Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1893
(1893)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||
verkeerden, de vereerende taak opgedragen werd, om in hunne plaats met eene redevoering op te treden, dacht ik straks mij hieraan niet te mogen onttrekken. Dankbaar nam ik haar aan, zonder nog eens te weten welk onderwerp van studie ik, zonder veel tijds tot voorbereiding, en te midden van drukke ambtsbezigheden, zooal behandelen konde. Welk onderwerp? En ziet, daar viel het oog mijns geestes al dadelijk op deze Instelling zelve, welke wij eener gelukkige opwelling van vaderlandsliefde bij het Rijksbestuur verschuldigd zijn, - op de Koninklijke Vlaamsche Academie, die officiëele erkenning en bevestiging van het dietsche volksbestaan in België, waarvan dan ook de beteekenis zóó groot is, dat de hevigste vijanden der Vlamingen, niet tevreden met het bezit eener Belgische Academie Franscher tale, er op bedacht zijn, eene dialectisch Waalsche, of wat anders nog, op te richten, in de homoeopatische hoop om haar, de Vlaamsche Academie, welke zij een nationaal kwaad durven noemen, door iets van verre gelijkaardigs - similis simili curatur - te verzwakken, te verkleinen, onder spot te niet te doen. Het viel mij ook dadelijk in, te betuigen, welke kostbare vruchten de jeugdige Academieboom sedert zijn kortstondig bestaan reeds afgeworpen heeft en af te werpen staat, en met welken ijver en kloek beleid de zeven opvolgende Bestuur- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||
ders en Onderbestuurders, bijgestaan door den onvermoeibaren Secretaris, hem gedurende evenveel jaren hebben verpleegd. Twee dezer, de geachte en geleerde Heeren Willems en De Pauw, dit herinner ik mij tevens, hebben de lang verhoopte opkomst en de hooge beteekenis en toekomst dezer Academie welsprekend voor U geschetst. Ook haar doel - in tweede lid - de Letterkunde namelijk, is door Heeren bestuurders Micheels en Snieders op meest aanschouwelijke wijze, hier in hare wereldrol, en daar in de afteekening, de afschaduwing der verdienstvolle bewerkers van hare herleving, in ons midden behandeld geworden, - en insgelijks, op snedigen toon, in haren kwistigen overvloed des veel-schrijvens, door mijnen geachten collega, dichter doctor De Vos; - terwijl onze gevierde dichter en vriend Emanuel Hiel haar door eigene zangen vereerde, en dat een andere collega-dichter, mitsgaders een betreurd buitenlandsch eerelid, Heeren Claeys en Brouwers, haren edelsten harpenaar, den Vorst der Nederlandsche Dichteren, voor wien wij in onze heimstad een standbeeld met het opschrift: ‘Antwerpen aan haren grootsten kleinzoon’ vragen, - in bezielende woorden hebben verheerlijkt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||
Van der Instelling volledigen titel: Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, blijft dus nog over, vóór U te bespreken de Taal! Hierdoor is immers mijne taak bepaald?
De taal, de moedertaal! Ziet, wanneer in alle vrije landen der wereld, voornamelijk wel in een Academisch gezelschap, ooit zulk onderwerp aan de dagorde stonde, dan ware het stellig om haren oorsprong, hare oudheid, hare voortreffelijkheid, hare geschiedenis te beschouwen. Doch bij ons, het eenige vrije volk ter wereld, na de Czechen wellicht, dat voor zijne taal te strijden heeft - want Denen en Polen in Duitschland, Finnen, Polen en Duitschen in Rusland ondergaan de noodlottige wet der overwinning of beheersching door den vreemde, - bij het Vlaamsche Volk, zeg ik, welks taal de beste en schoonste eigenschappen bezit, en zoowel als zijne geschiedenis en kunst, reeds uitblonk toen die der meeste Europische natiën nauwelijks ontloken was, - bij dat volk echter, welks grootste vijand zijne eigene onverschilligheid, zijne onbeschrijflijke lauwheid, zijne onbegrijpelijke kortzichtigheid is, - hetwelk niet beseffen wil dat de taal is gansch het volk, en dat door eene vreemde aan te kleven, men den sleutel zijner zedelijke en stoffelijke schatkist den listigen vijand in de hand | ||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||
speelt, - bij dat edele, dat begaafde doch misleide, dat arme geliefde Vlaamsche volk, waarvan gij allen, geëerde toehoorders en toehoorderessen, de verlichte voorwacht uitmaakt, dient eerst en vooral de strijd voor de moedertaal behandeld te worden.
Niet dat ik hier de Vlaamsche Beweging bespreken wil. Dit zoû ons vooreerst te verre leiden, en op dien weg zouden wij voorts allicht ons hoofddoel, de taal zelve, voorbijstreven; zonder te rekenen, dat de staatkundige geschiedenis dier Beweging in een onlangs verschenen bekroond werk van mijnen geachten collega Mr. Prayon-van Zuylen meesterlijk is beschreven geworden.
Er schiet ons dus niets anders over dan de gedachten van taal en strijd zoozeer te verstrengelen, dat daaruit een nieuw denkbeeld geboren worde. Wij willen uit de taal zelve een wapen smeden, een geducht, wellicht het geduchtste wapen waarmede voor hare bedreigde toekomst kan gestreden worden. Inderdaad, dat men hare oudheid, haren adel, haren rijkdom, hare schoonheid, kunstvol bezinge en krachtvol bewijze, wat geeft dit? Zullen de bewuste en onbewuste begunstigers van het doodende Fransch, de harer onkundige vaak moedwillige Walen, de haar miskennende verstokte Franskiljons, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||
de alledaagsche Vlamingen, zich hierdoor laten bekoren, bekecren, opwekken? De eersten weten immers van niets. - De tweeden zullen niet eens trachten die voortreffelijkheid te betwisten. Cui bono? Ja, zij zullen die wellicht nog wel eens te pas brengen, in oogenblikken dat zij het nuttig achten, hunne ‘haute sollicitude pour la belle langue flamande’ uit te luchten. Daarmede is voor hunne zaak niets verloren gegaan, voor de onze niets gewonnen. - Wat nu de Vlamingen van den dag betreft, in wier hart nog één trilletje stamgevoels overgebleven is, en dezer is gelukkig het getal nog groot, die zullen zich over zoo 'n kostelijk erfjuweel hartelijk verheugen, dat jammer genoeg erg uit de mode geraakt is, en dat zij dan ook als een echt erfstuk zorgvuldig bewaren zullen, achter slot en sleutel, diep in de brandkast, uit schrik, als 't ware, dat het zou kunnen gestolen worden, en zij pronken dan maar liefst met valschen smuk. Hun eerbied als goede vaderlanders, voor dat voorvaderlijk erfstuk gaat zóó verre, dat zij het niet eens willen laten oppoetsen en herstellen, ten einde het door bijgadering van taalstof en verfijning van spraakvorm, door eene volledige taalstudie en door eene beschaafde uitspraak, van lieverlede herbruikbaar te maken, het te hervormen tot een kleinood van menschenwaarde, een talisman van vrijheid, verlichting en zelfbestaan, wat het vroeger was. Och, wij weten het wel, de Vlamingen zijn doorgaans niet beter en niet slechter dan zoo menig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||
ander volk, en de allermeesten handelen verkeerd uit onkunde, en door valschen aanzet, als een gevolg van het nog immer zoo ondoelmatige als in den grond anti-nationale onderwijs, dat zi) in schier alle scholen des rijks genieten. De drie groote gezindheden die het land verdeelen, hoe hemelsbreed zij anders ook verschillen mogen, meenen immers, vreemd genoeg, elke voor zich, haar ideaal te aanschouwen in den driekantig spits geslepen strass-briljant, die als een prisma in 't blauw, in 't geel, in 't rood, hun uit Parijs de oogen verblindt!
Doch waar alle gevoel van eigenwaarde, recht en stamplicht te kort schiet, waar alle factoren van modezucht, wankennis en wereldburgerschap, e.d. de miskenning en verdrukking der moedertaal tot eene noodlottige wet schijnen op te drijven, daar blijft nog immer eene duchtige macht over, die haar breken kan, die haar breken moet. Gij hebt haar genoemd: dat is de Nood, de noodwendigheid, of wat haar buiten het ruwe geweld doet geboren worden: het Nut. Welnu dat nut is groot, zooals wij aanstonds zien zullen, dat nut is machtig, dat nut is het vertrouwdste wapen in den strijd voor ons taalrecht, voor ons zelfbestaan. Wat is inderdaad de groote betoogreden tegen het Vlaamsch, als men het niet eene boerentaal of een hinder tot den vooruitgang gelieft te noemen - het eerste wordt licht door de uitspraak- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||
leer verholpen, en het tweede door de kennisneming van haren letterschat? Wat? zoo niet, dat men op uitdagenden toon de vraag stelt, waartoe de Vlaamsche taal wel dienen kan, zij die te nauwernood in vijf gewesten van België, en dan nog slecht in allerlei tongvallen gesproken wordt; die ons in alle geval van heel de wereld afzondert, terwijl het ons nooit te veel aangeleerde Fransch eene wereldtaal is, waarmede men overal terecht komt? Indien wij nu bewijzen kunnen, dat het nut der Belgische moedertaal, lingua belgica, integendeel groot, ja voor den Vlaming oneindig grooter is dan dat van het opgedrongene Fransch, dan mogen wij wel verwachten, niet waar, juist omdat wij in eene stoffelijke eeuw leven, dat de Vlaming door het nuttigheidsbeginsel te huldigen, tot zichzelven terugkeeren zal, en niet langer voor eene vreemde ingedrongene huishoudster de brave moeder verschoppe, die hem met germaansche melk gelaafd heeft, en hem nog altoos met onuitputbare weldaden zegenen wil? De kracht van het Nut is overigens machtig, zegden wij, ja oppermachtig is zij. Daar zijn bii voorbeeld wel een half dozijn personen in België, die ietwat Chineesch kennen. Welnu, men brenge eens eene wet tot stand die iedereen, na een afgelegd onderzoek in de kennis dier taal, voor immer van alle belasting en krijgsdienst ontslagen, hem den achturen-arbeid verzekeren, en hem op 60jarigen ouderdom met eene lijfrente uit de staatskas begun- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||
stigen zoude, - wilt gij wel gelooven, MM., dat wij op korte jaren ons in den bloei der Belgische Chineezerij verheugen konden? Kijkt maar eens rond naar de talrijke vruchten, hoe wrang ook, van zulken maatregel: sedert 60 jaren inderdaad wordt immers in duizend gelegenheden alle recht, alle gunst, alle voordeel den Vlaming wederhouden, die het verplichte Chineesch, ik zeg het vreemde Fransch, niet heeft aangeleerd?
Het Nut der moedertaal is tweeërlei, naar binnen en naar buiten.
Het binnenlandsch nut is meermalen stuksgewijze in den loop van den strijd der Vlaamsche Beweging betoogd geworden, waarom ik mij vergenoegen zal, met dit beknoptelijk aan te duiden. Wij moeten de moedertaal handhaven omdat zij alleen ons rechtmatig leert denken en gevoelen; omdat zij alleen ons eigenwaarde schenken en tot vrijen mensch maken kan; omdat zij de zedelijke banden samenklinkt die volk, natuur en kunst aan elkander hechten; omdat hare letterkunde de wijsheid en geleerdheid der wereld omvat; omdat zij in verband staat met de zedelijke en stoffelijke belangen des volks; omdat hare handhaving den vreemde beletten zal, dat volk te overheerschen; | ||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||
omdat de Vlaamsche jongen niet langer te hongeren mag staan op eigen grond, terwijl de vreemde zijn brood opeet; omdat de schandelijke vervreemding door de bevoorrechte moedertaal veroorzaakt, tusschen de zonen van denzelfden stam, verdwijnen moet; omdat, in één woord, de Vlaming door het Vlaamsch baas in zijn eigen huishouden worden en blijven zal. De moedertaal moet gehandhaafd worden: omdat zij het vaderland en het roemrijk voorgeslacht leert liefhebben en nastreven, en dat hierin onze fierheid, onze levenskracht wortelt, onze lust, onze welvaart, ons eigenbestaan; omdat zij het natuurlijke wapen is, waarmede het volk zijne staatkundige en maatschappelijke rechten veroveren kan; omdat zij, alles bijeen genomen, ons al de voordeelen bezorgen zoude, welke andere natiën door het volkomen gebruik hunner moedertaal genieten. Eindelijk wordt het nut van het Nederlandsch tot eene noodzakelijkheid, omdat ondanks alle drukking en bukking sedert 60 jaren, er op de 3 millioenen Vlamingen, minstens 2,660,000 bevonden zijn, die geen Fransch verstaan. Wil men die nu tot menschen opleiden, dan schiet er niets anders over, dan hen in hunne moedertaal te onderwijzen, te verlichten, te besturen en zonder wederzin noch arglist voor te gaan. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||
Wat het Nut naar buiten, het buitenlandsch nut betreft, dit is staatkundig, maatschappelijk en staathuishoudelijk tevens. Niemand die den staatkundigen toestand van België beschouwt, in verband met de groote germaansche en romaamsche natiën welke het insluiten, zal kunnen ontkennen, dat een krachtig eigenlevend Vlaanderen, een Vlaamsch Vlaanderen dus, de zekerste steun onzer onafhankelijkheid uitmaakt. Ja, indien men aannemen mag, dat de Waalsche gewesten inderdaad nationaal Belgisch verlangen te blijven, dan moet een Vlaamsch Vlaanderen hun een zegen zijn. En zoo wie op maatschappelijken grond zich begeven wil, zal moeten getuigen, dat der tale ingeborene verstandelijke kracht, en de ons aangeborene geest van vrijheid en ontslaving, den Nederlander eene eereplaats verzekeren moeten, zoo op het gebied van den wederlandschen strijd voor de volksnering, als op dat der algemeen menschelijke ontwikkeling. Met den blik op de taal zelve, die wij immers niet uit het oog verliezen mogen, zullen wij gaande weg aanstippen, dat het Indo-germaansche ras, en daarvan het Germaansche, het in vele opzichten meest begaafde van geest en gevoel is; ons Nederduitsch, ons Vlaamsch, komt der oud-germaansche tale het dichtst nabij. Daarom is dat Vlaamsch niet slechts, voor ons, de sleutel tot de kennis van het Gotisch, IJslandsch en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||
Angelsaksisch, die van vervlogene beschavingen getuigen, maar nog van het hedendaagsche Hoogduitsch en het Engelsch, twee erkende wereldtalen, die te gader meer dan 170 millioenen over den aardbodem omsluiten, zonder nog de Scandinaafsche wereld mede te rekenen. Wat meer is, zoo mag de Vlaming die zijne taal goed kent en zuiver uitspreekt, als 't ware, de Hoogduitsche wereld van meer dan 70 millioenen als de zijne beschouwen, vermits hij toch altoos, met min of meer moeite, verstaan en verstaan worden, kortom zich daarin bewegen zal. Dit is zóó waar, dat menige Vlaming, zonder ooit ééne Hoogduitsche leerles genoten te hebben, mits goed, zuiver en langzaam te spreken, zoowel de Zuidals de Noordduitsche streken heeft afgereisd. Een doorslaand voorbeeld vindt men nog aan de Belgische Consulaten in den verren vreemde, welke meestal door Vlaamsch-onkundige Walen of inboorlingen bezet worden, terwijl onze Zeemanswereld, met welke zij schier alleen in aanraking komen, doorgrondig Vlaamsch is. Om zich uit den slag te trekken, stelt de heer Consul eenen Duitscher aan die den Vlamingen tot tolk verstrekt, en niet zelden onder den titel van Kanselist, het ambt te dezen waarneemt. Deze Duitscher is altoos geen Nederduitscher, en heeft onze taal niet letterkundig aangeleerd.
Wij gewaagden daar straks van wereldtalen. Het Fransch is er ook eene, doch in vijfden rang, want Spaansch en Russisch zelfs gaan voor. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||
Voor de onwetende of verwaande Franschen en Franschelaars bestaat er echter slechts ééne: ‘la langue cosmopolite’, en die is natuurlijk de hunne. Laat ons eens zien. En vooreerst, indien het Fransch zelfs de eenige wereldtaal ware, zoû dit dan nog eene voldoende reden mogen zijn, om talen van minderen omvang te minachten, te verdrukken, te niet te doen? Toch is het dit wat zij meenen, de vreemden en de valsche vaderlanders, welke ik stamverraders zoû willen noemen, wanneer zij den Vlaming het zoogezegde wereldburgerschap der Fransche taal voorhouden, alsof wij in eene grootere wereldtaal noodzakelijk moesten opgenomen worden, alsof wij als oude Germanen, als echte Duitschen die wij toch gebleven zijn, niet veel natuurlijker in het zusterlijk Hoogduitsch zouden te huis zijn. Zij vergeten vooral, die afgoddienaars, dat, op dien voet, hun geliefd Fransch tweemaal door het Hoogduitsch en driemaal door het Engelsch zoû verslonden worden! Ondertusschen, wat is eigenlijk eene wereldtaal? Ja, ziet, als men in den vreemde komt, en men treedt een gasthof binnen, of eenen kapperswinkel, of een danssalon, of een café chantant, het moge ook een theater wezen, dan zal men daar altoos eenen garcon, eenen artiste, eenen professeur, régisseur, directeur of welke andere mannelijke en vrouwelijke souffleurs ook, aantreffen, die uwe Fransche rede meest van natuurwege verstaan zullen. Om | ||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||
heel de waarheid te zeggen, zal dit ook in verscheidene landen het geval zijn, dat men namelijk in 't Fransch verstaan wordt, met personen die een volledig of een middelbaar onderwijs van hoogeren graad genoten hebben. Dezen kennen echter ook Duitsch en Engelsch. Doch indien een uitgeleerde Franschman zooeens in gezelschap met eenen rein bespraakten Vlaming, uit Antwerpen, b.v., in noordelijke, in oostelijke, ja in westelijke richting over de groote zee uit wanderen moest gaan, weet gij wel wat gebeuren zoude? Dat de Vlaming met zijne eerlijke en heerlijke moederspraak niet slechts in Duitschland en Oostenrijk, maar nog in de Noorderlanden, in Engeland en in Noord-Amerika onder het volk zoû terecht komen, terwijl de Franschman met zijnen mond vol tanden te Londen, ja te Keulen op de markt zou blijven staan. Dan er is meer, te weten: dat het Nederduitsch of Dietsch, om diens oudsten, breedsten en besten naam te bezigen, hetwelk als ‘taal’ onder de benamingen van Nederlandsch of Vlaamsch en Hollandsch, het Kaapland medegerekend, door 10,000,000, - als ‘spraak’ daarnevens, onder de benaming van Plat- of Nederduitsch en Nedersaksisch door 10 a 12,000,000 menschen in Noordduitschland gesproken wordt, - en als beheertaal voor 32,000,000 menschen in de Nederlandsche bezittingen geldt, - dat ons Dietsch, zeg ik, zoo al zelf niet den titel van wereldtaal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||
verdient, dan toch wis en waarachtig een groot wereldnut bezit. In vergelijking met het ons belagende Fransch zij nog te weten, dat onze Dietsche Moederspraak dagelijks van 22,000,000 paar lippen vloeit, ten minste halt zooveel als voor het Fransch, hetwelk op zijne beurt slechts voor de helft tegen het Engelsch in aanmerking komt. Vergeten wij nooit daarbij, dat het Hoogduitsch voor den Vlaming bijna als tweede wereldtaal gelden kan. Wat de coloniebewoners betreft die onder Fransch beheer leven, zoo is hun aantal, als men de beschermheerschappen daarvan natuurlijk afzondert, aanzienlijk geringer dan dat dergenen waarover Nederland den schepter zwaait, zegge 32 millioenen.
Iets naders over deze uitgebreidheid. In de streken buiten Europa heerscht het Nederlandsch, als ambtelijke of halt-ambtelijke taal, in de Transvaal of Zuid-Afrikaansche Republiek en den Oranje-Vrijstaat ter eene, en in de Engelsche bezittingen van het Kaapland en Natal ter andere zijde, samen ongeveer 2 1/2 millioenen omvattende. - In Oost-Indië: op Java, Sumatra en verder, en in West-Indië: op Curaçao en in de landstreek van Suriname wonen duizenden Nederlanders, welke onder de aangeduide 32 of 32,288,600 begrepen zijn, die onder Nederlands gezag en tale leven. - Van Amerika hebben wij verder geen gewag gemaakt; toch leven in de Vereenigde Staten: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||
in New-York, New-Jersey, in Michigan, Wisconsin, Illinois en Iowa, duizenden Hollanders en Vlamingen. Hun getal is moeilijk, zoo niet volstrekt onbepaalbaar, waarom wij zelfs geene gissing willen maken, te meer daar de vervreemding, door den invloed der nationale taal, denkelijk niet lang uitblijven zal. Dit hun getal moet overigens nog al belangrijk zijn, vermits er in Amerika niet minder dan 42 Nederlandsche nieuwsbladen verschijnen. Ook zijn zij overal omringd door heele massas Platduitschen, die tal van vereenigingen bezitten en menigvuldige Nederduitsche feesten inrichten.
Van deze overzeesche streken kunnen wij thans afscheid nemen, doch niet zonder U nogmaals te doen opmerken, van welk onbetwistbaar nut de kennis van het Nederlandsch, d.i. het letterkundig Vlaamsch, zijn kan. Een drietal wenschen denk ik niet te mogen onderdrukken. Dat de Nederlandsche regeering zooveel mogelijk de kennis van het Nederlandsch onder de coloniale bevolkingen zoeke te verspreiden, volgende hierin het goede voorbeeld der Engelschen, liever dan den ouden slenter, waarnaar, om al te diepgrondige redenen van staatkunde, de inboorling eer van het Nederlandsch afgehouden, dan daarnaar toe gedreven wordt. Voorts, dat de stroom der landverhuizing zoo uit Vlaanderen als uit Holland, bij voorkeur naar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||
de Transvaal en den Oranje-Vrijstaat gericht worde, naar de heldhaftige Hollandsch-sprekende Boeren, bij wie wij te huis zijn, in stede van naar de Zuid-Amerikaansche landen, waar alles vreemd is: volk, taal en zede, en waar wij met een moorddadig klimaat te doen krijgen. Hierdoor vervullen wij tevens eene dure stamplicht, vermits wij door onze aanwezigheid, door onze medewerking wellicht, het nationale element tegen het indringend Engelsche helpen versterken. De Platduitschers doen het overigens wel, als herinnerden zij zich, dat heel de Kaapsche volkplanting door twee Hollanders, éénen Vlaming en twee Platduitschers begonnen werd. Eindelijk durf ik de hoop uitdrukken, dat de inrichting van den Congo-Vrijstaat eerlang ophoude weder zoo uitsluitend Fransch te zijn, al ware het slechts, met het oog op de toekomst, wanneer hij eene Belgische bezitting zal geworden zijn.
En ziet hier waarom; want dat de Vlamingen bij deze inrichting weder van alle voordeelen verstoken blijven, daaraan dacht ik niet eens. Doch de kennis van het Vlaamsch is daar, of zal daar van het hoogste gewicht worden, vooreerst omdat het eenen dam tegen de fransche veroveringslust die uit Brazza-land overwaait, opwerpen moet, en vervolgens, omdat het Hollandsch als 't ware de algemeene binnentaal van Afrika is, die dagelijks opklimt, en reeds tot op enkele dagreizen van den Congo-staat, en wellicht ook oostwaarts doorge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||
drongen is. Wat een oneindig voordeel steekt er niet in, onmiddellijk door de Belgische moedertaal met de negerbevolkingen van het binnenland in betrekking te kunnen treden, zooals, let wel, de Duitschers doen, - en zulk voordeel wordt weder ten nadeele der Vlamingen in 't bijzonder door die rampzalige franschdolheid verzuimd! Van de Kaap tot aan de Walvischbaai wonen de Hottentotten; die spreken Hollandsch: een hunner opperhoofden in het Duitsche Luderitzland bij de Namaquas, heet Jonker Jan. Daarboven woont een Kaffergeslacht, de Herréros, in het Damaraland, dat zich uitstrekt tot aan den Koenéne-stroom, waar de Portugeesche nederzettingen, welke zich noordwaarts tegen den Vrijen Congo uitstrekken, aanvang nemen. De Herréros spreken ook Hollandsch, zoodanig zelfs, dat de Duitsche geloofszendelingen de uitgave van den Bijbel in de Herréro-taal gestaakt hebben, omdat de bevolking beter Hollandsch verstond. De duitsche soldaten die in December 1889 uit Hamburg naar Damaraland vertrokken, hebben op bevel der overheid onderweg aan boord Hollandsch bijgeleerd. Hier leeren de Waalsche officieren niet eens de taal hunner eigene manschappen, en zij moeten ook niet; wat is de vrijheid toch goddelijk schoon! Al de vreemde Afrika-reizigers leeren Kaapsch Hollandsch in de Kaapstad, eer zij zich in het binnenland wagen; Farini, de Italiaan, leerde het o.a. ook. In het Hottentottenland zond onlangs | ||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||
een hoofdman, Hendrik Witbooi genaamd, een bevel van opruiming aan eenen Duitschen colonist; die brief was in 't Hollandsch vervat. Wat meer is, zwarte professors van 6 a 7 voet hoog, geringbaard, met breeden stroohoed en knoestigen wanderstaf, doorloopen barvoets de binnenlanden om Hollandsch te onderwijzen! Van de Koenéne, den grensstroom tegen het Portugeesche Congoland, tot aan de Kaap, op eenen afstand van 2000 kilometers of 400 uren, heerscht het Nederlandsch; - daar wordt geen enkel woord Fransch verstaan. En daarboven nog, in de Portugeesche bezitting, in Benguëla, te Humpate nabij Mossamedès, hebben zich 700 huishoudens Boeren uit de Transvaal nedergezet, na spraaken geloofsvrijheid bedongen te hebben; 200 uren verder, op dubbelen afstand van Aarlen naar Groningen, ligt de Congo-Vrijstaat. Wat zeggen onze verfranschers hiervan, en zullen zij ten overstaan dier tastbare blijken, het nut van het Nederlandsch nog ernstig durven betwisten?
Van overzeesche landen nog eenmaal gesproken, zoo mag niet vergeten worden, dat de westersche geleerdheid der Chineezen, en vooral der verbazend vooruitgesnelde Japaneezen, alleen aan onze taal te danken is, welke zij nog altoos eerbiedigen, sedert zij hunne eerste verdragen met vreemde westersche landen in die taal hebben opgesteld. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||
Dit was ook het geval met België, en zoo zal het zelfs in Brussel gebleken hebben, dat het Nederlandsch zijn nut heeft. En ziet, om hier voor goed de verre streken te verlaten: al moge het ook waar zijn dat onze taal in Europa, zonder op het verwante Hoogduitsch acht te slaan, in getalsterkte van sprekenden, den zesden rang inneemt, toch bekleedt zij buiten Europa den derden, na het Engelsch en het Spaansch. - Nog ééne inlichting. Volgens de laatste statistieken verschijnen in Amerika 42 nieuwsbladen in het Nederlandsch, in Zuid-Afrika 176 en in Oost-Indië 229, samen 427, zegge 5 maal meer dan Fransche. Het nut buiten Europa zal wel niet hoeven verder bewezen te worden.
Wat echter meer dadelijk invloed uitoefenen moet op de overtuiging, dat de Dietsche taal, onder welke benaming dan ook, van degelijk nut mag heeten, is hare plaats in de onmiddellijke omgeving, haar gebruik in Europa namelijk. Wij weten dat zij oppermachtig in Noord-Nederland troont, dat zij in Vlaamsch-België strijdend stand houdt en nog in Fransch-Vlaanderen feitelijk voortleeft. Dit maakt samen zoo wat 8 millioenen Dietsch-sprekenden. Maar dat zij daarnaast nog in licht verstaanbare tongvallen over heel Noord-Duitschland verspreid is, zoodat onze moedertaal, ten minste als volksspraak, van verre beneden Duinkerken en Grevelingen tegen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||
de boorden der Canche in Frankrijk, tot voorbij Koningsberg in Pruissen oostwaarts, over heel de platte noordkustlanden tusschen het Nauw van Kales tot aan de Oostzee in Rusland, in het oude heimland der gelijkslachtige Saksen, Friezen en Neder-Franken, door 18 a 20 millioenen stambroeders gesproken wordt, dat is voorwaar minder algemeen gekend.
Na deze verklaring kan ik immers niet beter doen dan U bewijzen leveren? Om daartoe te geraken, zal ik edoch verplicht zijn, zooals overigens reeds hier en daar geschiedde, met zekere voorbeelden en beschouwingen voor den dag te komen, die reeds elders in letterkundige kringen of bij eene Dietsche feestgelegenheid door mij zijn voorgedragen geworden. Moge het oor der zeer weinigen uwer die mij vroeger hoorden, zooveel genoegen uit enkele noodzakelijke herhalingen smaken, als mijn mond met die uit te brengen! Men spreekt ons voorts zoo weinig van Duitschland en de Duitschen, minder zelfs van onze naaste stamverwanten in Oost-Friesland, Hannover, Westfalen, Holstein, Meklenburg, Pommeren, enz., dat verscheidenen onzer eerst goed moeten nadenken om zich te herinneren, dat zij wezenlijk Germanen, en dan nog wel reine, ja wellicht als Nederduitschen, de reinste Duitschen zijn.
Het eerste bewijs geldt de eenheid van het Nederduitsch in Oost en West. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||
Gij zult al eens hebben opgemerkt, dat niet twee menschen dezelfde spreekwijzen, dezelfde uitspraak bezigen; toch heeft iedere familie zekere bijzonderheden aan zich, die haar kenmerken. Hetzelfde geldt in hoogere mate voor afzonderlijke familiën-groepen, en zoo gaat dit voort met grootere groepen, steeds met toenemende verscheidenheid, totdat deze verscheidenheden op de grenzen van het vreemde stuiten, waartoe geen verdere overgang dan door verbastering bestaat, zooals b.v. het missingsch op zekere plaatsen van Duitschland, zijnde eene mengeling van Hoog- en Nederduitsch. Doch zoolang men binnen de taalgrens blijft, kan er slechts spraak van verscheidenheid wezen, die in de wetenschap den naam draagt van tongval, dialect. Meestal gebeurt het, dat in eene groep van tongvallen, een begunstigde tongval zich min of meer gewijzigd, aan de anderen weet op te dringen als algemeene munt; zoo is het ook gegaan met het Nederlandsch, dat eenmaal Vlaamsch, dan Brabantsch, eindelijk Hollandsch gevormd werd. Doch sommige tongvallen zijn tot hiertoe, door bijzondere, meest staatkundige toestanden buiten de gemeenschap dier letterkundige taal gebleven; toch heeft men daarom het recht niet, hen voor immer buiten de familie te sluiten, als bastaarden of als vreemdelingen. Dit slaat hier op den westelijken groep der tongvallen, die men Platduitsch heet. Straks nader hiervan. Gentenaars, luistert eens wel naar de spraak | ||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||
uwer stad, en indien gij aandachtig geluisterd hebt, dan zult gij erkennen dat deze wijk anders uitspreekt dan gene, en die weder anders dan de binnen- en dan de buitenstad. Richt men zich nu noord- en westwaarts tot nabij de Zeeuwsche en Westvlaandersche grenzen, zuidwaarts tot aan den Waalschen kant en oostwaarts tot aan de Schelde- en Denderstreek, dan gelijken nochtans al die spraakjes genoeg op elkander om samen het Oostvlaandersch te vormen. Op gelijke wijze hebben zich Westvlaandersche, Antwerpsche, Brabandsche en Limburgsche groepen gevormd, die samen genomen toch zekere eigenaardigheden aanbieden, welke haar onder de benaming ‘Vlaamsch’ van de samengevatte Hollandsche groepen onderscheiden. De vereeniging van het Vlaamsch en het Hollandsch vormt het Nederlandsch of West-Nederduitsch, dat, vergeleken met de vereenigde Oost-Nederduitsche of Platduitsche tongvallen, in zijne eigenaardigheid door de gevestigde Nederlandsche schrifttaal versterkt wordt. Altoos op de zelfde wijze als Antwerpsch tot Brabantsch, Vlaamsch en Nederlandsch opklimt, zoo klimt ook dat Nederlandsch, in vereeniging met het Platduitsch of Nedersaksisch, op tot den rang van algemeen Dietsche of Nederduitsche taal. Het is van dit Nederduitsch, van deze tweede Duitsche wereldtaal, dat wij naar Marcard, met eene kleine wijziging, in zijnen tongval zingen kunnen: Van 't Noordseestrand, tor Westermark der Walen,
Wyd vöörder up bet an de Oostsee wyd,
Spreckt al' et Volk in nederdüitscher Talen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||
Nu mag men niet denken, dat men verder, op dezelfde wijze als van Nederlandsch tot Nederduitsch, ook van Nederduitsch tot Hoogduitsch opklimmen kan, zoodat de Hoogduitsche taal ten slotte de algemeene moedertaal van alle duitsche volkeren wezen zoû. Neen, want hierin zoû men zich sterk bedriegen! Het Hoogduitsch is niet de grondtaal der Duitsche volkeren; het is slechts een versierde tongval der middelduitsche berglanden, waar de oorspronkelijke Duitsche taal, schoon minder dan in het Zuiden, van hare grondslagen in de uitspraak afgeweken is. Dat oude Duitsch nu van vóór de Ve eeuw is, naar de getuigenis der taalgeleerden, in den Platduitschen vorm nagenoeg zuiver bewaard gebleven; zoodat het Nederduitsch, de spraak van Neder-Duitschland, wel verre van de dochter of een dialect van het Hoogduitsch te zijn, veeleer de moeder, althans de oudere zuster van het Hoogduitsch is. Hoogduitsch en Nederduitsch staan dus tegenover elkander als vreemde talen, even als tegenover het Noordsch, dat op eene andere wijze eenzijdig afgeweken is. Er kan dus geene spraak zijn van eene algemeen Duitsche, zoo min als van eene algemeen Germaansche taal, maar wel van eene algemeen Dietsche of Nederduitsche. Binnen de grenzen van hetzelfde taalgebied kan niet van vreemde spraken gerept worden, maar slechts van verscheidenheid van tongvallen, en daarom is ook het Platduitsch ons zoo eigen als alle ander Nederduitsch. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||
Om dit nader te bewijzen zullen wij eens op reis gaan, en met zorg de streken in Zuid- en Noord-Nederland vermijden, waar de gesprokene taal het meest der schrifttaal nabijkomt, zooals Antwerpen, Braband, Oost-Vlaanderen, Zuid- en Noordholland, vermits wij van deze middengroep zelven deelmaken. Doch links van ons ligt de Vlaamsche zeekust en rechts van ons de Duitsche landgrens; het is hier in 't West en daar in 't Oost, waar men betrekkelijk nog spreekt van miin huus en miin hoes, van gi ziit blide en du bist bliid, waar de oudere taal in den volksmond zuiverder is bewaard gebleven, dat de overeenkomst met de volksspraak onzer oostdietsche geburen het duidelijkste blijkt. Wij gaan dus uit van Brugge met een uitstapje naar Duinkerken in Frankrijk, en naar Middelburg in t koningrijk der Nederlanden. Van Brugge springen wij in eens over Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Braband, naar St.-Truiden, Hasselt en Maastricht, waar het zuiverste Limburgsch gesproken wordt. Dan doen wij Munster in Westfalen aan, en springen weder langs Gelderen, Overijsel, Drenthe en Groningen, waar het eigenlijke Saksisch reeds gesproken wordt, naar Emden in Oost-Friesland en naar Bremen, de vrijstad der Hannoversche streek. Van de gewestelijke hoofdstad Hannover trekken wij in rechte lijn naar Berlijn, om te Frankfort aan de Oder te verwijlen. Van hier begeven wij ons in noordoostelijke richting naar Koningsberg en Russisch Oostzee-land. Dan keeren wij westwaarts | ||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||
terug langs de zeekusten, over Dantzig in West-Pruissen naar Grijpswald in Pommeren, Rostok in Meklenburg, en rusten eene poos in Hamburg uit; van daar snellen wij naar Flensburg, op de uiterste Dietsche grens in Sleeswijk gelegen, en zetten ons na eene laatste dagreize met ons eerelid, den dichter van den Quickborn, den beroemden Dr Klaus Groth op de westkust van Holstein, in zijn lieflijk Ditmarschen, te Heide, neder. En dan zijn wij weder te huis op ons uitgangspunt; want eene Brugsche mond kan nauwelijks verbeteren wat een Holsteinsche op 100 mijlen afstands gesproken heeft. Van Duinkerke naar Koningsberg zullen wij 300 mijlen gewandeld hebben, en dit alles op Nederduitsch taalgebied! Die wandeling hoeft U echter niet af te schrikken, vermits wij die zonder eenige vermoeienis kunnen doen, dank zij den geleerden Fries Dr. Johan Winkler, die in zijn merkwaardig werk: Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon of Tongvallenboek geheeten, de schoone en welbekende gelijkenis des Verlorenen Zoons in niet min dan 186 dietsche volksspraken weergegeven heeft. Ik neem deze gelegenheid waar, om den ijverigen en kundigen taalvriend, ons geacht Eerelid, hier hulde te brengen namens alle voorstanders van het breede Nederduitsch. De overgang der Nederlandsche in Platduitsche tongvallen is zoo zacht en geleidelijk, dat de gewone toehoorder die niet eenmaal merkt, en al de dwaze of moedwillige loochening van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||
volstrekte eenheid der Nederduitsche spraak, vermag niets tegen de onverbiddelijke strengheid van het bewezene feit. Ik begin dus, en verwittig de geachte toehoorders nogmaals, dat elk der 21 verzen van het verhaal in een verschillig dialect van Duinkerken naar Koningsberg, en van daar naar Heide in Holstein, is vervat:
Gelijkenis van den Verlorenen Zoon.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||
Hier zoû nu wellicht de plaats zijn om uit te leggen, hoe in vervlogene tijden het Opperduitsch, thans door het Hoogduitsch officieel vertegenwoordigd, door klankverschuiving van het algemeene Duitsch, best door het Nederduitsch verbeeld, afgeweken is; - hoe in de 8e eeuw de gelijkheid tusschen dezes beide tongvallen Oud-Saksisch en Neder-Frankisch zóó innig was, dat geleerden hen nauwelijks onderscheiden kunnen; - hoe de eerste bloei onzer West-Nederduitsche ot Dietsche taal in Limburg plaats greep, en hoe zij nog weinig van de Nedersaksische dier dagen verschilde; - hoe nauw beiden nog opeen pasten tijdens de Hanze, toen er eene algemeen Dietsche spreek- en schrijftaal stond gevormd te worden. Ik zoû kunnen aanhalen, hoe ten gevolge der opheffing der Hanze, en door de geloofsoorlogen, den 80jarigen hier, den 30jarigen daar, het verkeer tusschen de Westerlingen en de Oosterlingen van Nederduitschland geschorst werd; - hoe de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||
kanselarij en de nieuwe predikanten in Duitschland met Luthers Hoogduitschen Bijbel in de hand, geholpen door Zuidduitsche schoolmeesters en de vreemdzucht die den Nederduitschen stam aankleeft, allengskens den staatkundigen en maatschappelijken voorrang aan het vreemdduitsch, zooals men het Hoogduitsch noemde, verzekerd heeft. Ik zoû de banden kunnen herinneren die ons aan het Oosten hechten, de menigvuldige en talrijke uitwijkingen van Vlamingen en Hollanders, om het oostelijk gedeelte van Noordduitschland te helpen bevolken, terwijl vroeger zoovele Saksen door Karel den Groote, de stoere Kerels wellicht, naar Vlaanderen waren overgeplant. Nog zoû ik de heropbeuring der Nederduitsche taal- en letterkunde, omstreeks 1850 uit onze Beweging ontstaan, kunnen bespreken, aan welker hoofd twee beroemde mannen: Klaus Groth, ons achtbaar Eerelid, en Frits Reuter prijken; - U kunnen wijzen op eene rij van meer dan 100 verdienstelijke dichters en schrijvers, op een overgroot getal Platduitsche Vereenen of gezelschappen, en vooral op het bestaan eener Platduitsche Academie, onder den titel van Vereen voor Nederduitsche Taalvorsching, welke zittingen houdt, verslagen, jaarboeken en oude gedenkstukken uitgeeft, evenals de onze, en waarmede de onze, evenals aan het andere uiteinde van ons taalgebied, met het Vlaamsch Comiteit van Frankrijk, te Duinkerken, zich ongetwijfeld in betrekking stellen zal. Ik zoude U eindelijk moeten uitleggen, wanneer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||
en door wie het verlangen uitgedrukt en gedeeltelijk verwezenlijkt werd, om eene toenadering tusschen beide vertakkingen van denzelfden stam tot stand te brengen, daar woordenschat, vormleer en zinbouw niet of slechts tongvallig verschillen. En dan moeste ik ook getuigen, hoe ongezonde staatkundige schrik langs hier, taalkundige vooroordeelen langs daar, onverschilligheid, kleingeestigheid en moedwil elders, door de voorstanders van dit grootsch ontwerp zegevierend zijn bestreden geworden. Ik moeste U, in één woord, de geschiedenis der Dietsche Beweging afschetsen, zooals de aansluitende strekking heet. Dat zulks ons geheel van den weg der kortheid brengen zoude, hoef ik u niet te zeggen, geachte toehoorders, die er wellicht meer op gesteld zijt, bewijzen in de ‘ooren’ te krijgen, b.v. door de voordracht van enkele proefstukjes in het letterkundig Nederduitsch dezer dagen, na de platte volksspraak uit den Verlorenen Zoon vernomen te hebben. Hiertoe wil ik gaarne overgaan; doch mag ik van de Dietsche Beweging niet scheiden zonder te verklaren, dat zij enkel voor doel heeft, de letterkundige gemeenschap tusschen Oost- en West-Nederduitschland aan te knoopen en te onderhouden. Zij stelt niet voor, zooals meermalen, zelfs door achtbare hoogleeraren verkeerdelijk begrepen wordt, om de eenmaal zoo moeilijk verkregene eenheid van schrijftaal voor Noord- en Zuid-Nederlanders in 't minst te wijzigen; - wat daaraan niet deugt, zal de tijd wel beteren. Doch zij beschikt over eene schrijfwijze, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||
echten talisman, welke den Platduitscher, die door verloop van taalgebruik verplicht werd met hoogduitsche letterwaarde te schrijven, toelaat, zich met opheldering, wellicht, van hier of daar een bij ons verouderd woord, door den eersten besten primus eener Vlaamsche dorpsschool te doen begrijpen; terwijl die Platduitscher zelf, volgens eigene verklaring, den tekst in Aldietsche overschrijving gemakkelijker lezen kan, dan in de duizend en eerste willekeurige spelling van den oorspronkelijken schrijver. En alhoewel er geen enkele Platduitscher bestaat, die geen Vlaamsch of Hollandsch verstaat, en ook niet leest, wanneer hij ietwat gevorderde taalkennis op de school verworven heeft, - zoo kan de Aldietsche schrijfwijze ook ons te stade komen, wanneer wij ons nader tot onze stambroeders richten willen. Ziet daar alles. De letterkundige ontginning eens aaneengeslotenen taalgebieds van 20 millioenen Vlamingen, Hollanders en Platduitschen, dit is de droom, dit zij ook de kroon der Dietsche beweging!
Ik heb de redenen geschetst, waardoorhet kwam, dat wij in den loop der tijden zoo taal- en letter,- als staatkundig van elkanderen zijn vervreemd geraakt. Laat ik hierbij voegen, en dit helpt de vervreemding schijnbaar bevestigen, dat een oppervlakkig mensch zeer wel heel Noordduitschland, waar het Hoogduitsch zich in bestuur, kerk en school heeft opgetroond, doorreizen kan - doch niet te voet - zonder eens op te merken, dat aldaar eene bijzondere | ||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||
volkstaal leeft. Dit gebeurt ook in ons land, wanneer de vreemdeling zich vergenoegt met van de spoorbaan in het gasthof af te stappen, onze straten met hare fraaie fransche opschriften en uithangborden te doorkruisen, de meeste openbare gestichten, de meest bezochte schouwburgen, de zoogezegd voorname kringen en gezelschappen te bezoeken. En toch is het waar, dat in Noord-Duitschland 12,000,000 menschen Nederduitsch kennen, dat 8-10,000,000 het gewoonlijk spreken, en 5-6,000,000 niets anders verstaan. Een derde punt zij nog bevestigd, namelijk dat de Platduitsche dichters en schrijvers geenszins, zooals wel eens beweerd werd, hunne söete môederspraak uit liefhebberij beoefenen, gelijk men somtijds Gentsche of Antwerpsche liedjes in de volksspraak heeft zien geboren worden, - ofte wel om gelijk een Cremer, wiens Betuwsche Novellen nota bene reeds Platduitsch zijn, eene meer locale kleur aan hunne scheppingen te verleenen. Een gedicht van Fritz Reuter, een ander nog, zullen dit anders beduiden. Hoort maar eens hoe de hoofdman, de stichter der Platduitsche taalbeweging, Groth, zich uitdrukt: ‘Wij hebben plichten jegens onze moedertaal te vervullen. Ieder onzer moet trachten dat zijne naneven niet van hem zeggen, wat wij doen van onze voorvaders: zij hebben hun eigen vleesch en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||
bloed veracht, veracht uit loutere onwetendheid, uit ijdele miskenning der eigene voortreffelijkheden, uit ijdele zucht naar vreemd klatergoud.
‘De Nederduitsche taal heeft eenmaal met de Hanze de wereld beheerscht, zij beheerscht nog de zee... Zij heeft niet slechts gediend, niet slechts achter tobbe en ploeg gehokt. Zij heeft tegen helden als Waldemar II den Overwinnaar het woord gevoerd: sewen-ùn-sewentig Hänse - heeft schrik gesproken in het veemgericht der Westfalen, overmoed met de oude Ditmarschers, schranderheid in de kantoren van Lubek en Luneburg, in de koophuizen van Londen en Nowgorod. Dat verdwijnt niet weder uit haren trotschen gang. Welke taal eigent zich tot het commando als zij, die luid klinkt, kort en krachtig uit de mannenborst? Heren beveelt zij niet meer als ten tijde van Wittekind; maar wanneer de storm bruist en de golven klotsen, dan zijn het nog altijd platduitsche woorden, die rust en vastheid wekken in menig braaf mans harte.
De Platduitschers willen hunne plaats in de wereld, en zij hebben recht daartoe; zij willen niet veroveren, maar behouden... ... Een boer die zijne taal spreekt, vrij en zeker, is een man.., een hoogduitsch stamelende boer is eene caricatuur... Wij willen spreekvrijheid... Zouden wij niet mogen spreken zooals wij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||
gebekt zijn? Maar neen! De Hoogduitschers willen ons vereenvormigen, zij willen ons tot hunne broeders maken, maar niet zichzelven tot de onzen; wij moeten altijd toegeven, ondergeven, zelfs nu... ons eigenaardigste, onze taal; want taal en volksgeest zijn één en hetzelfde.’ Ziet hier nu enkele kleine proefstukjens, naar de aldietsche eenheidspelling ook voor ons geschikt. Het laatste stuk is namelijk het schoonste lied van Klaus Groth, waarin zijne ziel, zijne strekking geheel opgesloten ligt. Het.is tevens het schoonste lied dat volgens onzen beroemden maëstro Peter Benoit zelven, hij ooit heeft in toon gezet. Was het in Myn Moederspraak de miskende Spraak, die den dichter zoo hartelijk bezielde, dan was het de liefde tot de pas ontslapene Moeder, die den toonkunstenaar zulk diep gevoel ingaf. Laat er mij bijvoegen dat ditzelfde lied, hetwelk in zijne aldietsche vorm overal als Vlaamsch werd opgenomen, allerwegen in den vreemde den meesten bijval aan onzen verdienstvollen zanger Fontaine bezorgd heeft. Gij kent het gewis, gij hebt het wis gelezen, wis gehoord. Doch de meesten Uwer zullen het wellicht in zijne oorspronkelijke vorm van geheel Platduitsche uitspraak nog niet vernomen hebben. Dit zij in alle geval mijne verontschuldiging. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||
Hier is vooreerst een dichtje van Theodoor Storms:Ga naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||
Du höörst den perpendikelslag,
Dé ni to woord kwäm, över dag;
Wen 't schùmren in de ekken ligt,
Un buuten al de nachtswalk vlieggt,
Wen dän nog eenmaal kykt de sön
Mit goulden schyn 'et venster in,
Un, eer de slaap kùmt un de nacht,
Nog eenmaal alles lärmt un lacht, -
Dat is soo wat vöör 't menschenhart,
Wen t' avend wardt.
Voorts dit zevental van Klaus Groth: | ||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||
Weets-d' nog, whoe stil dat was, Johan?
Daar röerd' keen blad ann boom.
Soo is dat nu ni meer, Johan,
Als höögstens nog in droom.
Och neê, wen doe de schäper sùng
Alleen in 't wyde veld:
Ni waar, Johan? dat was een toon,
De eenige op de werld.
Mit-ùnder in de schùmmertiid
Dän werdt my soo to moed,
Dän lööpt my 't langs den rüg soo hiet,
Als doemaals by den sood.
Dän draei ik my soo haastig um,
Als wäär' ik nit alleen:
Doch alles, wat ik vind, Johan.
Dat is - ik sta un ween.
| ||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||
Winter weent syn blanksten traan,
Vöörjaarsadem waeit my aan,
Kindervreu'd soo frisch als dau
Trekt my döör van 't hemelsblau.
Nog is 't tyd! o koomt maar in,
Hemelblau un vöörjaarssön!
Lacht nog eenmaal warm un blyd
Diep in 't hart! O nog is 't tyd!
| ||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||
Daar is ruum vöör my
Un dat schüchtre vee,
Vöör de bittre nood,
Vöör den lieven God,
Un daar döet de dood
Ni maal wee.
Wen de drossel fleuit,
Spring ik 'r uut to hoult,
Wen de blädern waei(n)t
Ga ik nog to would:
Och, dé säg my springn
Un dé höörd' my singn,
Un daar möcht' ik liggn
Stil un kould.
*** | ||||||||||||||||||||||
VGa naar voetnoot+Wy gingn tosaam to veld, myn Hans,
Wy gingn tosaam to rôw,
Wy säten achter (d)'n disch tosaam,
Soo wardn wy ould un grau.
Barg-op soo licht, barg-af soo traag,
So menig, menig jaar -
Un doch, myn Hans, nog ev'n soo lief,
Als doe in 't brune haar.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||
VI
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||
VII
| ||||||||||||||||||||||
VIII
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||
Se stùndn als de rest van een daalgeslaan hoult,
To vöeten de drümmer van Heid!
Soo wyd män säg, de besten uut 't land,
Daar wäärn se gevall'n als dat riet:
Nu stùnd nog de rest un sakt' op de knie -
Un swoor nu een' Heere den eed.
Daar klopt' wel mennig hart in de borst,
Un dat bloed dat kroop un steeg,
Doch de oogen gùngn mit traann över 't land
Un de mùnd was stùm un sweeg.
Dän wyd umher de besten uut 't land
In vreden un stryd vööruut,
Dé lägen nu dood op het veld van Heid'
Un stùm under asch un schudd'!
Nit een luud ward g:höörd, als de see un de vloed,
Un de priester liet se sweern;
Op de knie daar lag dat Ditmarscher volk
Un de acht-un-veertig heern.
Nog schynt de heven der blau heendaal,
Un gröen dat hoult un de äer(d'):
Den Ditmarschen vall(n)t de traann in 't gras,
Un de vryheid sie(n)t se ni meer!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||
Thans de ‘Moederspraak’. Men vergete hierbij niet, dat het oude du, voor enkelvoud gij, in het Oostdietsch is bewaard gebleven, en dat ons eigen Limburgsch, evenals dit, ook den ouden i-klank der ij en den oe-klank der u behouden heeft, en dat het de schə, ons vroeger scƆ (skə), eveneens tot sjə verzacht heeft. | ||||||||||||||||||||||
Myn MoederspraakGa naar voetnoot(1).Myn moederspraak, wat klingst du schöön!
Wat bist du my vertrùwd!
Wäär' ook myn hart als staal un steen,
Du dreevst den stoult herùùt.
Du böögst myn styven näk soo licht
Als Moeder mit 'äär'n arm,
Du fikkelst my um 't angesicht
Un stil is alle larm.
Ik vöel my als een lüttel kind,
De gantse werld is weg.
Du poest my als een vöörjaarswind
De kranke borst to-recht.
Myn oûpa vouldt my nog de hand'
Un segt to my; Nu beê!
Un ‘Vader-ùnse’ vang ik an,
Als ik wel vröe(g)er deê.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||
Un vöel soo diep: dat werdt verstaan,
So spreckt dat hart sich ùùt (oet),
Un roew vann hemel waeit my aan
Un all's is wèder goed.
Myn moederspraak, soo slecht un recht,
Du oulde vrome reed'!
Wen bloot een mùnd ‘myn vader’ segt,
So klingt my 't als een beed'.
Soo heerlik klingt my keen musiek
Un singt keen nachtegaal;
My loop(n)t ja glyk in oogenblik
De helle traann heen-daal.
Niet waar, dat het tevens wonder en zonde is, dat wij van deze stambroeders zoo afgezonderd leven? Luistert nu, hoe Fritz Reuter, de wedergade van Klaas Groth, strijdvaardiger hetzelfde onderwerp behandelt. Van den in gezond humor onovertreffelijken prozaschrijver, is het tevens het schoonste gedicht. | ||||||||||||||||||||||
De Eikboom.Ik weet eenen Eikboom, dé staeit an de See,
De Noordstorm dé bruust in syn knäest',
Stoult rekt he de mächtige kroon in de höö',
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||
Soo is dat al dusend jaar 'weest.
Keen menschenhand
Dé hëft 'em 'plant,
Hij rekt sich van Pommren bet Nèderland.
Ik weet eenen Eikboom vol knorrn un vol knast,
Op dèèn vat keen byl ni un äkst.
Syn bork is soo ruug, un syn hoult is soo vast,
Als wäär' hij geband un behekst.
Niks hëft 'em 'daan,
Hij sal nog staan,
Wen wèdermaal dusend van jaren vergaan.
Un de Köning un syne vrou Köningin
Un syn Dochter, dé gaan an den strand:
‘Wat döet dat vöör 'n mächtigen Eikboom syn,
Dé syn telgen rekt över dat land?
Wé hëft 'em 'pleegd,
Wé hëft 'em 'heegd,
Dat hy syne blädern soo lustig reegt?’
Un als nu de Köning soo antwoord begeert,
Treedt vöör 'em een jùnge gesel:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||
‘Heer Köning, Jy hebt Ju ja süs ni d'rum 'scheerd,
Juw vrou ni' un jùnge Mamsell'!
Keen vöörnääm' lied'
De' hadden tiid,
To sien, of den Boom ook syn recht geschiedt.’
Un doch gröent soo lustig de Eikboom up-stùnds,
Wy arbeidslüüd' hebben 'em 'waard:
De Eikboom, Heer Köning, de Eikboom is ùns,
Uns' Platdüitsche Spraak is 't, un aard,
Keen vöörnääm' kùnst
Hëft s' uns verhùndst,
Vry wiessen s' to höögte oon köningsgunst.’
Rasch gëft 'em den köning syn Dochter de hand:
‘God seegn' Dy, Gesel, vöör Dyn reed'!
Wen de stormwind eens bruustdöör dat düütscheland,
Dan weet ik 'ne sekere steed'!
Wé eigen aard
Vry wùn un waart,
By dèèn is in nood men ton beste verwaard.
Krachtiger nog klinkt, met allen eerbied voor de wetenschappelijke waarde van het Hoogduitsch, uit het studentenlied van Carl Meinhof: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||
Nèderdüütschland to-hoop!Höört toe gy Nèderdüütschen al
In dörp un stad, in veld un would,
Höört toe wat weder warden sal,
Höört toe, wat ju vertell(n)t de ould'!
Wy hebben lang 'noeg uns geböögd
Vöör vremde spraak un vremde aard,
Nèderdüütschland nu den kop in d' höögt',
De knechtschap hët lang 'noeg gewaard.Ga naar voetnoot(1)
Vry bist du 'boren, bist ni knecht,
Sta op, Nèderdüütschland, vöör dyn recht,
Nèderdüütschland to-hoop!
MM., Het is geene taalkundige verhandeling, geene taal- en letterkundige geschiedenis, geene strijdvoordracht welke ik U heb willen voorhouden. Mijn inzicht was alleen, door eene spreekbelofte te vervullen, Uwe welwillende aandacht te vestigen op hetgene, na de vorige redevoeringen van Heeren bestuurderen en collegas, uit den weidschen titel van Koninklijke Vlaamsche Academie voor taalen letterkunde, mij was overgelaten geworden, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||
namelijk, wat mij almede mede van het belangrijkste toescheen: de Taal. Ik wilde in verband met den strijd dien wij voor haar nog altoos, en meer dan ooit, te voeren hebben, U leiden tot de erkenning van het machtigste wapen waarvan wij ons bedienen kunnen, om den overmoed des vijands te beteugelen, en tevens de treurige onverschilligheid des gewonen Vlamings te overwinnen, door hen te wijzen op het groote zedelijke en stoffelijke Nut onzer dierbare moederspraak, zoo binnen als buiten de grenzen des lands. En lichter zwevende over de meer gekende redenen die haar nut in ons nationaal leven bevestigen, heb ik vooral gemeend te moeten drukken op haar onbetwistbaar Wereldnut in zichzelve, en door hare nadere en naaste aanraking met twee erkende wereldtalen. Terugkeerende tot hare onmiddellijke uitgebreidheid in Europa, tot het middenpunt van haar leven, heb ik U gewezen op haar verre strekkend tonggebied van uit Frankrijk tot in Rusland, en heb ik U nader willen betoogen de eenheid in de verscheidenheid der algemeene Dietsche Spraak. Of ik er in gelukt ben mijne overtuiging tot de Uwe te maken, moogt Gij oordeelen, durf ik hopen. Doch stellig moet het ook voor U zijn, dat zoo er eene groote kracht uit de erkenning van het Nut der Moederspraak ontspruit, die kracht niet weinig gebaat wordt door het bewustzijn des | ||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||
bestaans van een uitgestrekt land van stambroederen, een heerlijk drieledig Dietschland, waarvan Uw dienaar eenmaal zingen mocht: | ||||||||||||||||||||||
Aan Dietschland.Van dezer Noordzee westermarken
Tot gener Oostzee verre strand,
Bezoomd door oerwoud berg en zand,
Die zijn gebied in 't Zuid beperken,
Daar ligt een heerlijk wonderland.
Daar heerscht de Scheepvaart langs de kusten,
Die half Europa weeldrig voedt;
Daar spreidt de Landbouw zonder rusten
Zijn' schatten uit in overvloed;
Daar bloeit de Veeteelt op de weiden,
En Nijverheid bezielt de heiden;
Daar huist een volk aan geen gelijk
Door zijne grootschheid van historie;
Daar troont de Vrijheid in haar glorie,
Daar ligt ons Dietschland luisterrijk!
Dat land is 't vaderland der vadren
Van oud-Germanjes heldenras;
Wie daarin leven, zijn onz' nadren,
Waar Oost of West hun oorsprong was.
Wat stugge staatgrens ons ook scheide, -
Schoon achtend volk en natie beide
En ieder rijks verdiende faam, -
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||
Schoon Belgies, Duitsch- of Hollands zonen,
Toch zijn en blijven wij Teutonen,
En Dietscher is onz' eerenaam!
De heer onderbestuurder verplicht zijnde te vertrekken, wordt als voorzitter der vergadering vervangen door den heer H. Claeys, die het woord verleent aan den heer Am. de Vos, voor het lezen van een gedicht. |
|