| |
Idealen, door den heer Am. de Vos
I
Als overmachtige moedwil u tergt en martelt,
Of de ramp u bestormt met heur plagendrom,
Bedrukte verdrukte, wijk dan, tot schuiling,
In der ziele zalig heiligdom.
Vermeet ge u, naar Thabors en Horebs te klimmen,
En begrijnsde of bemorste de Nijd u daarom;
Rooit gij naar 't grootsche, zij de ootmoed uw schanse, -
En ge ontsnapt aan der waanwijzen leelijk gebrom.
Gevoelt ge u alleen, tot op markt en straten,
Omkrield door zorgen- en zakengedrang;
Overlasten uw hart ongedeelde geneugten,
Of is 't kwalijk bevredigd met roem of rang,
Koortsig verzuchtend naar 't heil van het menschdom,
| |
| |
Te stichten op de morzels van 't zelfbelang; -
In 't eindloos Dorado der lieve idealen
Wordt het u nimmer eenzaam of bang.
Daar groenen laurieren, in parken des vredes,
Door slangengebroed noch wolven gestoord;
Daar omruischen zacht u stemmen en psalmen,
In schouwburg, woud, noch tempel gehoord.
Daar streelen zefieren, met engelen veder,
De rimpels weg van uw aangezicht;
Daar fonkelen de dauwigste dageraden
En koestert u 't kleurigste middaglicht
Daar is den mensch eene macht gegeven,
Met geen tweede wezen op aarde gedeeld;
Hij schept er, op zijn wenk, een phantasmenwereld,
Met legioenen van toovergedaanten doorspeeld:
Zijne beden en wenschen, in gestalten belichaamd,
Bekoorlijk zwevend om hem door elkaar,
Omgaasd in kuischheids mantelplooien.
Gebenedijd paradijzenveroveraar!
Omhoog! beproefde, uit laagte en gemeenheid,
Uit strik en kluister, uit het vlekkende slijk
Van logen en list, naar de heldere kreitsen
Van dat weergaloos visioenenrijk!
Eenling, onbemerkt bij de vliênde geslachten,
Al staket gij boven uw naaste ook den kop,
Lijk de opperste naald aan een sparrekrone,
Of het uiterste blaaske van 't schuimende sop;
| |
| |
Ontwaren wel, meent ge, Grenada's heuvelen,
Onverzeld in zijn trots, Teneriffe's top?
Onbespeurd als een korrel der zwervende duinen
Van Gobi's grenzenschuwe woestijn;
Ongeteld, als een blad in Katanga's bosschen;
Een glimmende worm, bij den zonneschijn;
O dwerg! als 't atoom eens droppels, versmelt gij
In den strandloozen stofoceaan van het Zijn!
En toch, al is 't nietig, uw tastelijk wezen,
Hoe deeg uw onvatbaar aanzijn uit!
Geen Zodiak, geen eeuwengordel,
Die 't heelal uwer zedelijke grootheid omsluit.
Lijk wolkenbreuken de zanden drenken
Der wildernisse, van dorst verdord;
Lijk het Oosten - de Ardeensche loovergolven
Met gulpen smaragd en topaas overstort;
Lijk de orkaan de onafzienbare vlakte der wateren
Tot zwalpende bergen en dalen beroert;
Lijk een onzichtbare gids de karavanen gestarnte
Door de ongebakende Steppen van 't uitspansel voert;
Zoo heerlijk beweegt zich de Genius der Menschheid!
Poëzie doorpopelt al wat er leeft,
Bezielt, overstelpt met 's vinders gaven
Wat oorspronklijk geen roering of adem heeft.
Zijne luim omhing de ruwste klompen
Met keur van vorstlijke weeldedracht,
En op de ijle stamijn der schraalste doeken
Borduurt zijne kunst hare beeldenpracht.
| |
| |
Tot priester gezalfd in het koor van de Muzen,
Past hem ook 't pantser, als demper van 't kwaad.
Wen het wierookvat, in zijn zuivere handen,
Voor de schoonheid op- en nedergaat,
Wordt het fluks een slinger van boet en straffe,
Die verstokte snooden in 't aanschijn slaat.
In diens nooit gedoofde Vestalenvlamme
Werd het ijzeren zegel heet gegloeid,
Waarmede 't merk van schaamte en schande
Totter dood op de huid hun wordt ingeschroeid.
Doch, lijk we in 't noodige eenparigheid willen,
Vrijheid, waar twijfel ons hoedt voor bedrog, -
Alom, bij aanval, verweer of kastijding,
Tot bij haat voor het slechte, - steeds liefde nog.
| |
II
Bewaren we sparig den kostbaren zegen,
Waarmee de Natuur haar kroost bedacht;
Geene gunst verzuimd, geen talent geschonden,
Geene parel vergooid in de moddergracht.
Aan tyrannische Overdaad niet, lafhartig,
Ons gaaf gevoel ten offer gebracht.
De Graagte nooit zoo dwaas getroeteld,
Dat ze ontijdig verlokking en prikkeling kwist;
Beklaag de verouden, wier achterlente,
Verwend reeds, begeerte en begoocheling mist.
Dat gepuurd genot ook uit smarte spruite,
Als uit scheurige rotse de lesschende bron,
Als uit opgespleten amandelschelpe
De welige kiem, in de Junizon.
| |
| |
Drinken wij, makkers, met volle kroezen,
Levenslust en strijdensmoed;
Doch, louteren wij de aardsche genoegens of kwalen
In Prométheus' onbluschbaren fakkelgloed.
Dat de donkere kommer van 't ondermaansche
Voor verlossings glinsterenden morgen zwicht',
En de horden zwarte wereldweeën
Jage zijn stralengeflits uit het zicht.
Heeft het lichaam zijn billijken cijns ontvangen,
Is de alledaagsche, daaglijksche plicht volbracht, -
Aan den duitentol des prozalevens
De onderfbare schatting ook toegedacht;
Is eenieder tot waardig mensch gewassen,
Die het vuige vertrad en vocht met de pijn, -
De vriendenbond van zoo wakkere leden
Zal een sterk en edel ras ook zijn.
Dit beklijve, hoe klein, dan op eigen bodem,
Als een liefling ontzien in der volken rij,
Door zijn recht, zijne zeden, zijne glorie behouden,
Tusschen reuzige buren voorspoedig en vrij.
Zoo droomen wij 't vaderland een warande:
Lachende stranden, veld en vloed;
Eenen sappigen tuin, die, even milddadig,
Het moes en het mos, als de dahlia, voedt.
Dáár is gelijkheid, bij 't richtig verschillen,
Waar tijm nevens lila tiert en bloeit;
De malsche maluw, die 't gras doorpurpert,
Benijdt er geen heemst, naar de hoogte gegroeid.
| |
| |
Dat éénen gevetten Gargantua langer,
Aan 't voor duizenden opgediend banket,
Geen dozijnen schotels, honderd schalen,
Ter slampamping blijven voorgezet;
Terwijl eene bende magere zwoegers,
Die mede aan den disch om heur plaatse vraagt,
Buiten de zaal, gelijk schooiende honden,
De klieken en kluiven der borden knaagt.
Geen drank meer uit put en poel, tot laafnis
Voor hem, die de tarwe besproeit met zijn zweet;
Geen gebrek voor den spijzer van vratige schuimers,
Die zijn droge korst onder tranen eet.
Geene naaktheid meer, in Decemberkoude,
Noch flardendos om de knokige leên
Van slaven, die, bevend, hun barsche drijvers
In dons, in fluweel en zijde kleên.
Geene dochter meer, blank als de hagenwinde,
In het smalle steegje, schamele maagd,
Op de kostlijke kant over t kussen kuchend,
Die de bruid haars verleiders aan de borst eens draagt,
Door behoefte tot eerlooze kameniere
Der vuile, veile Venus verlaagd.
Bekeert u, wie knielt voor den gouden penning,
Almogend, omkringd met afgodischen glans,
Getrouwer aanbeden, dan ooit op het outaar
't Gewijde brood, in zijn stralenkrans.
Daal wat, Fortuin, van uw marmertreden,
| |
| |
Reik eene hulpzame hand van omhoog,
Dat eindelijk de Arbeid, koning der toekomst,
Uit zijn krocht van ellende stijgen moog.
Foei ook den Vlaamschen volksverrader,
Den ontaarde, die 't erf onzer vaderen onteert!
Lof aan den Waal, nog, jammer! zoo zeldzaam,
Die 't als have en goed eens broeders waardeert!
Verkoren Dietsch, waar de kloekte en de teerheid
Van 't Noorden en Zuiden in samenvliet;
Soms grommend, als Hekla's dondergerommel,
Soms neurend, zoo zoet als een gondellied!
Of moeten alleen de baren maar bruisen, -
En zwijgen het schorretje lispelend riet?
Tijd en afstand, laat het suizen
Door Insulinde en tot over de Vaal;
Laat het in 't springtij nooit verzinken
Van Britannië's wassende wereldtaal.
Zou Volapük, alléén, u behagen?
Of muziek van de tam-tam, of bekkensklank?
Als het vinkske floot, lijk de struisvogel kokkelt,
Waar bleef dan der schepping wisselgezang?
Voor ons, of de schoone in een hutteken huisde,
Neerlands taal is koningin.
Al sluit ge den pronk der tropische meren, -
De Victoria, - een glazen kerker ook in,
Prijkt ze daarom niet met pralenden luister,
Als aller lelieën keizerin?
| |
| |
| |
III
Eens de klassen verzoend en de rassen verbroederd,
Verzusteren de naties onder malkaar,
Als iedere telg der moederaarde
Zijn wettig deel bekomt van haar.
‘Raum für Alle hat die Erde’,
Heeft een ziener, de doorluchtige Schiller, gedicht,
Nog maar van een gems, waarop de Alpenjager,
Mikkend, zijn vreeslijk roer had gericht.
Wee! die den minste ook der menschlijke halmen
Noodeloos raakt, met de doodende zicht!
Gevloekt zij de afgrijslijke slachting van legers,
Om een gril of een geschil onder mogendheên!
Met het gouden zwaard van den scheidsgerechte
De Staatsgedingen thans doorgesneên.
Dat Beschaving niet zelve, barbaarsche streken
Beweldigend, woest naar de zege nog spoed',
Langs wegen, bestrooid met puin en lijken,
Langs rivieren, rood van vergoten bloed.
Verfijnde sterflingen, wreeder dan dieren,
Gij moordt, om een lapje roofgebied;
Spiegelt u aan Sumátra's tijgers,
Die verscheuren de tijgers van Atjeh niet.
Zoo eng een maagschaplijk verblijf is de Aarde,
Om iets anders te wezen, in den vluchtigen duur,
Dan een veilige arke van weldoen en welzijn,
Op heur dwarrelreis, door die zee van azuur.
| |
| |
Zijn allen verzaad van de feestgerechten,
Die de werklijkheid óók ons te smaken schonk;
Is de kruik eens geleegd van den wijn des Edens,
Waaraan onze jeugd zich dronken dronk;
Zijn Mei en Oogst in 't niet geweken,
De minnerozen uitgebloeid;
Is de mirtevlecht van de lokken gegleden,
Zijn de veertjes van zenuw en spíeren vermoeid;
Wij beklauteren, gelaten, de wrakke arduinen
Van 't noodlottig ingevallen verleên,
En, met bovenzinlijke geestvervoering,
Schouwen in wijdere ruimten daarheen.
***
Wen zoo haastig de driften zijn voos gevroren,
De ongeduldige tijd onze hoofden besneeuwt,
Als kruinen, in Thibets lucht geheven,
Waar geen tortel nog koert, waar de grijpgier schreeuwt;
Aan het eind van de oneffen pelgrimsbane,
Door een ónverbidlijken dwang geduwd,
Zónder kans van mooglijke ontkoming,
Naar dien buitensten rand, waar de koenste voor gruwt, -
Naar den boord van die ijzingwekkende diepte,
Die in 't veege merg met angst u treft; -
Wie leent ons des arends forschen vleugel,
Die boven de onpeilbare kloven hem heft?
Och! schud het gewicht van uw kleien hulsel,
Menschenkind, in het gruis hier af;
| |
| |
En leg daarnaast, aan dees kim van 't bekende,
Uwe rouwnis, uw spijt en verdriet in het graf.
Het make u 't scheiden minder droevig,
Dat ge meer en beter dan een handvol asch
Moogt bij uw heugenis achterlaten,
Van wat bóven juweelen u dierbaar was;
Dat hij nooit geheel u kan verzwelgen,
Die akelige, lange, verrassende nacht.
Gij hebt, zorglijk, het beste der tijdlijke schatten:
't Voortreflijkst van 'tgeen gij voeldet en dacht,
In het schrijn van woord en werk gesloten,
En vermaakt aan 't erkentelijk nageslacht.
Gij hebt, zingend, nature's maatgeluiden
In klankenlijnen afgedrukt,
Waarmee gij, gevierd nog door volgende eeuwen,
De luisterende, trillende scharen verrukt;
Of gij mengdet, als gamma's, Iris' tinten, -
Tot er zoo wonder aanschouwlijk verband uit blonk,
Dat uw schildersfaam, de tijden tartend,
Nooit in Vergetelheids groeve zonk.
| |
IV
O ziel! hier zoo dicht bij 't ontzettend raadsel,
Laat u geen wanhoop nederslaan.
Gij kondet wel nooit het geheim achterhalen,
Hoe gij, gansch op u zelve, kunt voortbestaan
(Lijk de dwepende Tennyson vast vertrouwde),
Als 't verlamde lijf u laat henengaan;
| |
| |
Maar mocht gij misschien uw bestaan begrijpen,
Terwijl ge aan het vleesch gebonden waart?
Hebt ge minstens bevroed, hoe een cel aan een celle
In levende weefselen samenpaart?
Hoe zoo vaak uw Gedachte 't brein, - haar nestjen, -
Ontvloog, alleen ook, ter hemelvaart?
Wat geleerde verstond, hoe milliarden gevaarten,
Waar de kogel der Aarde als een vlokje bij weegt,
In de onmeetlijkheid hangen dooreen te wervelen,
Als kaf, door een windeken opgeveegd?
Hebt gij even de wording van mug of miere,
Van een sprankel doorvorscht, van een scheutje lisch?
Heeft uw rede gevat, hoe een zaadje geboren, -
Een kandijkristal geslepen is?
Weet gij waarom beweging in warmte, -
Waarom de warmte tot kracht verkeert?
Heeft Edison zelf, in een draadje den bliksem
Der snelheid van toon en teeken volleerd?
Wijs me 't snoer, dat gedachtenlezers,
Geblinddoekt en vlug, naar hun doelwit richt.
Heeft Wijsbegeerte den zwaren sluier
Van den slaap der hypnose reeds afgeligt?
Gij doorziet noch aard, noch doel, noch oorzaak
Van wat 's menschen vernuft ook ontdekken mocht,
Zoo min als van 't geringste gewoon verschijnsel.
Is niet Alles, lijk één mirakelgewrocht?
Wen de eerste mensch de allereerste lente,
Den vroegsten zomer sterven zag;
| |
| |
Toen de laatste vrucht en het jongst gebloemte
Den kwijnenden herfst voor de voeten lag;
Als de oudste winter, - die roovende reeuwer, -
De gestroopte geraamten van boom en brem
Met zijn witte doodenwade bedekte,
En de kraaien krasten het Requiem;
Zou dan Adam zich ooit hebben voorgegoocheld,
Dat Flora's mummie, bedolven in rouw,
Onder 't wollen deken maar even wat sluimerde,
En, ontpopt, als de vlinders, ontwaken zou?
Allicht wordt later het roekloos ontkende
Aan het snakkend verlangen veropenbaard;
Der Kunde toorts heeft zoovele mysteries
Tot voelbare waarheid al opgeklaard.
De smalle bol van ons dwalend planeetje
Slinkt met zijn tanend stip uit het oog,
En de blikken des kranken turen al strakker
In den stadig verbreedenden sterrenboog.
Nog siddert gij, vrome, van schrik, op den oever,
Die zoo hoog boven mistige kolken zich neigt,
Als nergens wand van de Andes-keten
Steil eene grondlooze leegte overdreigt.
Helaas! gij duizelt zoo schuw nog, bij 't staren
Van den uitsprong des berms, die een stond u nog draagt!
Zwijmelend, in de ijling der leste seconde,
Den onvermijdlijken val maar gewaagd...
| |
| |
Niet waar? o brave! gij stort niet
In een baaierd, waar 't Hindoesch Nirwana spookt?
Gij ploft niet recht in den gapenden krater,
Waar een slindende hel onder grolt en kookt?
Maar 't gehoopte Land van belofte ging open,
Menschlijke geest, niet verboden voor u?
Niet waar? 's firmaments mystieke sferen,
Met uw heir van vreugden, doorjubelt ge nu?
Nog geen ‘Vaarwel!’ u nageroepen,
Alleen u ‘Tot weerzien!’ toegeschreid.
Wij duchten zoo schroomlijk die nare vernieling,
Door zoekende Wetenschap koel voorzeid.
Verborgen Godheid, we krijten, smeekend,
Om ons duurst ideaal: onsterflijkheid!
Door den bestendigen secretaris wordt medegedeeld dat de Academie, in zitting van 21 Juni, heeft gekozen tot buitenlandsch eerelid, ter vervanging van wijlen den heer J.-W. Brouwers, den heer Dr. Johan-Hendrik Gallée, leeraar in de oudgermaansche en vergelijkende taalkunde ter Hoogeschool van Utrecht.
Vervolgens deelt hij den uitslag mede der letterkundige wedstrijden voor 1893.
| |
| |
De heer Willem de Vreese komt uit handen van den heer Claeys den prijs ontvangen, hem, alsmede aan den heer H. Meert (afwezig uit hoofde van dringende ambtsbezigheden), toegekend voor de verhandeling over de Klank- en Vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec.
De heer voorzitter wenscht de bekroonden in eene hartelijke toespraak geluk over de onderscheiding, hun te beurt gevallen, waarop de heer de Vreese op zeer gepaste wijze antwoordt, wijzende op het welgelukken der Academie, wat hare prijsvragen betreft, handelende, in het kort, over de studie van het middelnederlandsch, en ten slotte zijnen dank betuigende aan den heer J. Micheels, zijn vroegeren leeraar aan het Atheneum, die hem de liefde tot de taal inboezemde en hem op den weg bracht, dien hij thans bewandelt. (Toejuichingen).
De heer voorzitter verklaart daarna de zitting geheven.
|
|