[Aanspraak van den heer P. Génard]
Ik dank U, M.M. voor de welwillende woorden, die gij mij als collega gelieft toe te sturen; ik dank U ook hierbij te hebben herinnerd dat ik aan de inrichting der laatste Antwerpsche feesten heb deel genomen.
Inderdaad, van het jaar 1854 af, wanneer voor de eerste maal, sedert 1561, een Landjuweel te Antwerpen werd gevierd, heb ik het mij ten plichte gemaakt bij te dragen tot het welgelukken van al de plechtigheden, in het belang zoo wel der nationale kunst als in dat der Nederlandsche letteren ondernomen.
Grootsch en indrukwekkend waren de onlangs te Antwerpen gevierde feesten, en wij waren gelukkig vast te stellen dat de oudvlaamsche geest, die de vroegere rederijkkamers bezielde, nog immer in onze huidige maatschappijen, kringen en bonden voortleeft; de naam is gewijzigd, de daad is gebleven; het enkel woord Landjuweel was voldoende om, zooals ik in eene vroegere zitting zegde, in de tijdruimte van veertig jaren de bevolking onzer stad tot driemaal toe in begeestering te brengen; getuige daarvan de St.-Lucasfeesten van 1854, het groote kunstfeest van 1861 en de feesten van 1892.
En hoe kon het anders zijn? Deze feesten hadden plaats in eene der meest Vlaamsche steden des rijks en de plechtigheden, die zij geroepen waren te herinneren, waren echt Vlaamsch, ofschoon men gepoogd heeft hun eenen Franschen oorsprong toe te kennen. De prachtige stoet, die onlangs de straten der stad