Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVondel, en de Catalaansche dichtkunst.
| |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
eeuw, zoo zij hij het weer in de XIXe en nog meer in de XXe eeuw, niet slechts, gelijk voorheen, in de Noordnederlanden alleen, maar thans, gelijk nog nooit, èn in de Noord- èn in de Zuidnederlanden. De zoon van Zuidnederlandsche ouders, Vondel, werd in de Noordnederlanden, te Amsterdam, op Sint-Lucasfeest, door eene keur van meer dan honderd geesten, gekroond tot Koning van den Nederlandschen Zangberg Apelles kroonde Apol - en, gelukkig dat het gebied der moedertaal zich verder uitstrekt dan de grens van het vaderland: Broeders, wij die allen weten
Waar de Nederlanden zijn:
Aan de Lei en aan de Nethen,
Aan de Maas en aan den Rijn;
Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland.Ga naar voetnoot(1)
Maar daar en hier is er slechts één Koning-keizer; niet dat ik wil spreken van dien Zuidnederlander, zoon van Gent, Keizer van Duitschland en Koning van zoo vele rijken als de zon bestraalt, die Charle-Quint, welke de 17 Nederlanden wist te omstrengelen met één band, - ach! ware die nooit verbroken, - die bond van eendracht en macht, welke onze Nederlanden maakten tot het pronkjuweel van 's keizers diadeem; neen, ik wil hier gesproken | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
hebben van dien anderen Zuidnederlander, zoon van Antwerpsch bloed, van Vlaamsch bloed, van Nederlandsch bloed in zijn zuiversten en krachtigsten gloed; ik wil spreken van Vondel, den koning der Moedertaal, die den rijkdom en de beweging en de geestdrift van het Zuiden wist te paren aan de bedaardheid en de beschaafdheid en de berekende kunst van het Noorden. Vondel is de Cresus onzer taalschatten; Vondel is èn de Mozart èn de van Beethoven onzer taalmelodieën en onzer taalsymphonieën. De scepter des Keizers met het zwaard werd verbroken, zijn rijk verbrokkeld; maar de scepter van den Keizer met de pen, met de harp, blijft nog regeeren èn hier èn aan den overkant: Van 't Y en 't Amstelstrand
Tot verder dan de grens van 't Belgisch Vlaandrenland:
‘Tot aan het einde van den grooten oceaan,
Zoo wijd men ooren vindt die Duitschen klank verstaan.’
En nog is Vondel meer dan de Koning der Nederlandsche moedertaal, hij is de Koning der Nederlandsche eendracht, de koning des vredes tusschen de vrijheden der Leeuwendalers. Welke ridder zonder vreeze en zonder blaam heeft meer dan 70 jaren lang strijd gevoerd, gelijk onze Vondel, voor de vrijheid van zijn volk en de onafhankelijkheid van zijn land; voor den eerbied der deugd en der vrouw, maagdelijke jonkvrouw, teedere echtgenoote, zorgvolle moeder; | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
strijder en belijder van de rechten des volks tegen de aanmatigingen der regeeringen, van Koning of Keizer of Republieken op het groot staatstooneel, alsook van Schouten en Burgemeesters op het klein staatstooneel, de gemeente, Strijder en belijder was hij altoos, maar zonder zweem van kleingeestigheid, zonder zweem van afkeer of wrok of haat der tegenstanders, altoos strijdvaardig belijder voor Christus en zijne Kerk: altoos strijdvaardig voor de erkenning en den eerbied en de rechten van het gezag in den Staat en in de Kerk. Vondel was, wat wij Nederlanders nog meestal zijn, ook heden nog, ook uw spreker: koningsgezind betrekkelijk het staatsgezag en tevens republikein betrekkelijk de volksvrijheid. Van daar die hulde van het Sint-Lucasfeest; eene hulde, zooals aan niet één dichter eener gouden eeuw, bij welk volk en in welk land dan ook, ooit werd gebracht in tijden en bij strijden als die der XVII eeuw in de Noordnederlanden. En juist daarom kan mij die Sint-Lucastriomfdag niet voor den geest komen, of mijn gemoed is genegen een woord van hulde te spreken, te zingen, ter eere van hen, die genoeg onbekrompen van zin, en genoeg grootmoedig van harte waren, om hun edelmoedigen tegenstander op velerhande gebied, met zegezangen en lauweren te kronen. Laat dat kroningsfeest van den Zuidnederlander in Noordnederland ons allen een onsterfelijk toonbeeld en voorbeeld zijn, hoe ook wij, in onze dagen, | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
binnen de grenzen van ons vaderland, wel tegenstanders maar geen vijanden mogen hebben: hoe ook wij er steeds naar moeten streven om eendracht en vrede en samenwerking, tot vreugd en heil van vorst en volk, te handhaven of te stichten, te bevorderen en te versterken. Dan kan de naderende toekomst ons in haar schoot nog gouden jaren dragen, waarbij elk Leeuwendaler wel zal herhalen: 't Is bruiloft in de weide,
't Is bruiloft op het land;
Nu danst om deze beide
En huppelt hand aan hand
Om Hageroos en Adelaart
Door reine liefde en trouw vergaard.
De Zuid- en Noordzij paren.
Het Leeuwendal geeft melk en room,
Gelijk in vroegre jaren:
Het is al boter tot den boom.
Zoo was het niet altijd, noch in het huis, noch in het hart, noch in het openbaar leven van den Zuidnederlander, gekroond in de wereldstad van Noordnederland, te Amsterdam. Zijn leven was een onafgebroken strijd tegen de onwetendheid tot de hoogste ontwikkeling: en zoon van den geringen burgerstand, werd hem niets geleerd dan wat lezen en schrijven in zijne moedertaal en wat rekenen. Alleen door eigen ijver heeft hij, bij het broodwinnend werk van zijn stand, zich toegelegd op studie en heeft zich weten op te werken tot de hoogte, waarop Apelles hem tot Apollo kroonde, tot de hoogte waarop ook onze XIXe eeuw hem | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
kroonde èn in het Noorden, op de boorden van het Y en den Amstel, èn in het Zuiden op de boorden der Schelde. En omdat eene Academie niet is eene liefhebberij van taal en letteren tot eerlijk tijdverdrijf, maar moet zijn een machtige hefboom in de Maatschappij, tot verheffing in orde en vooruitgang, in zedelijke en geestige, in stoffelijke en geestelijke aangelegenheden, zoo mag ook Vondel worden verheerlijkt hier in de Koninklijke Vlaamsche Academie, onder een nieuw gezichtspunt, namelijk als een echt Nederlandsch toonbeeld van den werkman. Voor een uitgelezen gehoor van zoo hoog eene ontwikkeling als de geëerde vrouwen en de geleerde mannen, voor wie ik het voorrecht heb te spreken, het eerst van de Buitenlandsche Eereleden - gisteren liet zich een der Vlaamsche leden onzer Vlaamsche Academie, een mijner vrienden, het woord ontglippen, tot uw spreker gericht: ‘gij zijt de eerste vreemdeling die in de Academie spreekt.’ Tegen dat woord, in een onbewaakt oogenblik gesproken, heb ik onmiddellijk protest aangeteekend, en gezegd: ‘de eerste buitenlander, wilt gij zeggen, en ja, dat kan er eenigszins door, maar de eerste vreemdeling, neen, dat moet herroepen worden: een taalbroeder, is geen vreemdeling’. Met dat woord was mijn pleidooi gewonnen -. Ik spreek dus als zoon van onze moedertaal en sprekend, zooals ik pas zeide, voor een gehoor zoo ontwikkeld als het hier tegenwoordige, is het niet noodig dat ik mijn nieuw gezichtspunt uiteenzet, het zij genoeg voor | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
het oogenblik dat ik het aanstippe: onze Vondel is, ten heil van tijdgenoot en nageslacht, een te bekronen voorbeeld voor de werkende standen, hetzij ze werken met de hand, of met het hoofd, of met beide te zamen, gelijk hij, ijverig, volhardend, niet overmoedig in voorspoed, niet wankelmoedig in tegenspoed; want ook hem ging het niet altijd naar wensch; verre van daar; ook aan de lucht en den hemel van zijn leven rezen stormen op, trokken donderwolken samen; ook in zijn gezin werden er tranen gestort, en kreten van smart en wee geslaakt; maar de donderwolken losten zich op, gisteren hier over de Vlaamsche gouwen, in dikke zoele regendroppelen, die met millioenen vallend, meer dan zilver, ja, goud waard zijn: 't Was bruiloft in de weide,
't Was bruiloft op het land.
Zoo ook waren de beproevingen in het leven van onzen Vondel: hij werd meer dan eens beboet aan het weinige zilver of goud, dat hij zuur verdiend had; en wat had hij gedaan? Daden, die hem de edelste ridders, daden, die hem de edelste koningen hadden mogen benijden: hij had de onschuld eener ter dood veroordeelde koninginne, Maria Stuart, verdedigd en verheerlijkt; hij had de vrijheid des volks, en, naar hij meende, een held der volksvrijheid, Oldenbarneveld, verdedigd en verheerlijkt. En na die stormen, en andere van niet minder zwarte vooruitzichten, brak de zon van Vondel's leven met te meer glans en grootheid door de ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
scheurde wolken heen. Elke strijd en elke beproeving diende slechts om Vondel's eer en glorie en deugd te verhoogen en te versterken. Dante, de eindeloos en terecht hooggeprezene dichtervorst van Italië, werd onlangs bij eene plechtige gelegenheid, niet vreemd aan de Vlaamsche Academie, in vergelijking gebracht, te dezer stede, met Vondel. Het mag gezegd, met alle erkenning en hoogste waardeering van Dante, het is Vondel die, als burger van den Staat, boven Dante de kroon spant. Edoch hebben de Italianen èn Vlamingen èn Hollanders verre overtroffen, sints eeuwen overtroffen, gelijk ze hen ook nog in onze dagen voortdurend overtreffen, in het studeeren, in het verklaren, in het verspreiden, in het verlichten van hun hoofddichter. Is iemand uwer ooit in Italië of bij een bemiddelden Italiaan in het buitenland, gegoede woningen binnen getreden, of gij hebt er ook eene uitgave, meestal eene prachtuitgave van Dante aangetroffen. Is het ook aldus met Vondel gesteld te onzent? Wat zeg ik? En ik zeg het met treurnis in het harte, omdat het feit een smetje op onze vaderlandsche eer is; te onzent, bij rijke Vlamingen, en niet minder bij rijke Hollanders, vindt men niet zelden wel een prachtuitgave van Dante..... maar van Vondel....? De Taalkamers en de geleerden en de dichters, die in Italië en aan de scholen Dante toelichten en beter leeren begrijpen en daardoor hooger leeren waardeeren, zijn legio, zijn schier ontelbaar; hoe | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
is het aan onze scholen? Met een innig genoegen heb ik onlangs nader kennis gemaakt met de zeven studiën over het leven en de werken van Vondel en met het verslag over de Antwerpsche Vondelfeesten door Gustaaf Segers, leeraar aan de Normaalschool te Lier. Ik reken het mij ten plicht de waarheid tot haar recht te laten komen en rechtuit te bekennen, dat België, met zijne Antwerpsche Vondelfeesten Holland verre heeft overtroffen en dat die zeven studiën reeds nu een waardigen en voortreflijken Vondel-verkaarder aanwijzen, al is hij gelukkig niet de eenige in Vlaanderenland. Vondel te verklaren en te doen waardeeren bij onze land- en taalgenooten is niet het eenige middel om beschavende en bevredigende, veredelende en verheffende gedachten en denkbeelden en gevoelens ingang te doen vinden bij het volk; wij moeten trachten hem en onze moedertaal ook in het binnenland te doen waardeeren, te doen triompheeren, tot heil van allen en tot bijzonderen roem der Nederlanden, ons aller dierbaar vaderland. Mogen wij hier dan nu die triomfen van Vondel in het buitenland aantoonen. Worde dan in herinnering gebracht het nieuwe pleidooi voor Vondel uitgegaan van een Europeesch Congres in België, het ‘Congrès Artistique Universel’ te Antwerpen in 1800 een of twee en zestig? Een woord aldaar gesproken over Vondel, heeft nu reeds in Engeland, sints bijna zeven jaren, een Vondel waardeerend werk in het Engelsch geschreven te voorschijn ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
roepen. Mag ik dat, zoo bondig mogelijk, laten aanstippen door den schrijver van dat werk van 223 bladzijden, den heer George Edmundson, M.A. late fellow and tutor of Brasenose, College, Oxford, enz., hem terechtwijzende waar hij van de feitelijke waarheid afdwaalde? Volgens de Engelschen is hun Milton een der grootste dichters van alle eeuwen en alle volken. Aan die Milton-verheffing hebben ook de Franschen het hunne gedaan. Zelfs nog Chateaubriand, in zijn ‘Génie du Christianisme’, helaas! buigt hoofd en knie voor zulk Engelsch genie. Welnu, te Antwerpen werd gezegd, en daar voor het eerst, dat Milton met zijne drie hoofdwerken is opgetreden na Vondel, en is gebleven beneden Vonde!, die hem was voorafgegaan met drie Nederlandsche meesterwerken, waaraan Milton's drie grootste poëma's: het Verloren Paradijs, het Herwonnen Paradijs, en Samson Agonistes, zoo veel geborgd hebben. Het uitvoerig aangewezen en onloochenbaar bewijs dier belangrijke stelling, welke Edmundson in 1885 uitgaf en uitwerkt als hadde hij ze het eerst gevonden en opgesteld, kan men lezen, eerstens, in het Fransch verslag over dat Congres Artistique Universel, en tweedens, in het te Roermond bij J.-J. Romen in 1800 één en zestig verschenen boekwerk Joost van den VondelGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
Edoch, laten wij Mr. Edmundson zelf ons hooren vermelden hoe hij er toe gekomen is om dat thema te behandelen, daar hij als Engelschman natuurlijk voor de gloriezon van Milton in bewondering mag juichen. Het mag zelf menig Engelschman verwonderen wat Mr. Edmundson niet aarzelt te bekennen betreffende hun Milton en onzen Vondel. Op de laatste bladzijden zijner lange inleiding zegt hij, ‘bij M. Masson eene slotbemerking te hebben gelezen die hem het eerst er toe leidde de nasporingen te doen, welke in zijn nu verschijnend boekwerk (Milton en Vondel) vervat zijn’. En wat voor eene bemerking was dat dan? Namelijk: (‘ As follows: This chapter of Todd is the most complete compilation on the subject, save that it omits the Dutch Poet, Joost van den Vondel, from the list pf Milton's creditors. The claims of this poet have been urged in Antwerp and elsewhere since Todd's chapter was written.’) dat Todd de meest volledige lijst had opgemaakt van Milton's ‘creditors’, maar toch niet had laten gelden de eischen van den Dutch Poet Joost v. Vondel, welke eischen men te Antwerpen en elders met aandrang had gesteld, toen reeds dat hoofdstuk van Todd geschreven was’. Aldus was het gezegde te Antwerpen den heer Edmundsons uitgangspunt en de eerste spoorslag tot de nasporingen, welker uitkomsten nu aan het publiek worden medegedeeld. Over die uitkomsten mogen de Nederlanden voorloopig te vrede wezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Het lag voor de hand, zal elkeen meenen, dat de Engelschman begon met kennis te nemen van wat er in Antwerpen was gezegd. Heeft Milton's landgenoot dat gedaan? Hij zegt er geen iota van. Zelfs zou hij te Amsterdam geweest zijn en bij ons, nu helaas overleden mede-eerelid, Dr. Jos.-Alb. Alberdingk Thijm, inlichtingen hebben ingezameld; maar bij den Nederlander die te Antwerpen het eerst van allen de eischen van Vondel's recht deed gelden; die in schier alle hoofdsteden der Nederlanden die eischen had verkondigd en bewezen; die reeds in 1861 het hierboven genoemde werk, verschenen te Roermond, had geschreven, daar heeft Mr. George Edmundson, tot zijn schade, niet aangeklopt. Dat evenwel Alberdingk Thijm, aan wien dat Roermondsch werk was opgedragen, en dat hij in zijn boekhandel wel voor een ieder zal hebben te koop gehad, voor den heer Edmundson zou hebben verborgen gehouden, is moeilijk aan te nemen. Dat Dr. Jos. Alberdingk Thijm, zoo hoffelijk dienstvaardig voor elk letterkundige, ook al zijne Dietsche Warande, waarin over Vondel en Milton was gehandeld, zou hebben gesloten gehouden voor den ieverigen Engelschman, is even onverklaarbaar, Ook dat is jammer voor het werk van Mr. Edmundson, die nu met veel ophef onware stellingen verkondigt, waarvoor de Nederlanders zouden moeten beschaamd staan. Dat zullen wij met on wederlegbare feiten en cijfers uitvoeriger bewijzen | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
in de volledige uitgave dezer rede, die bij gebrek aan tijd, hier moet worden ingekort. Intusschen is de helft van het Antwerpsch programma nu uitgevoerd door Mr. Edmundson. Ware dit gedeelte ondernomen door een Nederlander, elke Engelschman zou, alvorens ons boek te lezen, ons vooruit hebben verweten, dat een overdreven Hollandsch nationaliteitsgevoel ons tot den strijd aanzette; ons werk zou geen ingang hebben gevonden in de Engelsche wereld. Maar nu het een Engelschman is, die onze Antwerpsche stellingen voor zijne taalgenooten opbouwt als op den hechten grondslag der waarheid gegrondvest, kunnen wij zeggen, dat Vondel een tweede zegetocht houdt bij de Engelsch verstaande volkeren. Mr. Edmundson bewijst op zijn beurt, ‘dat Milton Hollandsch heeft geleerd; dat Milton Hollandsch verstond en las; dat Milton ook Vondel heeft gelezen en onder den machtigen en voortdurenden indruk van Vondel's werken is gekomen, en veel, in elk zijner drie grootste poëma's, aan Vondel verschuldigd is.’ En juist dat was het, wat voor den eersten keer aan de letterkundige wereld is gezegd geworden te Antwerpen. Er is nog meer gezegd, maar daarover kunnen wij hier niet uitweiden. Wij juichen Mr. Edmundson toe in alles, waarin hij aan Vondel laat recht wedervaren; wij zullen den geëerden tegenstander bestrijden waar hij te kort doet aan de bekende waarheid en zich aanmatigt het eerst te hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
gedaan, wat jaren vóór hem was gedaan in de Nederlanden, door een Nederlander. Leuven en Amsterdam zullen het betoogen. Welke Nederlander zou niet juichen als hij dien Engelschman aan zijne taalgenooten, bij zoo vele millioenen in alle werelddeelen verspreid, hoort bekennen - hier slechts één citaat over elk der 3 poëma's -: 1o ‘dat men in Vondel's poëma, in de omtrekken van zijn Lucifer-drama, het geheele schema van Milton's Paradise Lost aangegeven vindt; en dat de in het oog springende kenmerkende trekken der beide poëma's volkomen dezelfde zijn’. ‘En niet alleen dat, ook de hoofdgebreken, die de eerste critici van het Verloren Paradijs tegen Milton lieten gelden, zijn juist dezelfde, welke Vondel's Lucifer werden ten laste gelegd’. 2o Dat het plan en de beschrijvingen van Vondel's Epos, Joannes de Boetgezant: in nauwe aanverwantschap staan, met zekere gedeelten én van het Verloren Paradijs én van het Herwonnen Paradijs.. in which Milton follows Vondel: 3o Milton's Samson is ‘much indebted’, veel verschuldigd aan Vondel's Samson’. Maar wat verzekert Mr. Edmundson verder op zijn blz. 13? ‘Dat de studiën van de navorschers der laatste jaren het niet verder hebben gebracht dan tot die vergelijking met Lucifer; daarmeê begonnen zij en daarmeê eindigden zij.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
En wat is de feitelijke waarheid? Dat er ten jare 1863, in Amsterdam voor ‘Felix meritis’, het genootschap waarvan alle leden insgelijks tot de hoogst ontwikkelde kringen der hoofdstad behoorden, eene spreekbeurt heeft plaats gehad, ook door de Amsterdamsche dagbladpers met niet weinig lof vermeld, bij welke spreekbeurt het algemeen samenstel van Milton's Verloren Paradijs, doch vooral ook zijn Eva, aan de vuurproef der beoordeeling en vergelijking met Vondel's werk ‘Lucifer’ en zijn ‘Adam in Ballingschap werd onderworpen. In ‘De Dietsche Warande’ (VIIe D. 2e Afl. blz. 162) van het jaar 1800 vier en zestig - dus meer dan 20 jaren vóór Edmundson - staat gedrukt: ‘Het is nu twee jaren geleden, dat er eene voordracht in “Felix Meritis” gehouden werd ten betoog, dat Vondel grooter genie is dan Milton; dat Vondel verre boven dezen wereldberoemde de kroon spant in het scheppen van karakters, als daar zijn Lucifer en zijne mededuivels, Michaël en zijne heilgenooten, Adam en Eva, de koning en de koningin van het Eden.’ En op blz. 163, in de nota aan den voet der blz. het volgende: ‘Het tafereel dier karakterschilderingen was uitsluitend ontleend aan “Lucifer” en aan “Adam in ballingschap”, twee treurspelen, die ik in mijne schatting van Vondel's meesterstukken nooit van elkander gescheiden heb, al zijn er dan ook zoo velen, waaronder een | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
Witsen Geysbeek en anderen op zijn woord, die zeven meesterstukken van Vondel's tooneel opnoemen en Adam in ballingschap, een stuk des paradijzes waardig, niet eens schijnen te kennen.’ En verder in ‘De Dietsche Warande’ van het jaar 1800 vijf en zestig, VIIe Deel, Derde Aflevering, blz. 194: van de gelegenheid, die ons door de voorlezing over eenige vrouwenkarakters in Vondel's dramatische werken wordt aangeboden, maken wij gebruik, om uit onze voor twee jaren in Felix Meritis gehoudene redevoering de vergelijking mede te deelen, die wij destijds instelden tusschen Vondel's voortreffelijke schildering in het karakter van Eva en die van het meest klassieke en beroemdste heldendicht, dat Engeland als het gevierde model aanwijst in het Paradise Lost van John Milton. ‘Aan de zijde van de Nederlandsche Eva verschijne thans de Engelsche Eva.’ Aan dat thema werden in diezelfde Aflevering nog 31 bladzijden besteed. Maar wat verzekert Mr. Edmundson op blz. 13? ‘De tot nog toe ingestelde vergelijking tusschen Vondel's Lucifer en Milton's Verloren Paradijs was zeer vluchtig en van een zeer oppervlakkigen aard’. En wat is de feitelijke waarheid? Dat er in den Haag, voor Oefening kweekt kennis, een genootschap waarvan de leden tot de meest ontwikkelde kringen der hofstad behooren, al voor jaren eene breedvoerig in de Haagsche dagbladen besprokene spreekbeurt plaats had, uitsluitend en alleen over | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
den Satan van Milton en den Lucifer van Vondel. Die vergelijking was, naar ik meen, noch vluchtig noch oppervlakkig. Zij nam den heelen avond in. Wat is de waarheid? Dat er te Leiden voor ‘Doctrina’ der Universiteit eene spreekbeurt was gehouden, reeds jaren geleden, waarin vooral de Adam van Milton werd vergeleken met den Adam van Vondel. Die vergelijking was, naar ik vermeen, noch zeer vluchtig noch oppervlakkig. De geheele avond werd eraan besteed. Te Aalst, in België, te Alkmaar in Noordholland, en te Maastricht, werd de vergelijking ingesteld tusschen de Engelen in Vondel's werken en de Engelen in Milton's werken. Te Luik werd de vergelijking van Milton's en Vondel's werken ten opzichte der Godheid ter beschouwing gebracht. Nadat Mr. Edmundson, in strijd met de waarheid, verder, steeds onverandwoordelijker in zijne beweringen, zijnen lezers heeft voorgehouden dat zelfs de navorschers der laatste dagen, p. 13-14 ‘with the ‘Lucifer begun and ended’, zal hij hun aanzeggen op hoogen toon wat hij, Engelschman, het eerste van alle letterkundigen, ontdekt heeft tusschen Vondel en Milton. Jammer voor hem, dat die stellingen van Antwerpen ook werden tentoongesteld en uiteengezet in de Ve Section, Congrès internationaux. Exposition internationale coloniale et d'Exposition générale, Amsterdam, MDCCCLXXXIII. | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Het verslag van die ‘IIIe Partie; Questions Artistiques et Littéraires’Ga naar voetnoot(1) is wel later verschenen, al weten wij, die bijtijds onze uitgesprokene rede inleverden, niet de reden van dat late verschijnenGa naar voetnoot(1). Intusschen is ons onloochenbaar en ontegensprekelijk beroep (en protest) tegen Edmundson te vinden in het extra-nommer van De Amstelbode van 17 Februari 1800 vier en tachtig, juist om die quaestio urgens Vondel-Milton, door uw spreker in het Fransch geschreven en aan tal van voorname bladen in Europa en aan enkele in Amerika toegezondenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
‘Suum cuique honorem’: geen Engelschman, maar een Nederlander is de eerste geweest. Thans trede Duitschland op. Aan onzen Vondel, en in hem aan onze moedertaal, is voor het eerst door een niet-Nederlander, een wereldberoemd schrijver, een heel boekwerk gewijd in de taal van Germanië. Die Germaan, als een arend der Zwitsersche Alpen, laat zijn blikken over Europa gaan, over de eeuwen van het verleden, over de dagen van het heden, en kiest zijne helden, dien hij zijne pen, een ridderzwaard zonder vrees en zonder blaam, toezegt ter vermeerdering en verspreiding hunner glorie, of ter strengere waardeering hunner werken, of ter bestrijding met open vizier hunner beginselen: ik wil spreken van Alexander Baumgartner, door wiens oorspronkelijk werk onze Vondel zijn triomfanten intocht heeft gehouden in de Duitschsprekende wereld aan deze en aan gindsche zijde van den Oceaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
Het is door de vertalingen dat Milton, die het minder verdiende, een werelddichter is geworden; met hoogere en breedere redenen worde thans Vondel op het schild verheven. Wie hem niet kende, zal hem reeds beginnen hoog te achten, alleen omdat een man als Baumgartner hem heeft bezongen in een prachtvollen Hoogduitschen lierzang, en over zijn leven en werken een heel boekdeel heeft geschreven. Pas nog schiep hij als dichter in den wereldstrijd ter eere van Pedro Calderon een Festspiel, als ware het ontweld aan de wonderbron van Calderon zelven. Het werd door de grootste geesten van Spanje met geestdrift en aller toejuichingen begroet. Pas nog had zijne pen, een waar graveerstift, een ‘literarisches Zeitbild aus dem Geistesleben Nordamerika's in Longfellow's Dichtungen,’ geschetst; pas nog was ‘Lessing's religioser Entwicklungsgang’ het voorwerp zijner studie, en niet minder dan drie boekdeelen over Göthe hebben in Duitschland doen herhalen, dat Alexander Baumgartner voor de Fraaie Letteren is, wat de Frankforter Johan Janssen is voor die Geschichte des Deutschen Volkes. Die roem, bij gene en andere werken veroverd, komt, als eerste aantrekkingskracht, onzen Vondel te goede, en is men eenmaal begonnen kennis te maken met Vondel in Baumgartner's werk, dan is Vondel zelf de blijvende aantrekking en triomfeert door eigene macht. | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Laten wij nog even vernemen hoe de gevierde schrijver Vondel, sein Leben, und seine werke naar waarde heeft tentoongesteld voor zoovele millioen Duitschers in de Oude en in de Nieuwe wereld. Een der grootste Vondelkenners, op wie de Nederlanden kunnen roemen, blijft de Noordnederlander, dien de Kon. Vlaaamsche Academie bij hare eerste keuze terecht tot Eere-lid benoemde, maar die helaas! haar reeds door den dood werd ontrukt, Dr. Joseph-Alb. Alberdingk-Thijm, hij noemde dat ‘Bild aus der Nederländischen Literaturgeschichte’ het model eener monographie. Meer dan dat: Baumgartner heeft aan de Nederlandsche Letteren een werk geschonken, zooals de Nederlanden er nog niet hadden. En om u te bewijzen hoe groot eene dankbaarheid Vondel en de zijnen, onze moedertaal en hare zonen, verschuldigd zijn aan Alexander Baumgartner, eindig ik deze mededeeling met de volgende beoordeeling door Dr. Jos. Alberdingk-Thijm: ‘Baumgartner is een wetenschappelijk gevormd man, die, bij al zijn vuur en talent van voorstelling, eene uitmuntende methode heeft, en Vondel op eene wijze geanalyzeerd en in tafreel heeft gebracht zoo als men 't nog niet ondernomen had.’ Men heeft de gewoonte den begaafden en ijverigen Jacob van Lennep den ‘grooten-Vondelcommentator’ te noemen: maar de schrijver van het tegenwoordig boek heeft op dien naam veel meer aanspraak. Een oordeelkundig opgemaakt | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
résumé geeft van Lennep in zijn twaalf deelen niet. Baumgartner geeft een tastbaar beeld van Vondel zooals die Duitschers dat verstaan. Niet slechts voor de Engelsche wereld is in de laatste jaren de glorie van Vondel, de eer onzer moedertaal, als eene ster van de eerste grootte aan den hemel der wereldletterkunde opgegaan: niet slechts voor de Hoogduitsche wereld is Vondel, als een genie van onovertroffen gestalte in onze gelederen op het schild verheven: - ten dank blijve dan ook in de annalen der Koninklijke Vlaamsche Academie ten eeuwigen dage met eere en roem de naam geboekt van Alexander Baumgartner: - ook in de oude hoofdstad van Fransch Vlaanderen, bij een Congres bezocht door eene talrijke uitgelezene schare van toehoorderen uit alle gewesten van Frankrijk, werd Vondel ter waardeering op redenen gegrond voorgesteld en door dat legioen van hoofdmannen als voortdurend toegejuicht. Wij verwijzen slechts naar onze redevoering, te Rijsel verschenen: Le Centenaire du poète hollandais Vondel vooral, pp. 27 et 28, en naar Le Journal des Beaux-Arts, 1870. Ook op de Zangbergen van Spanje werd onze Phenix-dichter verheerlijkt, niet door een student, niet door een onbekende die iets wordt door het bezingen van een groot man; neen, Vondel werd er bezongen door een der oorspronkelijkste dichters der XIXe eeuw, door een der grootste dichters van Spanje, een der kroonprinsen van Cataloenja, door Mossen Jacinto Verdaguer. | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
Een gedicht van Jacinto Verdaguer wordt altijd met sympathie door de Spaansche pers, zoowel in de Nieuwe als in de Oude wereld, ontvangen. Bij gelegenheid van deze: ‘Poesia catalana, escrita espresamente vota el tercer centenari del principe de los poetas holandeses’ werd dan ook niet weinig over onzen dichter, natuurlijk met grooten lof, gesproken. Mogen wij, alvorens het huldedicht van den Catalaanschen dichter te vertalen, den lezer herinneren, dat onder de benaming van ‘L'Estrella del Sud’, de Ster van het Zuiden, in de wereld bekend staat de grootste diamant der wereld, in Brazilië, in het district van Bogagem gevonden ten jare 1853. Menige Vlaming zal naast de vertaling ook wel eens gaarne den oorspronkelijken tekst willen zien. Aan dien wensch zij hier voldaan. | |||||||||||||||||||
Dè Ster van het Noorden.Op het strand van Barcelona
Door een schoone zon bestraald,
Hoor ik Holland's feestgezangen
Waar hun Dichtvorst zegepraalt.
'k Wend mijn blik naar Hollands hemel
En ontwaar een sterre, een zon
Die, wat stralenrijk ook schittre,
Allen strekt tot stralenbron;
Met haar toover-zeilsteenkrachten
Sluit ze 't welf van diamant;
Middenpunt van 't rijk gestarnte,
Wat ook wiss'le, zij houdt stand.
| |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
Stil als de as van 't wiel dat wentelt,
Uit safier en goud ontstaan,
Ziet ze ontelbre meteoren,
Worden, schittren en vergaan.
Zeven zustren haar omzweven,
Hofstoet van een koningin,
Vlindren, die een bloem omzwieren,
Bietjes, zoekend zoet gewin.
Gij, o Vondel, zijt die sterre
't Rijkst in licht, van licht omringd:
Groote Dichtren heeft rijk Holland,
Maar zij luistren, als gij zingt.
| |||||||||||||||||||
L'Estella del Nort.
| |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Te set germanes que la voltejan
de llur regina dames d'honor,
y li somriuen y la festejan
com papallones voltant la flor.
Tu ets, ó Vondel, del Nort l'estrella
la més hermosa que en ton cel llú;
be te poetes, Holanda bella,
mes tots escoltan quan cantas tu.
Barcelona, novembre 1887.
Jacinto Verdaguer.
Dat gedicht, een diamant te veel kantiger en te glansrijker naar gelang zijne afmetingen klein zijn, is een nieuwe hulde in Vondel's diadeem. Voor die eerbetuiging bij vader Vondel's eeuwfeest uit Spanje naar de feestvierende Nederlanden opgekomen, wil men bewijzen dat ook de Nederlanders er naar streven om edelmoedig te vergelden; daarom, eerstens, wordt dit woord van dank gesproken in den boezem van de Koninklijke Vlaamsche Academie; daarom, tweedens, willen wij den man van genie, die den koning onzer dichters en den koning onzer eendracht ten troon verhief waar hij nog niet erkend was, de zes strofen van zijn feestzang vergelden, met zijn Epos in twaalf zangen, zijne Atlántida, te vertolken in Vondel's moedertaal; immers kunnen wij ook onzen Letteren en onzen taalbroeders nieuwe schatten van gedachten aanvoeren, nieuwe Museums van beelden en schilderingen stichten, met wereldberoemde werken van andere volkeren, uit andere talen, in onze taal over te brengen. | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
Zoo kan ons volk zich de drie scheppingen van Dante ten nutte en ten genoege maken, dank aan de meesterlijke vertaling en verklaring die tijdgenoot en nageslacht te danken hebben aan een eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie, aan Mr. Joan Bohl. En derdens zullen wij aan onze Nederlandsche erkentenis nog grooter waarde bijzetten voor Cataloenja's ‘Mossen Cinto’ met hier, bij gebrek aan tijd, slechts een weinig, maar elders meer te spreken en te schrijven over de herleving en den groei en den bloei van Cataloenja's dichtkunst in Cataloenja's taal. Dewijl de beschikbare tijd ons is afgemeten door hen, wier wenken in deze voor ons wetten moeten zijn, en zelfs ook leden eener Vlaamsche Academie op hun tijd etende wezens zijn, en het feestmaal en de vertrekkende stoomwagens op hun tijd zijn gesteld, zoo verzoek ik onzen wakkeren Secretaris mij te willen waarschuwen een paar minuten vóór dat het geweten gebiedt ons letterkundig feestmaal te eindigen, om het andere geen schade te doen lijden. Het eerste gerecht van onze Catalaansche feesttafel, het filologische, worde hier slechts aangewezen. De Catalaansche spraak en taal staat gelijk in geboorterechten met het Castiljaansch, met het Portugeesch, met het Italiaansch, met het Fransch. Alle zijn dochters van de Latijnsche moedertaal. | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
Alleen filologische onkunde kan het Catalaansch willen bestempeld hebben als dialect van het Castiljaansch. Milá, in zijn werk: Los trovadores en España, wijst aan, als de twee voornaamste vertakkingen van de taal d'oc, het Provenzaalsch en het Catalaansch. Dit laatste werd door koning Dom Jaume 'l Conquistador en door zijne opvolgers in andere gewesten binnen en buiten Spanje verspreid. De Catalaansche tak der tale d'oc schoot bij die vermeerdering van grondgebied en door de kracht van dat uitgebreidere politieke leven in den bodem van het barbaarsch Latijn nieuwe wortels, groeide op tot andere vormen als die van hare oudere zuster en ontwikkelde zich meer en meer tot eene nieuwe taal. Met een vingerwijzing naar de vergelijkende spraakkunstleer der Neo-Latijnsche talen hebben wij hier het onze van ons eerste gerecht. Bij gebrek aan tijd mogen wij het tweede gerecht ook slechts aanroeren, al is het de gouden schotel overladen van vruchten der eerste gouden eeuw der Catalaansche letteren, welke bijna twee honderd jaren duurde. Na den dood van Pedro il Católico in 1213 ging de kroon van Aragoon en van Cataloenja over op zijn zoon Jaume I, die geroemd mag worden als de stichter der Catalaansche litteratuur en der Aragoonsche macht. Onder zijne regeering, die bijna drie derden eener eeuw besloeg, | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
werd de Catalaansche taal de officiëele taal der geleerden en der schrijvers. Hij zelf, koning en soldaat, was tevens, als Cesar, held en geschiedschrijver, doch niet troubadour. Ook toen alreeds triomfeerde de practische zin der Cataloenjers, ook op taalgebied; hun kenmerk was toen gelijk thans: de schoone, ongekunstelde gepastheid van gedachten, de reine echtheid en natuurlijkheid van gevoelens, met ongesmukten rijkdom der taal, zonder kleingeestige gezochtheid, zonder overdrijving. Al mogen wij niets verder van dit feestbanket uit historische hoven genieten, men mag toch tusschen het afnemen van dit gerecht en het aanbrengen van het volgend zeggen, dat de krachtige en klankrijke, en toch niet stroeve maar in welluidende golven vloeiende Catalaansche taal gesproken en geschreven werd in het rijk van Aragoon, van Valence en Murcia, in Corsica en Sardinië, in Mallorca en in Sicilia, op de geschroeide kusten van Tunis en Bugia; aan het Hof der Pausen in Avignon; aan het Hof van Clarenza, hoofdzetel van het prinsdom van den Peloponeso, ja in Attica, in Beotië, in de Focide, in de Doride, in de Megaride en in een gedeelte van Tessalië; aldus in het hertogdom van Athene als in het hertogdom van Neopatria is het Catalaansch bijna honderd jaren lang de officiëele taal geweest, in dermate het Grieksch overheerschend, dat zelfs de Grieksche notarissen niet | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
zelden verplicht waren hunne stukken te schrijven in het Catalaansch. In het Catalaansch werd den Koning houw en trouw beloofd door de steden van Thebe en van Athene, van Delfos en Amfissa; de Fransche hertog van Athene, Gualter de Brienne, sprak in het Catalaansch, dat in alle havens en op alle kusten der Middellandsche zee werd gehoord. Met recht mocht destijds dan ook worden gezegd met den onsterfelijken Muntaner, soldaat en chronist, dat er geen taal was die bij zoovele volken werd gesproken als wel het Catalaansch (Crónica, ed. Bofarull, C. 29). En met niet minder reden werd er verklaard, dat het Catalaansch de hoogst beschaafde taal van Spanje was: la lengua mes polida de Spanya. (Ed. Aguiló p. 317). Het zuiverste Castiljaansch der wereld werd gesproken in Cataloenja en in Valencia; het oude koninkrijk van Valencia was in de middeneeuwen de bloemenrijkste Hof der Catalaansche poëzie ‘pátria de sos més inspirats y casticos escriptores, que presentá per si sola en la Edat mitja una producció literaria tan abundosa com totes les demés regions catalanes juntes’ zegt Antoni Rubió Lluch. Ik wil dat gezegde nog verder verklaren uit de geschiedenis en zeggen: tot in Weenen en in Moscou werd het Catalaansch verstaan. Fra Vicént Ferrer, een der grootste volksredenaars die er ooit hebben bestaan, predikte in | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
steden en in dorpen, behalve in Cataloenje en Arragoon, ook in Castilje en in het koninkrijk Valencia en in Mallorca, niet alleen, maar ook in Frankrijk en in Italië; en toch heeft hij nooit gesproken dan in zijne moedertaal, het Catalaansch. Richard III van Engeland heeft een verzamelwerk van Wetten uitgegeven in het Catalaansch; koning Frederik van Sicilië schreef in het Catalaansch, en Arnold van Vilanova voerde het woord tot den Paus in het Catalaansch. Het was vooral Ramon Lull, een der diepzinnigste vernuften der menschheid, die het Catalaansch heeft verheven tot taal der wijsbegeerte. Hier wil ik een echten Castiljaan, een beroemd Spaansch tijdgenoot, Menéndez Pelayo, laten spreken en laten bevestigen ‘dat het Catalaansch onder alle volkstalen de eerste was, die tot tolk verstrekte der wijsgeerige bespiegelingen, en werd daardoor de erfgename van het Latijn, lang vóór het Castiljaansch en nog langer vóór het Fransch’. Als de Augustus der Catalaansche letteren en beschermer en zielsvriend der Poëzie wordt geëerd koning Juan I, die in Cataloenje ook stichtte de Bloemenspelen, Jochs Florals, in het jaar 1379. Die Bloemenspelen hebben heel wat droomen van dichters en aanverwante geesten en harten vervuld, overtroffen of ook teleurgesteld, maar ook daar was geen eeuwige lente; de winter kwam, en uit was het kozen der rozen, de Bloemenspelen | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
bestonden niet meer; der Catalaansche taal werd de kroon van het hoofd gerukt: de overheersching werd het voldongen feit van het Castiljaansch. Doch heden en hier spreken wij liefst over herleving en herbloei, en mijn laatste gedeelte zij gewijd aan de herleving der taal, waarin onze Vondel voor het eerst werd bezongen, en aan den dichter, die hem heeft bezongen. Wij betreuren dus niet het wegnemen van de oude gouden schotel, nu onze feestdisch met hedendaagsche degelijke kost en koninklijke Academische lekkernij wordt voorzien, om niet te zeggen, overladen. Ik zal trachten kort te zijn, maar als het nieuwe en het behoorlijke, wat gij van uwe zuidelijke Zuster zult hooren, u den tijd deed vergeten, wijt het, bid ik u, niet aan mij, maar aan uw Secretaris, die de goedheid hebbe mij niet te waarschuwen voor het laatste oogenblik van onverbiddelijke noodwendigheid. Eigenlijk had ik die woorden moeten richten tot onzen Voorzitter, met den hamer bij de hand - en ook bij de hand met den hamer. - Maar ik wilde hem liefst geen genadeslag vragen. Met den herbloei der Catalaansche poëzie, gelijktijdig met de Vlaamsche herleving, verrezen ook alras de Bloemenspelen. In het jaar 1840 verscheen het eerste Catalaansch tijdschrift; in 1859 ontloken de Bloemenspelen in de hoofdstad van Cataloenje, eene wereldstad, Barcelona. O hadden ook wij iets dat in dichterlijkheid en in veredelende opwekking kon halen bij die Bloemenspelen: edelen | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
wedstrijd der dichters van Cataloenje, van Valencia, van de Balearische eilanden, en verder. Wat al leerrijke woorden die wekken, wat al blijde voorbeelden die trekken, zouden wij daar al niet aantreffen! Geen ridderlijk gemoed of het stelt er prijs op de kenspreuk, de wapenleus te vernemen van de ridderschap, die men te gemoet gaat: welnu de drievoudige leus der Catalaansche herleving is geen ander dan: Patria, Fides, Amor: Vaderland, Geloof, Liefde. Van daar dat de bloemenlezingen der Dichters zoo dikwijls in drie boeken, in drie afdeelingen worden verzameld:
In 1859 werden de herstelde Bloemenspelen voor het eerst weer gevierd, en alreeds in 1868 zag men er als een nieuwe Parnas verrijzen: Frederi Mistral, de Provensaalsche Homerus, met de zijnen, waren er de onsterfelijke vertegenwoordigers der Provensaalsche Poëzie; zij zaten aan de zijde van Zorilla, de Ventura Ruiz Aguilera, Nunez de Arce, de vertegenwoordigers der Castiljaansche Poëzie. Hoe fier ook op hare onafhankelijkheid, toch was er ook de Poëzie van het aan dichters zoo vruchtbare Valencia, thans vertegenwoordigd door de Ferrer y Bigné, Llorente en Querol. Nog met de barretina van student in de hand werd er aan | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
Mistral voorgesteld, als de hoop der toekomst van Cataloenje, een jeugdige dichter, onlangs gekomen van des vaders akker, waaraan het kind reeds werkzaam was. Maar dat zoontje van den landbouwer was geschapen om te dichten, gelijk de leeuwerik is geschapen om opstijgend over de velden te zingen; en Mistral, die al lang gekroond was, zei tot den student: tu Marcellus eris. En Marcellus is hij geworden; een cosmogenisch epos, zooals er geen bestond, heeft hij geschapen, en onzen Vondel heeft hij bezongen, hij de eerste van alle dichters uit het zuiden, die aan onzen hemel ‘L'estrella del Nort,’ de ster van het Noorden, heeft toegejuicht. Alleen voor hem zouden wij nog tijd en waardeering over hebben, ware het niet onedelmoedig, nu er den eersten keer in ons Noorden, in den boezem eener Koninklijke Academie, over de herleving der Catalaansche Poëzie wordt gesproken, geen recht te laten wedervaren aan Bonaventura Aribau, aan Joaquim Rubió y Ors, en aan Victor Balaguer. Wat zijn wij verschuldigd aan dien Aribau, wie was hij? Bonaventura Carles Aribau, is geboren te Barcelona, is er ook teruggekeerd om er te gaan sterven, en is er gestorven den 17 September 1862. Hij was bediende bij de Administratie te Lerida, maar verkreeg door bescherming van Torres Amat, de zoo uitstekend voor de geschie- | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
denis der nationale letterkunde zijner provincie werkzame, geleerde en vrome Bisschop, een hoogeren post in het handelshuis van den rijken financier Gaspar de Remisa, te Madrid. Aribau was een voorbeeldelijk trouw en ijverig ondergeschikte; ging vooruit ook in fortuin, en erkende openbaarlijk zijne fortuin en zijne toekomst verschuldigd te zijn aan zijn patroon, en dat bezong zijn harte in zijne moedertaal, in het Catalaansch. Die plichtvervulling van dankbaarheid was de eerste kreet der herleving van de Catalaansche poëzie. Die ontboezeming van het christelijk gemoed van den ondergeschikte jegens zijn patroon werd als eene ‘Oproeping’, als een Manifeste, al lag zulks niet in de bedoeling van het edel gemoed. Verneemt nu het geboortelied der herlevende Catalaansche Letteren. | |||||||||||||||||||
Adeusiau, Turons.Vaarwel, o bergen, vaarwel voor altoos, - zoo verschillend van hoogte, daar gintsch in mijn vaderland - onderscheidde ik u van de wolken door uw onverstoorbare rust, en van den hemel, door dieper blauwe kleurschakeeringen. | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
Of elke Nederlander meer dan de helft van zijn volkslied van buiten kent, laat ik in het midden, - 't is ook te langdradig, - maar welke Catalaan kent niet geheel van buiten het lied van Aribau? Aribau zelf heeft zich niet voor ‘Catalanista’ gehouden. Maar met zijn lied begon de dageraad te ontwaken, en alras, in Februari 1839, begon het Diario de Barcelona maandelijks Catalaansche gedichten mede te deelen, met de onderteekening van ‘Lo Gayter del Llobregat’. Het was een scholier van 20 jaren, die ‘Doedelzakspeler van de boorden van den Llobregat’, die na anderhalf jaar de gedichten, welke aller bewondering hadden veroverd, bijeenverzamelde, in de voorrede ervan zijn bedoelen luid verkondigde, en daardoor de banier verhief, welke het verzamelend aantrekkingspunt werd van allen, die der nieuwe dichtkunst aanhingen. Joaquim Rubio y Ors was die doedelzakspeler van den Lobregat, was de eerste Catalanista. Hem zij eer en glorie! Gaarne zouden wij hem alleen eene geheele spreekbeurt wijden. | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
De overheerschende gedachte van die gedichten van Rubió was geene andere dan die van Aribau, en gelijkelijk vreemd aan alle politiek.
Aan Victor Balaguer willen wij insgelijks recht laten wedervaren, ja, en den cijns onzer hulde betalen aan dien machtigen geest, die, ook als onvermoeide werkkracht, eenig is in Cataloenje, gelijk Vondel het was te onzent; die, door nood gedrongen, in den werkkring der koortsige dagbladpers zijn nooddruft zocht; die later werd volksafgevaardigde, en later minister der Kroon; maar dichter was hij, en te midden van alle andere beslommeringen dichter bleef hij, en zijn scheppend dichtergenie rees hooger en hooger, en sloeg breeder en breeder zijn wieken uit. Bij een bekwamer gelegenheid van meer tijdsruimte zullen wij hem van meer nabij waardeeren, nu wijzen wij slechts - omdat wij hierboven Los Trovadores van Milá y Fontanals aanstipten - op Balaguer's Historia politica y literaria de los Trovadores, en erkennen dat de Catalanen, ten aanhoore van hunne machtigste benijders, ten aanhoore van alle Academiën en Universiteiten der geheele wereld, triomfeerend kunnen herhalen, wat de Duitscher-Spanjaard Dr. Johann Fastenrath mededeelde: ‘Wir sind jetzt keine Gruppe, wir sind ein Heer; Wir sind jetzt keine Secte, wir sind eine Religion; | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
Wir sind jetzt keine blosse Schule, wir sind eine ganze Literature.’ Dat te bewijzen en die bewijzende meesterwerken ten toon te stellen, zou een vruchtbaar thema zijn, maar alle de spreekbeurten van drie winters zouden niet voldoende wezen om dat thema te behandelen. Thans ondergaat uw spreker een gevoelen, gelijk de Maestro, die, met een overmachtig koor van zangeren en met een evenmachtig orchest, een volkstriomfzang con amore en con fuoco zou hebben aangevoerd, en dan overgaat tot een machtig solo, dat zachter verlustigt en als met betooverende melodieën omwiegelt en doorwemelt en doortintelt, ook soms doet trillen van geestdrift, en opvoert als op de vleugelen van den arend..., la divina Aguila, que á los rayos se examina Del sol más verdadero. Wij hebben thans verder te doen met
Mossen Jacinto Verdaguer.
Toen het knaapje al mede werkzaam was aan den graanoogst zijns vaders, werd een weddingschap aangegaan en een vijffrankstuk ten prijs gesteld voor dengene, die met bloote voeten over de stoppels van een pas afgemaaiden akker het verste in een bepaalden tijd zou loopen; het vurige knaapje behaalde dien bloedigen prijs, en voor dat geld kocht hij zich boeken, waarbij de Odyssee van Homerus. Men zag dat er wat zat in dat jongetje: | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
men deed hem op studie. Toen hij 20 jaren oud was, nam hij deel aan de Bloemenspelen te Barcelona, en zond twee gedichten in. Het eene had tot onderwerp: den dood van Rafaël de Casanova, den heldhaftigen verdediger van Cataloenje tegen Filips V, bij de verschrikkelijke belegering van Barcelona, gesneuveld; het andere bezong de Myniones d'en Veziana, 40 vrijwilligers tegen 500 bandieten. Beide stukken werden bekroond: het laatste als accessit van den prijs den Egelantier, en het eerste met den prijs van de gouden amarant. Bij de volgende Bloemenspelen bood de student vier gedichten van zeer verschillenden aard ten wedstrijd aan. De gekozen onderwerpen waren: ‘de held van het gebergte, de nacht des bloeds, de zucht der ziel, de rozenstruik van de boerenhofsteê.’ Alle vier werden bekroond. Onderscheidingen behaalden insgelijks zijne poëmas: ‘De zeeslag van Lepante.’ ‘De stervende Heilige Franciscus van Assisi.’ Het was bij de zoo schitterende Bloemenspelen van verbroedering, in 1868, dat Mistral den reeds zoo menigwerf bekroonden Seminarist de woorden van Virgilius toesprak: ‘tu Marcellus eris.’ Wat al vaderlandsche hoop wekten niet in alle harten die profetische woorden en trokken aller | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
blikken op den zedigen jongeling, wiens sterke geest het betrekkelijk keurfijne, maar tengere lichaamsgestel overheerschte. Als kapelaan te Vinyoles d'Oris schreef ‘Mossen Cinto’ een deel zijner Idyllen. Reeds streefden zijn gedachten naar een grooter poëma: na een citaat uit Plato's geschiedverhaal of verdichtsel der Atlantis te hebben gelezen, speelde hem die zucht voor den geest. Te vergeefs zocht hij de hem steeds kwellende hoofdpijnen te verdrijven door eene reis in Roussillon. Als eenig heilmiddel werd hem eene zeereis aangeraden. En ziet, daarin kwam hem te gemoet de edelmoedige reeder Antoni Lopéz, eene der edelste figuren van het tegenwoordige Spanje. Hij is de stichter der Transatlantische Stoomvaartmaatschappij en als de schepper der Spaansche Handelsvloot. Terecht heeft hem koning Alfons XII verheven tot markies van Comillas en Grande van Spanje. Niet als werktuigen ter vermeerdering zijner winsten behandelde Lopéz zijne ondergeschikten, maar als onsterfelijke zielen: dus had hij ook een aalmoezenier op al zijne schepen, opdat zijne onderhoorigen nooit zouden zijn verstoken van de hulp des priesters, van de genade-middelen van Christus' Kerk. Mag ik U verzoeken, Mijnheeren, te willen gelooven dat, wanneer uw spreker deze Koninklijke Academie beschouwde als eene bloote liefhebberij ter bevordering van Fraaie Letteren, hij dan | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
ook de pas verstrekte mededeelingen zoude kunnen beschouwd hebben als eene ietwes overbodige episode; maar nu deze Academie is, en nog meer moet worden, eene macht in den Staat, eene macht in de Maatschappij, tot roeping hebbende om met den luister der moedertaal ook de hoogere ontwikkeling van het vaderland en van den enkele en der geheele maatschappij te bevorderen, nu meende hij die praktijk en beginselen te kunnen aanwijzen als slagaderen, welke een gezonden levensstroom van eeuwig jeugdig en krachtig bloed door het maatschappelijke lichaam rondvoeren. Den reeds meer dan negenmaal bekroonden dichter, toen dorpskapelaan, werd het scheepskapelaanschap aangeboden; zijne geschokte gezondheid kwam tot herstel op den Atlantischen Oceaan dien hij, naar ik meen, zevenmaal of negenmaal overtrok, en toen zijn epos, La Atlántida, aanbood aan zijn weldoener SR. D. Antoni Lopez. De opdracht in zes verzen van dit Epos in twaalf zangen vind ik al zeer kenmerkend. Ze luidt als volgt:
‘Excm. SR. D. Antoni Lopez.
Op uwer schepen gezegende vleugelen gestegen, zocht ik den bloeienden oranjeboom der Hesperieden; maar ai! hij is reeds uitgeplunderd door de golven, die er zich hebben van meester gemaakt sedert tal van eeuwen; het eenige, wat ik U kan | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
aanbieden, als dit U kan behagen, zijn deze bladen van den boom met gouden appels. Geschreven aan boord van het transatlantisch Stoomschip Ciutat Comtal. - 18 November 1876.’ Een groote triomf viel dat poëma ten deel in de hoofdstad van Cataloenje, bij de Bloemenspelen van 1878. Al spoedig werd het vertaald, in proza of in verzen, door verscheiden schrijvers, in het Castiljaansch en in het Fransch; ook werd het vertaald in het Provensaalsch, in het Italiaansch, in het Hoogduitsch, in het Engelsch, in het Russisch. Het wordt dan ook nu vertaald in het Nederlandsch. Gelijk de Opdracht van het Poëma - even als de lierzang van Bonaventura Aribau, een blijk van dankbaarheid jegens zijn patroon was, zoo blijft ook dit Epos eene onsterfelijke hulde van erkentenis - zij ook de slotzang, een Koninginne-droom, in letterlijke vertaling medegedeeld. Izabella's Koninginne-droom.
Haar hand bracht ze even aan haar slapen,
en met den glimlach van een Engel,
haar zoeten blik op Ferdinand gericht,
sprak zij lieftalig in deez' woorden:
Bij d'eersten glans van 't morgengloren
heb ik gedroomd van eene duif;
ai! zelfs ook nu dioomt nog mijn hart
dat die mijn droom een waarheid was.
Ik droomde dat het Moorsch Alhambra
mij zijn hart opende, als een nestje
van parelen en harmonieën
aan hemeltransen opgehangen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
Daar buiten zuchtete een stoet
van hoeri's wuft van zin; daarbinnen
weergalmden in des Harem's hoven
des Edens zuivere Eng'lenkoren.
Wat daar de Kunst in marmer beeldde
was mij bezieling; ik borduurde
voor u een mantel rijk aan pracht,
toen 'k in het groen geboomte zag
Een allerliefste vogellijn,
dat wipte en huppelde over 't mos;
zijn stemmeken was zoet en fijn
als honig van den rosmarijn.
't Bracht mij een lieven morgengroet;
'k was luistrend als betooverd; 'k liet
mij uw verlovingsring ontschaken,
dat bloemjuweel van Moorsche Kunst.
O! Blank gevleugeld vogelkijn,
riep ik hem toe, ach! om mijn liefde,
laat, bij uw hupp'len door de takjes,
mijn schat toch niet verloren gaan.
Maar het nam zijn vlucht door de lucht
en mijn hart vloog hem na. Ach!
mijn ring met honderden facetten,
'k had u nog nooit zoo schoon gezien!
Van gouw tot gcuw, van land tot land
volgde ik het vogelkijn naar 't strand;
en toen ik was aan 't strand der zee,
ging 'k treurig zitten, en ik weende.
Ik ging hem uit het oog verliezen,
en, ach! hoe hij verrukk'lijk schitterde!
maar 't was gelijk de morgenster,
die, helaas! opgaande ondergaat.
| |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
Plots'ling liet het mijn dierbren ring
in d'Oceaan van 't Westen vallen,
en 'k zag, als lucht- en watergeesten
verrijzen, rijk opgetooide eilanden.
't Scheen me in dien middagzonneglans
niets dan smaragden en robijnen:
een hemeltje van poëzie,
een meesterwerk van Serafijnen.
En feestelijke liederen zingend
bracht 't vogelkijn me een bloemenkrans,
waarmeê 't mijn needrig hoofd bekroonde,
toen 'k uit mijn droom van vreugde ontwaakte.
Die duif is hij, die tot ons komt,
die tot ons spreekt als Gods gezant;
ons wacht het heil, mijn trouwgenoot,
te vinden 't Indië mijns harten.
Neem dan, Colombus, mijn juweelen,
koop schepen aan, koop aan gevleugelde;
't blauw korenbloemtje en 't lief viooltje,
zijn mij voldoende feestsieraad.
Zoo sprak haar mond: met een hand blank als sneeuw
Ontdeed zij zich van ringen en sieraden
aan oor en hand en halskarkant,
gelijk een hemel van zijn parelen;
en hij, hij lacht en weent van vreugd:
in harmonie met dat gevoel des harten
ziet men nu parelen van overdierbre waarde
uit Izabella's oogen rollen.
En tevens dringt de zon in het Alhambra door,
en vult met haar verliefde stralen
de zaal, gewrocht uit goud, topazen en safieren,
en weet haar stralen zoo te richten, zoo te breken
dat ze alle drie met eenen lichtkrans kroont,
die schaduwbeeld verstrekt der Kroon in 't Paradijs.
| |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
In dezen slotzang, evenals in de toewijding, zal uw oordeel en uw smaak gemakkelijk erkend hebben de drie eigenschappen van de Catalaansche Poezie: rijkdom van gedachten, adel van gevoel, schoone eenvoudigheid van beweging en ongezochte keurigheid van taal. Het onderwerp van eiken zang zou kunnen worden aangewezen in dezer voege:
| |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
De grijsaard aanschouwt, van den top van het voorgebergte, Colombus den duisteren Oceaan invaren en spreekt zijne laatste woorden: ‘Spoed henen, o Colombus, nu kan 'k sterven.’ Ook Mossen Cinto, na zijn poëma aan de wereld te hebben geschonken, had kunnen zeggen: ‘nu kan ik sterven.’ Door zijne Atlantida had hij de onsterfelijkheid des Dichters veroverd; maar dat woord zou hij ook op heden nog niet tot het zijne maken, al heeft hij sints die dagen nog andere rechtstitels op de onsterfelijkheid van den Parnas aan zijne vroegere bekroningen toegevoegd. Laat ik ook zijne werken, volgens de kenspreuk hier- | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
boven ontrold, rangschikken in drie afdeelingen, gewijd als ze zijn aan Vaderland, Geloof, Liefde. I. Patria. Na de Atlantida, een ander vaderlandsch poëma, in XII zangen: Canigó' Llegenda Pirenayca, uit den tijd der Reconquista. Verschenen in 1886. Hoe gaarne zouden wij ook van dit poëma, evenals van De Atlantida, hier kunnen overleggen, minstens den eersten zang: L'Aplech, en den majestatischen laatsten zang, La creu de Canigó. Patria, een bundel gedichten, meesterstukken alle bezield door de ware verhevene, noch rechtsch noch linksch overdrevene, maar alleszins christelijke heldhaftige bijzondere en algemeene vaderlandsliefde. Met een zullen wij, ten slotte, een woord nader zeggen over dien bundel; laten wij eerst zijne andere werken aanwijzen. Tot Geloof en Liefde behooren de volgende werken: Idilis y Cants mistichs, verschenen in 1879, hadden alreeds in 1885 een 3en druk. Llegenda de Montserrat, in 1880, 2de dr. Cancons de Montserrat, in 1880, 2de dr. Caritat, aplech de poesies estampades à favor de les victimes dels terratremols, 2de dr. Lo Somni de Sant Joan, waarbij ook aan een Nederlander, den beroemden Canisius, zijn plaats wordt gegeven, onder het motto van: accedet homo ad Cor altum. 1887. Na zijne reis in het Heilig Land, uitgegeven | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
onder den titel van Dietari d'un Pelegri à Terra Santa, met teekeningen van Andreu Solá, verscheen in 1890 een bundeltje gedichten, getiteld Nazareth; en in 1891 een tweede boekdeeltje, Bethlem. Van zijne prozawerken en zijne verspreide verzen, waarmede de dichter voortgaat gelijk de zangvogel met zijn gezangen in de schoonste dagen der lente, behoeft hier niet te worden gesproken. Wij hervatten, om waarlijk te eindigen, des Dichters eersten zang in zijn bundel: Patria. Die lierzang geldt Barcelona. Gelukkig is die overheerlijke lierzang te lang om hier te kunnen worden vertaald: drie feiten mogen er iets van getuigen. Het eerste is, dat de Stadsregeering van Barcelona twee groote gouden gedenkpenningen liet slaan ter eere van den Dichter; Het tweede, dat ze 100,000 exemplaren van dat gedicht liet drukken en ronddeelen aan de kinderen der scholen; Het derde feit is, dat de Cataloenjers der Philipijnsche eilanden eene lauwerkroon van geslagen zilver, een kunstjuweel dier landen, naar Europa zonden, en den Dichter, ook hun Mossen Cinto, ten huldebewijs aanboden. En die Dichter heeft onzen Vondel bezongen, dus ons Noorden en ons Zuiden geëerd en geroemd! En gelijk hij zijn Cataloenje, als onderdeel, en zijn Spanje, als geheel, bemint en verdedigt | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
en verheerlijkt, zoo beminnen ook wij ons vaderland en onze Moedertaal. Uw spreker blijft geheel vreemd aan de aanmatiging om te willen spreken in naam der Vlaamsche Taalbroeders, maar dit zal niemand hunner willen bestrijden, dat hunne harten uit eigen natuur en aandrift gevoelen wat de kloeke Cataloenjer gevoelde, toen hij zeide, dat Spanje hem te meer dierbaar was geworden, nu hij in zijne moedertaal, het Catalaansch, bij feestgezang en volksfeest kon uitroepen: Leve Spanje! Zoo ook is den Vlaming, sints zijne Moedertaal meer tot hare rechten kwam, zijn Belgisch vaderland te meer dierbaar geworden. Moge dan ook de ware vaderlandsche Staatkunde op dien ingeslagen weg blijven vooruitgaan, al werd Keulen en Aken niet op één dag gebouwd. In dien zekeren vooruitgang, al kan ook zelfs in het meer vurige België soms het doel der reis niet altijd bereikt worden per sneltrein: wie verstandig volhardt, wint zeker. Die volkomen overwinning, die algemeene bloei der gemeenschappelijke Nederlandsche moedertaal in het Zuiden, in het Noorden, is ongetwijfeld de wensch, de kreet van alle Nederlandsche harten: Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland.
|
|