| |
| |
| |
Prudens van Duyse.
Feestzang door Emanuel Hiel.
1. Schoonheid. - kunst.
En het zong, zoo lief om te aanhooren,
En het zong zoo zoete, zoo zoete...
Ja, door gansch ons Nederland,
Dat het volk met vreugd, en met groete,
Naar 't kind kwam van allen kant.
't Is feest! 't is dichterfeest!
Gij, die de klaarste stralen,
Gij, die de puurste geuren
In ons gemoed deedt dalen...
Gij, die deedt kunsten fleuren,
| |
| |
Ge zingt voor ons de fijnste liedjes,
We zongen ze, zoo blij als bietjes,
Beladen met de bloemenstof,
In weide, heide, bosch en hof...
Gij, die voor kindren, vrij en vroom,
Verschijnt in schoonen tooverdroom,
Gij werdt met ons een teeder kind,
Daarom wordt gij door ons bemind.
Gij, die zoo diep in onze zielen drongt,
Gij, die des menschen lief en leed bezongt,
Gij, die door wondre klanken onderweest,
't Is heden uwe feest, o groote geest!
De zomer, met zijn rozen rijk versierd,
Wordt niet door ons met zooveel vreugd gevierd,
Als gij, gij ideale dichterheld!
Als gij, die onder 't lachend lindeloover,
De maagd bezongt, vol zuiver zielgetoover;
Gij, die als leewerk schettert in het veld,
Die, als de nachtegaal, in bosch en bloemen,
De gade heerlijk dorst, als lichtglans, roemen,
| |
| |
Gezangen schonkt met lust en drift en smerten,
Ja vondt den weg tot onze moederherten,
Gelijk den liefdepijl, die van de peze snelt.
Van fierheid, voor uw beeld in brons,
Uw ziele suist en bruist in ons...
't Is zomertijd, 't is gouden tijd!
Hoe golft het geurend graan verblijd!
De Schelde ruischt een breed gezang,
Hoort rollen 't flonkrend golfgedrang...
De Dender neurt zijn deuntje meê,
Als een gezoen van vreugd en vreê...
Doch hooger, uit de hemelsfeer,
Daalt een gezang ter aarde neer,
Dat klaarder, grootscher, voller klinkt
Dan al wat hier ter wereld zingt...
Dat tuigt van schoonheid, kunst en kracht,
Gelijk de zon, die boven stormen lacht.
| |
| |
Het streelt ons met het diepste welbehagen,
Het baadt onz' jonge ziel in wellustdroomen.
Met innige helderheid, door jeugd en deugd gedragen,
Doet het de liefde tot de schoonheid komen.
't Is dichterzang, 't is heldenzang!
Zoo helder als de beiaardklank:
Verheven geest, 't is uw gezang!
Het dreune lang, ja, eeuwig lang,
Zoo vroolijk als de beiaardklank:
Het heffe ons uit den aardschen dwang!
Wij knielen vóór der kunsten troon,
En vlechten, ziener, de eikenkroon,
Het manlijk loon, 't onsterflijk loon,
Voor uwe hymnen hemelsch schoon.
Hee! waar de dichtkunst roerend boeit?
Daar is 't, waar 't kind het weligst bloeit!
| |
| |
Voor u, o, uitverkoren dichterzoon!
Bij 't galmen uwer hymnen, hemelsch schoon!
| |
II. Waarheid. - godsdienst.
Lieve gespeelkens zingt allen nu meê,
Den braven man, zijne werken;
Prijzend en waarheid, mildheid en vreê,
Om ons gemoed te versterken.
Ja, al te zamen, ja, al te zamen:
Hoort ge 't brommend klokgebons?
Hier, hier rijst de Meester hoog in 't brons.
Laat nu zijn zegezangen zwieren
Met englenstemmen, die de Godheid vieren.
| |
| |
Wen wij, lieve kindren, bidden,
Heer, verschijnt Gij in ons midden!
Minzaam blikt Gij dan naar ons:
‘Laat de kleinen tot mij komen,
'k Zal hun zieltjes, zacht als dons,
Met de waarheid overstroomen’.
Heil! dat leerde ons mild de Meester.
De grootste deugd is God beminnen,
En de eelste deugd is rein te zijn...
Hij gaf ons goedheid in de zinnen
En leerde ons stil verdraagzaam zijn.
De grootste vrijheid: God vereeren!
In logenzin zit slavernij.....
Die waarheid dorst de Meester leeren:
Ze toovert alle zielen vrij.
Hoort ge 't brommend klokgebons?
Hier, hier rijst de Meester hoog in 't brons!
Rei van Meisjes en Knapen.
Laat uw gewijde hymnen galmen,
Laat klimmen myrhe en wierookwalmen,
o, Maagden, moeders zingt zijn liefdepsalmen!
| |
| |
Hoort ge 't brommend klokgebons?
Hier, hier rijst de Meester hoog in 't brons
't Kind groeit op, als tengre heester,
Jong, men plooit het naar men wil.
Maar ons hert, aandachtig, stil,
Luistert diep naar onzen Meester:
‘o, God, die al wat waar is maakt,
Ons ziel is gansch u toegewijd,
Voor U is 't dat ze minnend blaakt;
Gij, Schepper, die genadig zijt,
Wil, dat eenieder zich verblijd',
In uwe goedheid, schoonheid, liefde!
Indien de mensch u somtijds griefde,
Vergeef het hem! vergeef het hem!
o, Heere, laat uw milde liefde
Steeds lichten voor de ziel van ons;
Dat wij, met U te dienen, immer vinden
De waarheid, die den geest ons zal ontblinden...
Heer! dat uw wil ons steeds begeester!
Heil! heil! dat leerde ons zoet de Meester,
Hoort ge klinken 't klokgebons?
Schittert hoog in 't klinkend brons,
| |
| |
Rei van Vrouwen en Kinderen.
Laat zijn Godsgezangen schallen,
Bruisend, als de watervallen,
Van het Westen naar het Oosten,
Van het Noorden naar het Zuiden,
Uit den donkren in het licht!
Laat zijn heilge woorden luiden,
Om de menschenziel te troosten,
Met den glans van 's Heeren aangezicht.
In 't morgenrood, de zonnestraal,
Die siddrend uit den hemel valt,
De donder, die door wolken knalt,
Ze spreken siddrend Godes taal...
Het bang gebrul van d'oceaan,
Het zacht gelek der kindertraan,
Het ruischen van 't geheime woud,
Met duizendstemmig woest of vreugdgeschal.
Het somber grollend woud!
Der wilde dieren oponthoud...
Het groene weemlend woud,
Den lieven vogels toevertrouwd...
Het balsemgeurend, stil, stiltreurend dal;
| |
| |
't Oneindig Heel, het eindloos Al,
Die juichen eeuwig: God is overal!
Gelijk de waarheid en het licht,
Straalt Hij in ieders aangezicht,
Van eeuwigheid, tot eeuwigheid!
Begeestering in angst, en volheid in 't geloof.
We blijven niet voor 's Meesters stemme doof.
Die leert: moet 't lichaam kwijnen, sterven,
Is 't aanzijn hier een visselspel,
Hij, die de waarheid heeft betracht,
Hij, die den dood steeds heeft veracht...
Rei van Vrouwen en Kinderen, angstig.
| |
| |
Hij, die volgt het Godsbevel,
Rei van Vrouwen en Kinderen.
Hij wordt den grooten Geest gelijk,
In 't eeuwig glanzend Rijk!
Vol eindloos vreugdgegons,
Hij viert gedurig feest er!
Dat leerde ons mild de Meester.
Klinkend galmt het klokgebons;
Rijs, rijs op in 't blinkend brons,
Hij, met Godes geest bezield,
Hij, doorgloeid met 's Heeren zon,
Puttend uit die hemelbron,
Zong, hetgeen nooit wordt vernield...
Godes goedheid, wil en macht!
| |
| |
| |
III. Liefde. - vaderland.
We zijn allen kindren goed
Ons bruisen borst en bloed,
De eere van ons vaderland!
't Ros Beiaard maakt zijn ronde,
In de stad van Dendermonde,
Klein van goed en hoog van moed,
Ziet het peerd rijdt in den stoet!
We zijn allen kindren blij,
En we draaien in t gerij,
De eere van ons vaderland!
Gij, met uw frissche toovergeuren,
Gij, die in ons de liefde ontbrandt,
Gij doet ons minnen, lachen, treuren,
Gij, dierbaar heilig vaderland!
| |
| |
Gij, met uw weiden, wouden, stroomen,
Gij, met uw zee en zingend zand...
Gij doet ons minnen, handlen, droomen,
Gij, dierbaar heilig vaderland!
Rei van Knapen en Mannen.
't Land onzer vaders, ons Nederland,
Heeft hij verdedigd, met kloek verstand!
Rei van Meisjes en Moeders.
Heeft hij verdedigd, met hert en ziel,
Tot hij al zingend bezweek en viel...
Klinkt nog van oord tot oord:
Dan goud en zilver waard,
Wanneer het, in der helden hand,
Bevrijdt het heilig vaderland!
Voor gansch het rijksgebied,
Wanneer het, als profetentolk,
Verklaart: de Taal is gansch het volk!
Allen, Volle Rei, met kracht.
De Taal is gansch het volk!
| |
| |
't Ros Beiaard maakt zijn ronde,
In de stad van Dendermonde,
Klein van goed en hoog van moed,
Ziet het peerd rijdt in den stoet!
We zijn allen kinderen saam,
Voor de eer van ons vaderland!
Die eer is hij, de dichter vlaamscher vrijheid,
Die eer is hij, de bron van Vlaandrens licht,
Hij heeft in ernst, hij heeft vol milde blijheid,
De liefde voor ons land in 't volk gesticht,
De moedertaal met wetenschap verbonden,
Versmolten met de liefde in ons gemoed;
De kunst verspreid, als Geest door God gezonden
In trouwe recht, in waarheid goed en vroed;
Hij lei op rozenlippen, met het zoetst geween,
Gezangen, als de liefde rein en malsch...
Rei van Meisjes en Knapen.
| |
| |
zielegloed en zonnegloed.
De taal is gansch het volk!
Zijn leven was een rustloos strijden,
En schoon hij nooit den zege zag,
En moest hij door belagers lijden,
Toch zong hij: eens zal 't worden dag!
Sloeg men hem wonden, hij droeg bloemen,
Vol frischheid geurend overal;
En waar hij kon zijn Neerland roemen,
Daar klonk zijn zang, als hemelval.
De taal is gansch het volk!
o, Gij, die hebt het heilig recht gewild,
Die zaagt uw Vlaanderland ontaard,
Die zaagt uw vaderland vol wonden...
Gij, trooster, gij zaagt in den kolk
| |
| |
Gij reest om waarheid te verkonden
En riept, ten kamp bereid,
Als redding uit: de taal is gansch het voll
De taal is gansch het volk!
's Dichters wiege, blijven wij steeds gestand
Hij, die het trouw bezong,
Voor 't volk naar 't schoonste dong!
Blij juichen wij aan 't Scheldestrand,
God bescherme t' allen kant,
O Vaderland, voor u te strijden,
Dat was zijn innig zielsverblijden!
En glanst zijn beeld, in volle pracht,
Dát moest hem 't dankbaar nageslacht!
Zijn dichterroem zal eeuwig leven!
Dat overal zijn zangen zweven!..
Ze wekken 't Vlaamsche volk in bond,
Rondom zijn beeld in Dendermond!
| |
| |
De oude wijzen of volksliederen van Dendermonde, die nog in den mond leven, werden in dees gedicht, natuurlijk eenigszins gewijzigd, benuttigd. Als daar zijn: Er is een kindje geboren, ook gekend in Fransch Vlaanderen; Lieve gespeelkens zingt allen nu meé, heeft de beweging van het Dendermondsch kermislied: Lieve gebureman komde ge meê; We zijn al kinderen goed en 't Ros Beiaard maakt zijn ronde, is het algemeen 't Rosbeiaardliedje, door mijn geachten vriend Florimond van Duyse, des beroemden dichters zoon, zoo keur- en kunstvol en tevens eenvoudig getoonzet. Hoog, 't vaderland, is geschreven op de wijze van het eeuwenoude Sint-Sebastiaans gilde van Dendermonde, voor de eerste maal getoonzet en uitgegeven door wijlen mijn vriend Klemens Wytsman, in 1852, op een mijner liederen.
|
|