| |
Vlaanderens maagd en de schim van Willems.
Willems' aandenken herleeft eene wijl. Willems' naam galmt weer, hier en daar, in het ronde.
Door eene vriendelijke echo van zijn eeuwfeest gewekt, rijst voor het oog mijner ziel de schimme daar van onzen eersten aanvoerder, van onder zijne grafzuilen, overeind op den heuvel.
| |
| |
Zij vaart over de terpen en waart langs perk en pad.
Van op de hoogte, bij Ledegancks verlaten gedenksteen, afturend, overschouwt zij het Lei- en Scheldedal, den geleerden Vlaming zoo wel bekend en zoo teeder geliefd voordezen.
De stad beneên ligt in een breed floers van smook en smoor gehuld.
Weiden en wegen leeg en mistig; en daarboven eene grijze lucht, met weenende wolken besluierd.
Hoven en akkers, om de knekelgaarde, zien er ook als een lijkenveld uit.
Deze wintervooravond gelijkt wel eenen allerzielennacht, in fletsen maneschijn.
Nog laat ons de Lente wachten op hare wederkomst.
Geen vogelzang, geene bloesempracht, geen hemelsblauw, geen zonnestralen!
Geen ander groen dan cipressengroen, dan eiloof aan de zerken klevend.
Goede nacht, Ledeganck, zoo vroeg bezweken heilzanger van de zustersteden; dichter van de heiligste smart, op onvergeten tomben in onvergetelijke klaging uitgestort.
Slaap zacht, Van Duyse, daar omlaag in den eenzamen hoek geborgen; en gij, lievelinge Loveling, in uwe schier onvindbare groeve toegedekt, nederig nog, als eer gij sterven moest.
Het zegekoor der Vlamingen stoort althans uwen sluimer nog niet.
| |
| |
Er klaagt iets dofs, - traag en treurend, - als van een Requiem, tot in de liederen, ter eere van Willems aangeheven.
Voor zulken jubelhoogtijd, hoe roerloos alles en hoe stil, zoo verre gehoor en gezicht kunnen dragen!
Beweegt nog zijne Vlaamsche Beweging, ten minste?
Is deze heele streek, zijn geboorteland, zijn strijdperk, sedert zijnen dood misschien één kerkhof geworden?
De Maagd van Vlaanderen, die daar zweefde en zwierf over de grafstee van haren uitverkorene, glijdt minzaam nijgend in zijne spookgedaante hem te gemoet.
- Edele Vrouw, zoo spreekt ootmoedig de schimme, wees mij gegroet! Mag ik van u vernemen, wat er, sedert 46 jaren, sinds hier mijn overschot is heengebracht, van ons Vlaanderen en zijne taal is geworden?
- Ach! mijn beminde vereerder, het volk heeft er, helaas! nog bijlange niet het volle recht veroverd, waaraan gij uwe uitmuntende gaven, uwe rust en uw leven hebt verpand.
Eeuwen druk, als gebergte zoo zwaar, waren immers noodig om dit kloeke volk neer te strekken onder het juk. En zoodanig afgemat was nu de reuzenteelt geworden, dat ze thans nog maar even 't gevaarte wat opligt.
Franschelarij heerscht nog altijd over Vlaanderen en Antwerpen, over Limburg en Brabant, als wingewesten door haar overmeesterd.
| |
| |
Wel werd er, na lange tusschenpoozen, ten koste van hardnekkig volharden, aan de Regeering nu en dan een wetje, met stukken en brokken ontrukt; maar blijkbaar wordt elke verleening met weerwil, als eene aalmoes, als kluifjes van den vrekdisch, den hongerigen Lazarus toegesmeten.
De afgedwongen wetten zijn daarenboven veelal niets dan ijdele voorschriften, straffeloos - en zoo ras overtreden als uitgevaardigd. Het Bewind zelf geeft meer dan eens het voorbeeld van verachting voor zijne eigen bevelen.
Al te hard zou 't mij vallen en u vervelen en vergrammen, indien ik in bijzonderheden gansch den toestand moest nagaan.
Ik toon er u dan ook eene koolschets maar van, met grove, zwarte strepen geteekend.
Alleenlijk, in dat schemerdonker, is er onlangs, bij de pijnelijke geboorte van eene stiefdochter, - onze Vlaamsche academie, door u reeds betracht, - een pinkelend morgensterreke van blijde verwachting in 't Oosten gerezen.
Het Vlaamsch ras, als geheel, krukkelt en sukkelt aan ontaarding en verbastering voort.
De talrijke menigte der kleinen, der werkers met hand en verstand, in stad en dorp, die door merg en been, uit ingeschapen aanleg, Vlamingen zijn: Vlaamsch van gepeins en gevoel, Vlaamsch van trant en wezen; eigenschappelijk, door de natuur gekenmerkt, evenals de plant, welke, naar ongeleenden
| |
| |
aard, groeien en bloeien mag; die lijdende en lijdzame massa, niet ongelijk aan mager heidekruid, bleef te lang kwijnen in de zanden en keien van zorg en armoe, van arbeid en kommer.
De taal zelve dier verlaagden verarmt en verbleekt, als dorrende bloeisel, bij gebrek aan toevoer van warmte, voedsel en licht.
De voorraad hunner woorden en spreuken, even gelijk hun dagloon, slonk allengs tot een minimum, onontbeerlijk voor alledaagsch en dagelijksch verteer.
Die verongelijkte meerderheid heeft schier alles, tot het besef toe harer misprezen eigenwaarde, verloren. Zij bekreunt zich niet om het vraagstuk, hoe ze spreken of zingen, maar wat en hoe zij eten en drinken zal.
De opperste rangen zonderen immer zich af, als vreemdelingen in hun eigen land; vreemd van zeden, vreemd van sprake, vreemd van zin.
Te veel plantsoen, van voorname geslachtboomen afgepoot, ligt niet anders meer in den vadergrond vastgehouden, dan door gretige zuigwortels, waarmede 't, gulzig als woekergewas, al de sappen opslurpt, uit eenen bodem, doorweekt van tranen, zweet en bloed.
Verhongering en verfransching, dubbele volksmoord!
De middenlaag is verdeeld in twee: eene helft neigt naar het lagere volk, de andere bauwt onheb- | |
| |
belijk den rijken stand na, die ons toch zelf al maar eene ellendige schaduw van den Zuiderbuur, in hare doenwijs, te verfoeien en te bespotten geeft.
Dat maakt, onder de levende schepsels, een eenig soort van wervelgratigen, slechts in ons bevoorrecht landjen inheemsch; een zonderling broedsel, voor de waarneming van den dierkundige zeer benieuwend: apen van apen!
De schare Vlaamsche mannen en vrouwen, redeen kunstenaren, het legioen der Vlaamsche strijders, is eene keurgroep, uit voornoemde twee klassen en half saamgelezen.
Van dezen zelfs moeten wij nog aftrekken dat uitschot van kruipers en kuipers, van mokkers en wrokkers, van benijders en droogstoppels; en van die misbakken halvelingen, die den gildenaam van Flamingant zich toeeigenen, maar in handel en wandel bewijs geven van het ongerijmdste, van het meest ergerlijk Fransquillonisme.
O! dus wenschte de zoenlievende Maagd van Vlaanderen, indien ten minste het puik van uw nakroost, oude vader! als broeders van één huisgezin, samenwerkte, gelijk het passen zou aan lotgenooten in verdruktheid, aan erfgenamen derzelfde glorie, - zij sleepten onweerstaanbaar de vijanden omver en de onverschilligen en machteloozen mede naar de overwinning
Maar helaas! er is geen gewest op de wereld, waar zooveel oneenigheid en verbrokkeling, zooveel
| |
| |
onmin en wantrouwen, als hier, het maatschappelijk leven bederven.
Het immer toenemend aantal kringen en kransen, bonden en verbonden, is niet meer uiteen te houden. 't Wordt eene Babelsche verwarring.
In de hoofdstad van Vlaanderen, in 't hart onzer gouwen, blijkt het onmogelijk, eene eenige, ruime Vlaamsche kunstenmaatschappij te vormen, die verschillige andere, overtollige, teringkranke, samensmelten en vervangen zou.
Immers, die onder een donkerblauw of onder een hoogblauw vaandel gaan, die de gele vlag volgen of de roode, - instee van, elk met zijne beginsels en zijne bestwilligheid, in dit korte leven, elkander verdraagzaamheid, achting en vriendschap toe te dragen, waar het verdiend is; - al die verscheidene strevers bekijken gewoonlijk malkaar zoo schuin en zoo scheef, dat er op den duur de heele natie scheel van zal worden.
Geen wonder dan, zoo de Vlaamsche zaak en vele andere onder eene valsche klaarte beschouwd geraken.
Ook uw honderdste verjaarfeest, patroon aller Vlamingen, wordt niet, in dit smal gemeenebest, gezamenlijk, als door één man, gevierd. Neen, ieder partijtje sluit zich, als tot eene samenzwering, in zijn lokaal daarvoor op.
Zoo wordt een onbreekbare kabel in dunne, broze touwtjes gesplitst.
En zoo versnippert uwe nakomelingschap hare
| |
| |
kostelijke sterkte, terwijl eene sluipende heirkracht van buiten overal indringt en ons met overstelping bedreigt.
Zelfs het Fonds, dat uw naam draagt, voert, onder 't kiesgeworstel der gezindheden, eenen lastigen strijd om 't bestaan.
Doch, eindelijk, indien al die vaneengescheiden troepjes dan toch nog werkelijke kampersgelederen uitmaakten, welke hunne wapens gebruiken om te schieten en te treffen, om schansen te schenden en, in de noodweer, wonden te slaan; maar ook dat niet! Onze dapperen zijn veelal met beukelaar en goedendag aan 't zwieren in de lucht, naar eenen muggenzwerm; gelijk rekruten met hunnen schermstok, zich zelven rakend, op het kazerneplein staan te draaien.
Verzoekschriften?! Werptuigen van papier!
Krijgen de verzoekers een minzaam antwoord, met veel holle beloften, ze zijn in den hoogsten hemel; krijgen ze niets, noch 't gevraagde, noch 't beloofde, noch eenig antwoord, ze sakkeren wel eens een minuutje; maar de makke, zwakke Vlamingen zijn ten slotte toch ook al tevreden.
Zij herkiezen zelfs, met onverstoorbare eenparigheid, al diezelfde wetmakers, door wie zij zoo gerust en onveranderlijk worden belogen en bedrogen. O! aan geduld hebben zij geene schatten te kort. Kregen ze nu maar eens wat ongeduld ook in de plaats!
| |
| |
Zoo wijd is het gekomen, o beschreide voorganger, o forsche kampioen voor uw vertrappeld ras! dat niet alleen de beginsels gedeerd worden, maar ook personen mishandeld; dat, bij voorbeeld, een uwer trouwste volgelingen thans door Franschdollen bureeldwang, willekeurig, tot in zijne eer, zijn bedrijf en het bestaan van zijn huisgezin wordt gekrenkt.
Een opschrift in het Fransch, boven een gemakhuisken aan den spoorweg, dat is eene geruchtmakende Vlaamsche grief; goed! Maar smaad aan Vlaanderen en zijne letterkunde, in den persoon van eenen zijner meest verkleefde schrijvers, dit schijnt velen zelfs geene quaestie van Vlaamsch volksbelang te wezen.
Evenwel, heeft bittere ervaring den geofferden Vlaming schimp en vloek, wrok en wraak tegen 't kwaad onderwezen, toch nooit zal ze hem lach en levenslust, liefde en vergiffenis, mits voldoende boeting, ontleeren.
Te fierder eerbiedig betreurt hij de braven en wijzen uit vervlogen tijden, den vroeden Willems bovenal, in wiens diepen schoot ik ons gezamenlijk lief en leed mag storten.
Geene snoodheid steelt onze herinneringen, onze hoop en ons geloof ons af.
Schoone dagen zijn vergaan, schoonere nog zijn in aantocht.
Het vreedzaam, doch machtig wapen, dat
| |
| |
eenige bevoorrechten vooralsnog hanteeren mochten, de stembrief, werd meestal tot eenzijdig staatkundige doeleinden, allerminst vooral tegen uitroeiers van den eigen landaard en ter gunste van ernstige voorvechters, in het Vlaamsch kamp, gebezigd.
Politiek heeft veel verkorven.
Ja, droevig is nog immer de gesteltenis, mistroostige schim van mijnen grooten vriend, zoo besloot Vlaanderens Maagd heure toespraak; doch ik vertwijfel niet voor de toekomst.
Wanneer, in 't kort, ook de lagere standen met het vrije kiesrecht zullen begiftigd zijn, zullen die zich omhoog beuren uit hunne ontkrachting, zich losmaken uit hunne ellende, zich vaardig en waardig toonen Willems' kinderen te wezen.
Zij zullen meer en meer den drang voelen tot verheffing en vereffening, hunnen wil daartoe volhouden, en dezen geleidelijk, zonder horting, als eene stoomzaag den sparrebalk ingedreven, alle verknoopte en verknoeste stuthouten van 't onrecht in buigzame bladen doen snijen.
- 't Zij zoo, hoogwaarde beschermvrouw van Vlaanderen, gaf Willems geest haar tot bescheid; in afwachting, door uwe onverbloemde weeklacht ontgoocheld, zink ik, moe en moedeloos, van schaamte terug in mijn graf.
Terug naar mijne schuilplaats, op de wachtsponde der dooden, waar het onschoone, 't onware, 't ongoede niet bekend is.
Daar leg ik het schuddend hoofd bij de roem- | |
| |
rijke vaderen weer: bij de Artevelden, Maerlant, Conscience, de kerels, de helden, de denkers en dichters van voorheen.
En ik noodig hen, ten dage der verjeugdiging van het zedelijk afgeleefde volk, nog eens op te staan met mij, om de nieuwe geslachten voortaan met onze nooit verflauwde zucht naar onverdelgbare zelfstandigheid voor eeuwig te bezielen (Toejuichingen.
De heer Claeys bekomt het woord om een ofdicht aan Willems voor te dragen.
|
|