voor de studie der taal van van Ruusbroec, maar tevens de grootste diensten zal bewijzen aan den toekomenden critischen uitgever van van Ruusbroec's werken. Terwijl prof. David slechts 13 handschriften gebruikte voor zijne uitgave, worden door den opsteller der verhandeling niet min dan 39 handschriften beschreven, waarvan hij er 26 van naderbij kon onderzoeken.
Ten tweede, in het opstel van verleden jaar, waren de verbuiging der zelfstandige naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden, twee zeer belangrijke punten der vraag, zoo als ik deed opmerken, niet behandeld. In de nieuwe verhandeling zijn deze punten met dezelfde zorg uiteengezet als de andere vragen (46 bladz. voor de vervoeging, 39 bl. voor de verbuiging der zelfstandige naamwoorden).
Niet alléén heeft de Schrijver zijne verhandeling met deze twee nieuwe deelen verrijkt; maar hij heeft ook het vroeger geleverde, naar aanleiding der opmerkingen van den keurraad, herzien, volledigd en verbeterd.
Het is niet doenlijk eene verhandeling als de onderhavige voet voor voet te volgen en te bespreken. Dat er onnauwkeurigheden in voorkomen, is onvermijdelijk. Ik zeg meer: ik denk dat in den tegenwoordigen stand onzer middelnederlandsche taalstudie het moeilijk, zoo niet onmogelijk is, een alleszins volmaakt beeld van van Ruusbroec's taal voor te stellen. Ik meen bepaaldelijk dat deze