| |
| |
| |
Verslagen over de wedstrijden (1894).
Tweede prijsvraag.
Taalkundige studie over de VII Vroeden binnen Rome.
Verslag van den heer P. Willems, eersten beoordeelaar.
Met het stellen dezer prijsvraag wilde de Academie de aandacht roepen op het Middennederlandsch gewrocht, dat voor de eerste maal, op last onzer Academie, in 1889, werd uitgegeven door ons betreurd afgestorven lid, K. Stallaert.
Eén antwoord is op de prijsvraag ingezonden. Het heeft tot kenspreuk: ‘Gode herte mach niet liegen’ (VII Vroeden, v. 1573). Het behelst 78 bladzijden in 4o en is verdeeld in twee deelen van ongeveer gelijken omvang: Klankleer en Vormleer.
Het eerste deel, Klankleer, gaat van bl. 1 tot bl. 39; het tweede, Vormleer, van bl. 40 tot bl. 78.
De schrijver volgt in het algemeen het plan dat hem werd aangeboden in de ‘Sammlung kurzer Grammatiken Germanischer Dialecte’ uitgegeven te Halle.
Het eerste Deel bevat vijf Hoofdstukken. Het eerste handelt over de spelling van klinkers, mede- | |
| |
klinkers en spelling in rijm; het tweede, over de verandering van oorspronkelijke klinkers door rekking en verkorting; het derde, over de klinkers in beklemtoonde lettergrepen met een aanhang over beklemtoonde klinkers in vreemde woorden.
Het vierde Hoofdstuk handelt over de klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen.
In het vijfde Hoofdstuk worden achtereenvolgens de verschillende groepen van medeklinkers bestudeerd, waarna de schrijver overgaat tot de veranderingen van algemeenen aard, welke de medeklinkers ondergaan door verscherping en verzachting, door geminatie, metathesis enz. Het Hoofdstuk sluit met de behandeling der medeklinkers in vreemde woorden.
Het tweede Deel is insgelijks verdeeld in vijf Hoofdstukken.
Het eerste behandelt de verbuiging der zelfstandige naamwoorden, eerst, de sterke verbuiging, waarbij de schrijver, in elke onderverdeeling, wijst op de betrekking met de oudgermaansche - o, - jo, -i, -u stammen. Daarna de zwakke verbuiging, eindelijk de consonantstammen.
Het tweede Hoofdstuk, handelende over het bijvoeglijk naamwoord, bestudeert eerst den onverbogen vorm; verder de sterke en de zwakke verbuiging, daarna de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden en het tegenwoordig deelwoord, eindelijk de trappen van vergelijking.
In het derde Hoofdstuk worden de voornaamwoorden; in het vierde, het telwoord behandeld.
| |
| |
Het vijfde Hoofdstuk, dat het werkwoord tot onderwerp heeft, behandelt eerst de klassen en de vormen der sterke vervoeging, verder de zwakke, de praeterito-praesentia, eindelijk de werkwoorden doen, gaen, staen, syn.
De stof der prijsvraag ‘Klank- en Vormleer van den VII Vroeden binnen Rome’ is volledig en streng wetenschappelijk behandeld. De schrijver bezit eene grondige kennis der Oudgermaansche talen en van het Middennederlandsch; en zijn werk verdient alleszins met den uitgeloofden prijs vereerd te worden.
Ik wil niet zeggen dat ik in al de meeningen en in al de stellingen van den schrijver deel. In tegendeel verschilt mijn gevoelen van het zijne in een groot getal van taalkundige uitleggingen. Maar ik meen dat het niet tot de taak der verslaggevers behoort in redetwisting te treden met den schrijver over taalkundige vraagstukken, die op verscheidene wijzen kunnen opgelost worden.
Ik zal mij derhalve beperken tot twee algemeene aanmerkingen.
Vooreerst, alhoewel de stelling der prijsvraag hem daartoe niet dwong, zou de schrijver een nuttig werk geleverd hebben, indien hij de hoofdverschillen had aangeteekend, welke de taal van den VII Vroeden onderscheiden van de taal van van Maerlant. Stallaert zei in zijne voorrede: ‘De taal is doorslaand die van een Brabander’. ‘De taal der VII Vroeden, zegt op zijne beurt de
| |
| |
bewerker onzer verhandeling, is, zooals het werk getuigt, doorgaans die van een Brabander’. ‘Zooals het werk getuigt’, is kort en bondig; maar die getuigenissen had ik gewenscht bijeenverzameld te zien.
Ten tweede, de schrijver gebruikt naar het voorbeeld der jongere taalkundigen, grammatische benamingen, die aan alle talen der wereld ontleend zijn. Ablaut, Umlaut, Anlaut, Inlaut, Auslaut, Geminatie, Metathesis, Svarabakti, enz., dat is Hoogduitsch, Latijnsch en Fransch, Grieksch en Sanskriet. Dit mengelmoes van vreemde woorden geeft aan de taal onzer Nederlandsche philologen een onhebbelijk aanzien dat den afkeer verwekt van alle lezers die in de jongste geheimen der vergelijkende Germaansche taalstudie niet ingewijd zijn. Is het dan niet toegelaten omluid, afluid, aanluid, binnenluid te zeggen? Is het niet redelijker te spreken van verdubbeling en overstelling van medeklinkers? Zou de svarabakti of anaptyxis, of hoe men de klinkerontwikkeling, die aldus bestempeld wordt, ook noeme, niet door een Nederlandsch woord kunnen vertolkt worden?
Tegenwoordig staan, zonder twijfel, de Duitsche geleerden aan het hoofd der taalstudie, en in alle vakken der taalwetenschappen moet bij hunne geleerde werken raad gezocht worden. Maar laat ons daarom toch niet onze Nederlandsche taal verhoogduitschen, noch, door al te grooten eerbied voor het tegenwoordige Duitschland, in ons Midden- | |
| |
nederlandsch Hoogduitschen invloed zoeken, die niet bestaan heeft. De schrijver der verhandeling kon aan die algemeene bekoring, welke onze jongere taalkundigen verlokt, niet ontsnappen.
Zoo zegt hij bl. 8:
‘De vorm wale, v. 216 (rym op sale) = wel (oudsaks. wel) gaat terug op oudhoogd, vorm wala’. Het Oudnoordsch heeft vel en val, het Oudsaksisch bezit wel, wela, wala en wola. Onze Nederfrankische Psalmen, die, hetzij terloops gezegd, niet, zooals de schrijver der verhandeling schijnt aan te nemen, in het min of meer algemeen Oudnederfrankisch, maar in één Oudnederfrankisch dialect geschreven zijn, en juist niet in datgene, waaruit het Vlaamsch of het Brabantsch of het Hollandsch gesproten zijn, deze Psalmen toonen insgelijks wala, dat heden nog in zekere Maaslandsche dialecten van algemeen gebruik is, terwijl het Oudhoogduitsch bij voorkeur wola bezigde. Is er dan welke hoegenaamde reden om te bevestigen dat het wale van den VII Vroeden op een Oudhoogduitschen vorm teruggaat?
V. 2738 leest het handschrift:
Ende die gayole met wasse bedropen.
‘Wasse, zegt de bewerker bl. 30, staat onder den invloed van Hoogduitsch wasser’, en bl. 38 geeft hij hetzelfde woord op als een voorbeeld van afkapping der r.
Heeft dan de schrijver der VII Vroeden, uit enkele luim, zonder de minste reden, een gerad- | |
| |
braakt woord gebruikt dat noch Hoogduitsch noch Nederduitsch is? Twee verzen hooger had hij geschreven:
Vant hi metten watre den pot.
Heeft hij v. 2738, misschien ook niet geschreven:
ende die gayole met watre bedropen.
En was het misschien niet de afschrijver, wiens onachtzaamheid aan den heerlijken vorm wasse het leven schonk?
Maar, in het algemeen, hebben onze Germaansche philologen (de schrijver onzer verhandeling niet uitgesloten) voor de afschrijvers een' onbegrensden eerbied, welke, door langere ervaring, bij de klassieke philologen zeer gedaald is.
Om te eindigen nog eene opmerking. Bl. 9 staat:
‘Vers 1210 vinden we als rijmwoord op verstaen daen voor dien. Heden nog in enkele Vlaamsche vooral Brabantsche dialecten spreekt men uit daen: een klank die voortgesproten is uit de nieuw Nederlandsche uitspraak der y met slappe spreekorganen’.
Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor dat de schrijver der VII Vroeden zoo een platten dialectischen vorm gebruikt hebbe. Van den anderen kant vinden we als acc. mannelijk enkelvoud van het aanwijzend voornaamwoord in de Oudgermaansche dialecten de volgende vormen: got. thana, Noordsch thann, Angelsaks. dhone, dhaene, dhane, Oudsaksisch thena, thana, thiena. Zou aldaar niet de oorsprong te zoeken zijn van den vorm daen?
| |
| |
Maar genoeg. Deze aanmerkingen verminderen niet de innerlijke waarde der verhandeling, welke, zooals ik hooger zeide, verdient met den prijs bekroond te worden.
Leuven, 27 April 1894.
| |
Verslag van den heer Daems, tweeden verslaggever.
Ik deel te eenen male het gevoelen van mijn hooggeachten Collega, Hoogleeraar P. Willems, nopens de waarde der ingezonden verhandeling over ‘Klank- en Vormleer der VII Vroeden,’ en besluit met hem tot het toekennen der uitgeloofde belooning.
Tevens zij het mij toegelaten ook met hem de aandacht te trekken op dat Babelachtig gebruik van benamingen aan allerhande talen ontleend, behalve aan de ééne onze. Louter uitstalling van goedkoope geleerdheid kan dit niet zijn. Ik zeg ‘goedkoope’; want toch de geleerdheid tot de kennis dier namen vereischt reikt niet ver. Gebeurt het om nauwkeurigheid en duidelijkheid van uitdrukking te bevorderen, zoo is het te rechtvaardigen; maar zulks zal wel niet zóó algemeen het geval zijn en eischt dan vast nog wel geenen voorraad uit vijf, zes talen aangevoerd.
| |
| |
| |
Verslag van M. van Droogenbroeck, derden verslaggever.
Gaarne treed ik het voorstel mijner geachte collega's Dr Willems en Kanunnik Daems bij en stem dus ook voor de toekenning van den uitgeloofden prijs.
Echter, daar de Academie het recht heeft te vergen, dat de schrijver acht geve op de aanmerkingen der leden van den Keurraad, zou ik gaarne zien, dat dit recht hier toegepast werde, inzonderheid wat de aanmerking betreft op het gebrek aan bewijs: dat de taal doorgaans die is van een Brabander. Ik trek dit niet in twijfel; maar het vaststellen der kenteekenen van een dialect is van belang voor verdere taalstudie; want hierdoor kunnen b.v. slecht afgeschrevene woorden te recht gebracht, duistere zinnen opgeklaard worden.
Eene tweede, even gewichtige aanmerking, namelijk die, aangaande het uitstallen van een groot aantal vreemde termen, zou ook in overweging dienen genomen te worden en het middel tot het verhelpen van dit gebrek met ijver opgezocht en toegepast.
Misschien ware het hier vooralsnu voldoende eene volledige lijst der aangewende spraak- en taalkundige benamingen met de gelijkbeteekenende zuiver nederlandsche, of, ten minste, met duidelijke omschrijving, vooraan te stellen.
Ik weet wel, dat de Duitschers tegen het
| |
| |
gebruik dier vreemde benamingen niet opzien; maar ik weet ook, wat moeite het kost, door die vreemde woekerplanten heen, den weg tot de kennis te vinden.
Wil men de taalstudie bij onze jonkheid aanwakkeren, zoo make men ze aantrekkelijk, eenvoudig en klaar.
Wanneer men over eene taal schrijft, is het best, dat men in die taal schrijve.
Op éen punt wil ik nog wijzen:
Mij dunkt dat, bij de studie der taal, de plaats waar het onderzocht woord aangetroffen werd, de aandacht verdient; zoo de vorm met den gewonen verschilt, of indien de beteekenis verwrongen schijnt, valt na te zien of dit woord niet als rijm en vooral als tegenrijm dient.
Men houdt met de onbegrensde liefde tot de vrijheid en de verregaande rijmzucht onzer poëten niet genoegzaam rekening en vergeet dat het rijm de vader is van veel ongerijmdheden.
Ook de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou op deze zaak wel mogen acht geven.
|
|