Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1893
(1893)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Zitting van 20 December 1893.Aanwezig de heeren P. Génard, bestuurder; Fr. de Potter, bestendige secretaris; de heeren H. Claeys, jhr. K. de Pauw, E. Gailliard, G. Gezelle, E. Hiel, A. Snieders, P. Willems, P. Alberdingk Thijm, S. Daems, C. Hansen, L. Mathot, J. Micheels, J. Obrie, Th. Coopman, A. de Vos, J. Broeckaert, E. van Even, H. Sermon, J. Bols, K. de Flou, werkende leden; de heeren jhr. K. de Gheldere en A. de Ceuleneer, briefwisselende leden. De bestendige Secretaris leest het verslag over de vorige zitting, hetwelk goedgekeurd wordt, en legt daarna de lijst over der | |
Aangeboden boeken.Vanwege den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs: Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1893, Nrs 9, 10 en 11. Eenige bladzijden uit de geschiedenis der vrijheid en voogdij van Moll, Baelen en Desschel, door Ad. Reydams. Mechelen, 1893. Loquela. Roeselare, 1881-1891. Tien jaargangen. | |
[pagina 335]
| |
Door den heer L. de Backer: Louis XIV, socialiste. Beauvais, 1893.
Door den heer Karl Tannen: Niederdeutsches Haupt-und Heldenbuch. Bremen, Ed. Hampe, 1894, 8o.
Door den heer Moriz Heyne: Deutsches Wörterbuch, 5e aflevering.
Door den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas: Annalen. 1864-1892. Veertien deelen, (enkele afleveringen uitgezonderd.) Notice historique des établissements de bienfaisance de la ville de St. Nicolas, Deuxième partie. St. Nicolas, 1893. Levensbeschrijving van Philip Verheyen. St.-Nicolaas, 1862. Declaratio insigniorum utilitatum quae sunt in globo terrestri, coelesti, et annulo astronomico, ad invectissimum romanum emperatorem Carolum quintum, (door Geeraard Mercator). St.-Nicolaas, 1868.
Door den heer Siffer: Het Belfort, 1893. Nr 12. Le Magasin littéraire, 1893. Nr 12. | |
[pagina 336]
| |
Briefwisseling.De bestendige secretaris deelt eenen brief mede van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarbij ontvangst wordt gemeld van het Verslag, namens de Academische Commissie tot onderzoek van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, over de voorlaatst verschenen aflevering dezes werks, uitgebracht. De heer Minister drukt zijne hooge voldoening over dit verslag uit, en tevens het verlangen, dat hem in den kortst mogelijken tijd het verslag over de laatst uitgekomen aflevering worde ter hand gesteld.
Nog deelt de bestendige secretaris mede dat de Academie bericht heeft ontvangen van het overlijden des heeren K. Stallaert, die in de zitting der maand November met algemeene stemmen tot bestuurder voor 1894 was gekozen. Op de begrafenis van het betreurde medelid werden twee lijkreden uitgesproken: eene namens den heer Minister van Binenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, door den heer J. van Droogenbroeck, afdeelingoverste in het Ministerie, de andere, namens de Academie, door den heer Th. Coopman. - De vergadering beslist, beide stukken in de Verslagen mede te deelen. | |
[pagina 337]
| |
De heer P. Génard, Bestuurder, staat recht en richt tot de vergadering de volgende toespraak:
Mijnheeren,
Een jaar geleden, toen ik de eer had dezen zetel te bestijgen, door zooveel tallentvolle mannen reeds bekleed, nam ik de vrijheid uwe welwillende aandacht in te roepen op de werken, door onze Koninklijke Academie reeds voltooid, en op die, welke zij in het belang onzer nationale letterkunde had te ondernemen. Vooral doelde ik op de uitgaven der bijzondere Commissiën, die het leven van ons gezelschap moeten uitmaken, en waaraan ik met volle overtuiging zou deel genomen hebben, indien, eilaas, eene onverbiddelijke ziekte mij niet wederhouden had, de hand aan het werk te slaan. Doch, God lof, mijne heeren, ik heb zoo wel de Academie als de bijzondere Commissiën zien bloeien, en ik dank u voor de talrijke blijken van vriendschap en achting, die ik onophoudend van u heb ontvangen. De dag mijner terugkomst in uw midden heeft mij herinneringen nagelaten die bij mij nooit uitgewischt zullen worden. Ik zal niet, Mijnheeren, u het tafereel ophangen van al de merkweerdige werkzaamheden, die gij hier hebt volbracht: de Verslagen der Academie hebben daar breedvoerig over uitgeweid. Eene bijzondere melding verdient evenwel de uitgave van de Istory van Troyen, bezorgd | |
[pagina 338]
| |
door de heeren Jhr Nap. de Pauw en Edward Gailliard; de Kalender en Gezondheidsregels, met aanteekeningen uitgegeven door den heer P. Alberdingk Thijm; de Middelnederlandsche gedichten en fragmenten door Jhr Nap. de Pauw bewerkt; en de Rederijkersgedichten der XVIe eeuw door J. Broeckaert uitgegeven; de eerste aflevering der algemeene Vlaamsche Bibliographie (1880-1890) en de Alphabetische lijst voor de biographie der Zuidnederlandsche schrijvers beide door den heer Fr. de Potter. Deze schriften zullen weldra gevolgd worden door 1o De lijst der bastaardwoorden met evenwel beduidende Nederlandsche woorden, door den heer J. Broeckaert; 2o het vervolg van De Belgische Taalwetten, toegelicht door Mr A. Prayon-van Zuylen; 3o het vervolg der Middelnederlandsche gedichten en fragmenten, door Jhr Mr Nap. de Pauw. 4o De Keure van Hazebroek, door den heer Ed. Gailliard. 5o de 2e aflevering der Vlaamsche Bibliographie, 1830-1890, door den heer Fr. de Potter. Hierbij mogen worden gevoegd de door de Academie bekroonde en pas uitgegeven werken: Historisch en Critisch overzicht van het Vlaamsch tooneel in de 17e eeuw, door den heer Osc. van Hauwaert; De rol van het ‘booze beginsel’ in het middeleeuwsch drama, door den heer Een Soens; | |
[pagina 339]
| |
Gebruik der naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand, door den heer J. van de Ven. Eindelijk - 't ware goed, meenen wij, kon in het eerstvolgende jaar een begin van uitvoering komen aan het door de Academie gestemde ontwerp der uitgave van de algemeene Biographie der Zuidnederlandsche schrijvers, tot welk werk al onze Leden ongetwijfeld zullen bijdragen. Het jaar 1893 bracht verscheidene merkwaardige gebeurtenissen mede: in de maand Maart bood de Academie onze dankbare hulde aan den Vader der Vlaamsche beweging, den onvergeetbaren Jan-Frans Willems. Ons gezelschap heeft het zich tot eene eer gerekend het feest plechtig te vieren, en wij herinneren ons met vreugde de redevoeringen en gedichten, te dier gelegenheid gelezen door den achtbaren ondervoorzitter Stallaert, door de heeren A. de Vos, Em. Hiel en den eerweerden heer H. Claeys. Met innige voldoening vernam ik dat mijn schriftelijk voorstel om aan de regeering een marmeren borstbeeld van den verdienstrijken man voor de Koninklijke Academie te vragen, met algemeene stemmen werd aangenomen, en dit beeld eerlang in eene onzer zalen prijken zal. Eene andere plechtigheid zou eenige maanden later plaats hebben, waaraan onze Academie op rechtstreeksche wijze zou deel nemen: wij bedoelen de oprichting van het standbeeld des uitmuntenden dichters Prudens van Duyse, te Den- | |
[pagina 340]
| |
dermonde. Wij achten het ons ten plichte onze hulde te betuigen aan den heer Jan Broeckaert voor de zorgen, die hij als secretaris der feestcommissie, gedurende meer dan vijf jaren, heeft bewezen; alsook aan mijnen voorzaat den heer J. Micheels, die aan de nagedachtenis van Van Duyse een boekdeel toewijdde dat ons een voortreffelijk denkbeeld geeft van het leven en de werken des vereerden dichters en dat ook in Noord-Nederland zeer gewaardeerd is geworden. Grootendeels, Mijnheeren, deed het mij leed, dit feest niet te mogen bijwonen; Van Duyse vereerde mij met zijne vriendschap, en ik had het geluk in 1853, als een der verslaggevers, te zetelen in de jeugdige jury die, zooals Conscience zegde: ‘fier was met algemeene stemmen den ouden kernigen dichter te bekronen.’ Strekken al de vorengemelde werkzaamheden tot nut onzer Academie en mocht deze aldus eenigen lof inoogsten, het jaar ging echter niet zonder merkelijke verliezen voorbij. Het eerste was het ontslag van den geleerden heer F. van der Haeghen, die uithoofde zijner talrijke ambtsbezigheden zich in de onmogelijkheid bevond rechtstreeks deel aan onze werkzaamheden te nemen. Gelukkig dat de ontslaggever het verlangen uitdrukte als eerelid in ons midden te zetelen, en ons zijne medehulp als bibliothecaris, en, laat mij toe te zeggen als uitstekenden bibliothecaris, blijft beloven; zijn kundige opvolger, de heer de Flou, zal, ten anderen, met eere zijne plaats trachten in te nemen. | |
[pagina 341]
| |
Op 3 Maart 1893 trof ons de mare der schielijke dood van ons ijverig medelid den Z.E. Heer Brouwers, pastoor van Bovenkerk, bij Amsterdam. Wij hebben verscheidene zegepralen des geleerden schrijvers bijgewoond. In 1861 hoorden wij hem op het kunstcongres, te Antwerpen, de machtige reden uitspreken, ten gevolge waarvan hij, op het voorstel van J. van Lennep, zijn eerste ridderkruis ontving. Later, op talrijke vergaderingen, juichten wij zijne woorden toe; en verleden jaar was het ons hier vergund eene der reeks conferentiën te hooren, die hij voorgenomen had aan de nagedachtenis van Christophorus Colombus toe te wijden. De dood overviel hem, terwijl hij zijne letterkundige reizen te Maastricht voortzette. Een onherstelbaar verlies trof ons buitendien: Mijn achtbare onderbestuurder, de man, dien gij om zijne veelvuldige kennissen en hooge achtbaarheid met algemeene stemmen in de vorige zitting tot uwen bestuurder hebt gekozen, stierf omtrent op het oogenblik dat gij hem tot die weerdigheid verhieft. Stallaert, Mijnheeren, was voor mij meer dan een collega: veertig jaren heb ik met hem in de beste betrekkingen geleefd. Ik maakte zijne kennis te Brussel ten huize van mijnen vriend Karel Ruelens, den uitmuntenden man, wiens nagedachtenis men schijnt te willen vergeten. Stallaert bekleedde alsdan de plaats van professor bij het Koninklijk Atheneum te Brussel en het was met eene echt kinderlijke genegenheid | |
[pagina 342]
| |
dat de twee vrienden elkander in hunne studiën aanmoedigden. Omtrent 1856 bracht Stallaert mij in persoonlijke betrekking met den Baron en de Baronnes von Düringsfeld, wien hij onderricht in het Nederduitsch had gegeven, en die, op dat tijdstip 't welk reeds eene eeuw van ons verwijderd schijnt, op zich hadden genomen de Vlaamsche letterkunde buiten België te doen kennen. Later vond ik Stallaert weder, zich onledig houdende met de vertaling der Costumen en Ussancien onzer oude gemeenten; een uitgebreid werk, waarop hij zijn voortreffelijk Glossarium liet volgen, dat, jammer genoeg, nog niet gansch is verschenen. Eindelijk, hier in de Koninklijke Academie waren wij gelukkig den eerbiedweerdigen man als collega te groeten, en wij waren fier in hem onzen vermoedelijken opvolger te vinden. Dit laatste heil heeft ons ontbroken; een paar dagen na zijne benoeming verwisselde Stallaert het tijdelijke met het eeuwige. Zijn aandenken zal ons bijblijven en wij zijn overtuigd dat hij, die in het openbaar leven zoo weinig aanmoediging genoot, hier, in het midden zijner medeleden, waardeerders en vrienden had gevonden. Eerstdaags zal, buiten twijfel, zijn marmeren borstbeeld hier in onze feestzaal prijken en de hulde zijner dankbare collegas ontvangen. Mijnheeren, binnen weinige stonden zal ik mijn ambt van bestuurder neerleggen. Met genoegen zal ik het ter hand stellen aan den uitmuntenden dichter redenaar, wiens machtig woord wij hier | |
[pagina 343]
| |
zoo dikwijls hebben toegejuicht, en wien wij het geluk hadden in de heerlijke hoofdkerk van Antwerpen, op zulke aangrijpende wijze, den lof van onzen grooten Hendrik Conscience te hooren verkondigen. (Toejuichingen.) | |
Dagorde.De vergadering gaat over tot het kiezen van het bestuur der Academie voor het jaar 1894. Worden gekozen, tot bestuurder, ter vervanging van wijlen den heer K. Stallaert, de heer H. Claeys, in de vorige maand gekozen tot onderbestuurder; tot onderbestuurder, de heer C.-J. Hansen. Tot lid der Commissie van Middelnederlandsche letteren, gelast met de uitgave van Middelnederlandsche schriften, wordt gekozen, in de plaats des heeren F. van der Haeghen, ontslaggever, de heer Fr. de Potter.
De heer Bestuurder vraagt of er aanmerkingen te maken zijn op de rekening der Academie over het jaar 1893, door de Commissie van Rekendienst goedgekeurd. Niemand het woord vragende, verklaart de heer Bestuurder die rekening aangenomen. Na andermaal eenige woorden van dank tot | |
[pagina 344]
| |
de vergadering gericht te hebben, verklaart hij den voorzitterszetel te verlaten en de zitting geheven. |
|