkomen; eene studie over hunne etymologie, hun karakter in het algemeen en de geschiedenis van hun ontstaan’ niet al te | |||||
[pagina 87]
| |||||
omvattend of al te veeleischend is om zoo maar ineens behandeld te worden? of dit waarlijk niet vele jaren volijverige studie zou vergen? - Inderdaad, het komt er hier niet alleen op aan bewijsplaatsen aan onze XVIe en XVIIe-eeuwsche schrijvers te ontleenen en zelfs tot de Middelnederlandsche periode op te klimmen, zooals de Schrijver zeer wel gedaan heeft; maar daarvoor is insgelijks eene grondige kennis van onze nog niet genoeg bestudeerde ‘gewestspraken’ onontbeerlijk. En men vergete niet, dat de wording en de geschiedenis van vele, om niet te zeggen van de meeste dier eigenaardige woorden, in het altijd naar beelden en kleuren zoekende Zuid-Nederland besloten liggen. Hoe zou ik het, derhalve, den Schrijver kunnen euvel opnemen, dat hij dat deel der prijsvraag op onvoldoende wijze heeft beantwoord, als ik - die meen dat wij van het zoogezegd taalparticularisme alles moeten nemen wat het zoo gedoopt neerlandisme, in Zuidnederlandsch opzicht verrijken en steunen en sterken kan, - hier en daar in Vlaamsch-België, heel verstandige mannen aantref, die niet eens het nut en de waarde van de voortreffelijke Idioticons van Schuermans, De Bo, Tuerlinckx, Gezelle en Rutten willen begrijpen; die, wanneer er gewezen wordt op de dringende noodzakelijkheid van volledigende Idioticons over Oost-Vlaanderen, Waasland, Antwerpen, Limburg en zoo mogelijk, om verscheidene redenen, over Noord-Brabant en Zeeuwsch- en Fransch- | |||||
[pagina 88]
| |||||
Vlaanderen, onverschillig blijven of de schouders ophalen! - als ik, in 't Noorden, ervaren en geëerde taalgeleerden woorden uit Middelnederlandsche oorkonden halvelings of verkeerd hoor uitleggen, bij gebrek aan voldoende kennis van onze Zuidnederlandsche gewestsprakenGa naar voetnoot(1), of ze, uit onze Idioticons, als Zuidnederlandsch, woorden zie boeken, die specifiek West- of Oost-Vlaamsch of Limburgsch of Haspengouwsch of Hagelandsch zijn of omgekeerd, en daardoor de toekomstige zware taak der Vlamingen, d.i. zifting en schifting van hunnen taalschat, nog wat moeilijker maken! Waar de besten zondigen, meen ik het den Schrijver niet te mogen aanrekenen als hij zich soms misgrepen heeft; vooral niet daar ik hem gelegenheid tot aanzuivering toedenk. Nog één woord. - Hij zorge er voor de cijfers zijner excerpten door duidelijke aanwijzingen te vervangen; want niet iedereen heeft toegang tot de schatrijke taalgraan-schuur, waar hij ze gewand heeft. | |||||
[pagina 89]
| |||||
Besluit.Ik heb de eer voor te stellen aan het werk: Na dit een beter, den uitgeloofden prijs voorwaardelijk toe te kennen; d.i. dat, ingevolge eener vroeger genomen beslissing der Koninklijke Vlaamsche Academie, den Schrijver drie maanden tijds worde vergund tot wijziging en vollediging, en het herziene werk maar afgedrukt worde na overzicht door en goedkeuring van mijne achtbare medeleden, de heeren J. van Droogenbroeck en Prof. P. Alberdingk Thijm.
Brussel, 1 Mei 1894. |
|