Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1893
(1893)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Mededeeling.
| |
[pagina 125]
| |
ongetwijfeld eene slechte vertaling, die het lot der ongelukkigen bezegelde. In het lang verslag, waarin hij op de noodzakelijkheid van de toepassing der doodstraf aandringt, drukt de Heer Procureur-Generaal de Bavay op eene omstandigheid, welke, volgens hem, allen twijfel omtrent de schuld van Coucke en Goethals doet verdwijnen. Een politieagent van Bergen, met name Rateau, die zich in de cel der betichten bevond, terwijl het Hof over hun lot beraadslaagde, hoorde, naar hij beweerde, Coucke in het Vlaamsch tot Goethals zeggen: “Want dat zij die anderen krijgen” of “Want dat zij die anderen niet krijgen”. Dat geen Vlaming zich op die wijze zou uitdrukken hoeft geen verder betoog, hetgeen niet belette dat men de aangehaalde woorden zeer vrij vertaalde door “Si maintenant on attrappait les autres” en “Pourvu qu'ils n'attrappent pas les autres”, en als eene feitelijke bekentenis beschouwde. Geen twijfel of die omstandigheid de verwerping van het verzoek om genade besliste.’ (IV, blz. 209). En bladz. 213 staat nog: ‘De zoogezegde bekentenis was de onsamenhangende volzin, dien de politieagent Rateau meende gehoord te hebben. Wij hebben reeds aangestipt welke geringe waarde men aan die overigens onnauwkeurig vertaalde woorden dient te hechten. En nochtans was het die volzin, welke het lot van Coucke en Goethals besliste.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Betreurenswaardig mag het heeten dat de Heer Tesch de Nederlandsche taal niet machtig was, anders zou hij dadelijk gezien hebben, hoe weinig Vlaamsch de aangehaalde woorden klonken en hoe willekeurig de Heer de Bavay er eene beteekenis aan hechtte, welke zij onmogelijk konden hebben.’ Ik voel mij verplicht te bewijzen dat die woorden niet onsamenhangend zijn, dat zij eerder eene laatste hoop dan eene bekentenis uitdrukken, maar dat zij door niemand tot nogtoe schijnen verstaan te zijn. Dit zal me niet veel meer moeite kosten dan af ie schrijven wat ik drie jaar geleden over het voegwoord want schreef, maar niet openbaar maakte, omdat het mij toen weer niet belangrijk genoeg voorkwam. | |
Het voegwoord WANT.Dezer dagen viel me een nummer van het Vlaamsch Verbond in handen, en ik hervond daarin eenen brief uit Bergen van 3 Januari 1862 aan de Gazette van Gent, betreffende het proces van Coecke (sic) en Goethals. Daar onze volijverige taal- en strijdgenoot de heer Harry Peters zich tegenwoordig bezighoudt met de gedachtenis dier twee ongelukkige Vlamingen in eere te herstellen, herlas ik dien brief met meer aandacht dan bij zijne verschijning, en ik werd pijnlijk getroffen bij 't zien dat de woorden van Coecke: ‘Wantdat zij die anderen niet en krijgen | |
[pagina 127]
| |
door den getuige Rateau vertaald werden door: Pourvu qu'ils n'attrappent pas les autresGa naar voetnoot(1). Op die wijze vertaald, is de zin door het Hof beschouwd geworden als eene bekentenis, dat Coecke en Goethals nog medeplichtigen hadden, en misschien is die vertaling wel de oorzaak geweest hunner onthoofding. Dat is al zeven en twintig jaar geleden, en de Vlamingen herdenken nog met weemoed de vorbarig veroordeelden! Waarom heb ik niet vroeger bemerkt, dat de kloeke briefschrijver uit Bergen de woorden van Coecke ook niet juist begrepen heeft? Hij zou die namelijk vertaald hebben, zegt hij, door: Car s'ils n'attrappent pas les autres. Ook de Etoile van dien tijd heeft doen opmerken dat ‘de beschuldiging verkeerd vertaalde’, en dat ‘Want dat zij de anderen niet en krijgen’ beteekent - zegt zij - ‘Car si l'on n'arrête pas les autres’. Tusschen dien car - gaat zij voort - ‘en de pourvu que van de beschuldiging is er een verschil van eene ontkenning tot eene bevestiging. De zin van Coecke wil volstrekt het tegendeel zeggen van hetgeen het openbaar ministerie beweertGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 128]
| |
Vlaamsch Verbond en Etoile hebben 't alle bei goed voor: beiden voelen wat Coecke heeft willen zeggen; doch hunne verklaring is niet toereikend. Want heeft in 't Hageland en in 't Haspengouw (en elders) ook de beteekenis van indien, b.v.: Want ik u niet meer en zie, geluk; - want het ni en hölpt, 't en zal toch ni lette (aldus het motto van Tuerlinckx' Idioticon); - en Rutten (Haspeng. Idiot., blz. 271) geeft als voorbeeld van want = zoo, indien: Want ge komt, kom dan wat vroeg. Schuermans haalt het ook zoo aan. Ter versterking is want menigmaal gevolgd van dat: Wantdat ze t'avond niet hier zijn, verwacht ik morgen eenen brief. De bijzin met want kan ook absoluut gebruikt worden, b.v. in een gesprek: Zult ge eens over Namen komen? - Ja, want ik nog geld genoeg heb. - Gaat ge meê naar Brussel? - Wantdat ge mij vrijhoudt. - In de Antwerpsche Kempen, o.a. te Mechelen en te Rethy, schijnt wantdat verkort tot watta: Watta ge langs hier durft komen, zullen we u afranselen. Wantdat ze die anderen niet en krijgen van Coecke is dezelfde vorm. Misschien had Goethals gezeid: Nu is 't ermeê gedaan of Nu is er geene hoop meer - Wantdat ze die anderen niet en krijgen! (te weten de ware plichtigen) zal Coecke geantwoord hebben. Intusschen verwondert het mij, dat ik want = | |
[pagina 129]
| |
zoo, indien in onze oude schrijvers zoo zelden ontmoette. Zou dit misschien een bewijs zijn, dat de schrijvers zoowat in alle tijden (verkeerdelijk) hunne boekentaal, niet de tale des volks gebruikt hebben? In Ste Christina de Wonderbare spreekt Bormans op acht plaatsen van want, doch niet eens in de hooger aangehaalde beteekenis. ‘Want - zegt hij, blz. 307, - is oorspronkelijk een adv. van tijd geweest, wan, correlatief van dan en tot dusverre zonder t geschreven. Vglk het Hoogd. wenn en ons wanneer (wan-eer). Het wasdus eenerlei met terwijl (ter wijlen) of dewijl (die wijlen) en bekwam gelijk dezen eene causale beteekenis, die het later van de zaek zelve tot de gedachte of derzelver uiting, als reden of redegeving, in eene zuivere logische betrekking, overdroeg. De t kwam er bij als het demonstratief deel, waer de oorzaek meer bepaeldelijk door aengestipt werd, en zij is buiten twijfel niets anders dan het afgesleten dat. - Het besprokene wantdat zou dus niets anders zijn dan wan dat; later heeft men wan dat, tot want samengetrokken, als een eenvoudig woord beschouwd en er, ter versterking, dat bijgevoegd.’ - ‘Ons want - zoo gaat Bormans voort - kan door eene enkele omzetting van de constructie altijd in omdat of terwijl veranderd worden.’ Toen hij dat schreef, was de St.-Truienaar in hem zeker niet goed wakker; de eerste de | |
[pagina 130]
| |
beste zijner medeburgers zou hem daarop hebben kunnen antwoorden: ‘Wan-dje goed luisteren wilt, zuldje hij (hier) nog wel aander wanten huēre.’ Want hetgeen de geleerde niet scheen te vermoeden, namelijk het bestaan van want met de beteekenis van 't Hoogduitsche wenn, leeft hier frisch voort; Wenn es wahr ist heet hier nl. Want het waar is; Wenn ich heüte einen Brief erhalte, reise ich morgen ab = Want (wandat) ik vandaag eenen brief krijg, vertrek ik morgen. In Ste Christina komen ondertusschen plaatsen voor, waar want voor 't minst eene twijfelachtige beteekenis heeft, b.v.: 30 Oec heb ict sonderlinghe gedaen, om dat
mi al te ernsteleke bat
een eersam ioncfrou en̄ een vroede,
een geesteleke en̄ een goede,
Van Hoye, so heet si, ioncfrou Femine;
dat ic om haer bestonde de pine,
si dunckes mi so wale weert,
dat ict moet doen want sijs begeert.
Om haren wille heb ict bestaen.
Bormans (blz. 20) verklaart want hier door dewijl: ‘Zij docht mij weerd dat ik voor haar dien arbeid ondernam, en zoo wel (weerd), dat ik het doen moest, dewijl zij het begeert. Om haren wille dan heb ik het bestaan.’ Die uitleg is zeer vloeiend; doch het schijnt mij toe, dat er aldus eene nuttelooze herhaling | |
[pagina 131]
| |
is in: ik moet het doen dewijl zij 't begeert en ik heb het om hare wille bestaan. Met aan want de beteekenis te leenen van als, indien, verdwijnt die herhaling, en dan heeft men: Zij dunkt mij zoo wel weerd dat ik voor haar dien arbeid ondernam, dat ik het doen moet, als zij 't begeert. En omdat zij 't wilde, heb ik het ondernomen. De verklaring der volgende plaats bevalt mij ook niet goed: Christina 755. Om dat men dit te bat versta,
so volgt hier een exempelken na,
daer wi dit mede confirmeren;
der werden sinte Kerstinen teren;
want dat men Gods vrienden loeft en eert,
daer wert sijn lof oec inne gemeert.
‘Want dat - zegt Bormans - gevolgd van daer, heeft den schijn van een latinismus (quod = quod attinet ad id quod), maar is even zoo wel aan onze taal eigen, dewijl het in den mond van 't volk zeer gemeen is: dat gij hem verliet, daar deedt gij kwalijk aan (of in).’ Hebben we hier ook misschien niet te doen met want dat = als, indien, zoo? Als men Gods vrienden looft en eert, daardoor wordt ook zijn lof gemeerd? David schijnt want = zoo, indien, als evenmin te kennen als zijn vriend. In Diest was 't vanouds in gebruik. In het Keurboek dezer stad (XIVe eeuw), aangeteekend | |
[pagina 132]
| |
door den geleerden K. Stallaert en uitgegeven door de maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, staat, Codex B, art. 174: ‘Item, soe waer dat men vonde verkelct (verkalkt) leder, dat men dat calengeren zoude; want niet te beteren en es, soe soelent de waerdeerre tot hoen nemen, sheren, der stad ende te waerdeerre behoef, op verbeteren van den scepenen.’ Want is hier eene samentrekking van wan het of want het = indien of zoo het. Indien, namelijk, het verkalkt leder, door geene doeltreffende bewerkingen weer verhandelbaar kan gemaakt worden, zullen de schatters het aanslaan ten profijte van den heer, de stad en henzelven, behoudens beroep bij de schepenen. In De Naervolginghe Christi van Thomas a Kempis, regulier, met syn leuen door Heribertus Rosweidus...... t' Antwerpen by Joseph Jacobs, anno 1671, 1ste Boek XIe Kapittel, 6, staat: ‘Maer want ghy nu niet en kont eenige kleyne en lichte dingen verwinnen; wanneer sult ghy grooter en swaerder dingen verwinnē?’ hetgeen J. David (in zijne vertaling van hetzelfde werk) uitdrukt door: ‘Doch als gij geene kleine en lichte dingen overwint, wanneer zult gij er dan moeilijker te boven komen?’ In de Acte van gifte van Coninc Sanderbout, door 't Daghet in den Oosten (volgens het Belgisch Museum, 1841, 4de afl.) aangehaald, staat ook: ‘Ende want ein heer van Born siet oft | |
[pagina 133]
| |
vernimpt dat dat bosch vors. so seer vernielt, ofte scande geit, so mach hi den bosch doen te vreden leggenGa naar voetnoot(1) mits rade der xiiij kirspelen dorpen vors., op einen dag als he wilt.’ ('t Daghet, VIIe jaarg. blz. 38.) Op die voorbeelden steunende beveel ik want in de aandacht der geleerden; want het hun niet en baat, het zal hun toch niet schadenGa naar voetnoot(2). |
|