| |
Vlaamsche herberg
door den heer Em. Hiel.
In 't straatje, waar zoo schaars en zon
En maan, met meêlij, nederblikken,
Is er nochtans een goede bron,
Waardoor men 't leven kan verkwikken:
Een oude herberg, op zijn Vlaamsch!
Met tafels om er pap van te eten...
De Baas, met 't buiksken. iets voornaams!
't Bazinneken, mild als Poëten,
Wanneer hun beurs is vijgeplat...
Ter herberg tapt men 't bier van 't vat,
Zoo willen 't burgers, iedren avend
Daar drinkend meenge pint Lambic..
Die dan eens heimlijk, dan hoogdravend,
Ach, klappen over politik;
Die denken, dat zij 't heelal leiden,
Wanneer ze, paffend n de pijp,
De kronkels tabakrook verspreiden
| |
| |
Ver boven 't punt van hun begrijp:
Dit punt is hun verwaande schedel,
Meest kaal gelijk hun hert zoo leêg...
Spreekt iemand hertlijk, goed en edel
Van 't volk, dan lachen zij ter deeg.
Ook spelen zij temets een kaartjen,
Wanneer het buiten waait en stormt,
En minnepoes, met 't fulpen staartjen,
De zonderlingste slingers vormt.
Dan is het plechtig, elk zwijgt stille,
Gansch de aandacht is geboeid door 't spel,
o Krijgt een gast de gulle grille
Luidop te spreken, 't is niet wel!
Vooral spreekt hij van Vlaandrens stranden,
Dan wordt het een verwoed gepaf;
Maar toont een Vlaming zijne tanden,
Snel wordt het stil als in een graf.
Ook komen daar nog jongre klanten,
Hun geest is die der oûwkens waard...
Slecht Fransch is dat ze parlesanten,
Het wordt bij hen een geestigaard,
Die Neerland's taal durft dwaas bespotten...
Bewonderd wordt hij, met gegaap,
Wanneer hij babblend, tusschen zotten,
Mag tronen als een uil of aap.
Er komen gaar nog andre klanten,
Wat ruw van doen, met breede borst,
Het zijn de knappe Flaminganten,
Die nimmer stikten door den dorst.
De grootste hoop komt van de Schelde,
| |
| |
Den Vlaamschen vloed, met't vlakke strand;
Ook zijn er zoons van Artevelde,
En jongens uit het Kempenland;
Uit Limburgs veen- en heidestreken,
Frischgeurend als hun dennenhout,
Een stam, die nimmer heeft geweken,
Met schrander hoofd, eenvoudig stout...
En waar de zee, met kleur en schoonheid,
Met zang en klank den hemel groet,
Waar knarsend zij haar schuim ten toon spreidt,
Wen ze verwoed slikt bliksemgloed -
Van daar verschijnen kloeke kerels,
Wier sprake klinkt zoo lieflik puur,
Als vloeiden van hun lippen perels,
Gevormd, gestold in 't reinste azuur.
Die gasten zingen vol verlangen:
‘In Vlaandren Vlaamsch!’ uit volle keel...
Bij 't hooren van die zegezangen
Wordt't Baasken als door angst bevangen...
Is 't Vlaamsch hem in zijn huis te veel,
Daar hij het Vlaamsche lied verbiedt?
Ja, las men vroeger op 't plakkaart:
‘God ziet mij, en Hier vloekt men niet!’
Let op, en overdenkt, thans staart
Men op en leest, in plaats, het Fransch:
Bedorven Frankrijk doofde gansch
Des Volkes geest... Doch wat beduidt het
| |
| |
Dit vreemd verbod voor Vlamings? - Hoor
Die gasten zingen luid in koor,
Die gasten zingen Vlaamsche liêkens,
Wie niet wil luistren stoppe 't oor...
Wel ronken, als bezopen biêkens,
De Fransquillons, doch hun gemor
Verwekt dan bij ons gulle gasten,
Niets meer, alsof ze met een lor,
Naar 't glansend licht der zonne tasten.
Eens, 's avonds, toen de felle wind
Door 't straatje blies, trad ter taveerne
Een grijsaard, met een aardig kind.
Trekvogels waren 't... De arrre deerne
Had oogen blauw, door reinheid klaar,
Een slanke leest, als leeljenstengel,
Heur schouders droegen 't golvend haar,
Als gouden vleugels van een engel...
De frischheid speelde op haren mond
Alsof nooit zoen haar lippen schond.
De goedheid lachte op hare wang,
Met tooverkracht en zielgedrang.
o Arme maagd! o eedle maagd,
Hoe tier en zoet gij elk behaagt.
De grijsaard, met 'nen langen baard,
Een sneeuwvlaag op de kin gespogen,
Getuigend van een forschen aard,
Schoon hem de ellende had gebogen.
| |
| |
Hij keek en uit zijn vonkeloogen,
Van onder dikke wenkbrauwbogen,
Kwam als een wanhoopstraal gevlogen.
Ze wilden zingen. Doch de Baas
Verbood. De Vlamings, opgesprongen,
Geboden, ondanks 't Fransch geraas;
En beurtlings de arme lieden zongen.
Wie wenscht niet dat de stormwind loei,
Dat krijgsklaroenen schallen?
Wie wenscht niet dat de bliksem gloei,
Dat vijands vloekend vallen?
Wie wenscht niet dat een engel zweef',
Vervullend 't hoofd met droomen?
Wie wenscht niet dat een volk herleef'?
o Vlaandren! uw tijd zal komen!
Ach, wij verbanden onze taal;
Wij lieten 't laf gebeuren,
Thans kruipen wij voor 't vreemd gesmaal,
Terwijl ze ons hert verscheuren.
Hier vlamt een sterke geest in 't hoofd,
Vuur vlamt in 's jonglings herte!
| |
| |
De moedertaal wordt weer geloofd...
Lief Vlaandren! stelp thans uw smerte!
Ik strompel traag naar 't somber graf,
'k Verkoos de vreemde bloemen.
Ik leefde laf, verdwijn thans laf,
Mij mag het volk verdoemen.
o Schoone tijd! o liefdetijd!
o Tijd van eer en glorie...
De Vlaming won den reuzenstrijd
Lief Vlaandren! gejuicht: Victorie!
Door 't basterdvolkje diep veracht...
Doch 't jonge volk, de Vlaamsche gilde
Sprong op, alsof een liefdekracht
Het dreef... En, met gespierde stemmen,
Hel dondrend boven 't Fransch geschreeuw,
Klonk het: ‘Ze zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen leeuw!’
|
|