Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLezingen.
| |
[pagina 215]
| |
teren en wetenschappen eene hoogst gewichtige gebeurtenis plaats: dien dag opende Schiller, na lang rondzwerven en worstelen tegen een noodlot, dat onverbiddelijk scheen, in eene veilige haven geland en door den Hertog van Saksen-Weimar, op aandringen van Goethe tot hoogleeraar in de geschiedenis te Iena aangesteld, zijne lessen met eene Oratio inauguralis, tot titel dragende: ‘Wat is en tot wat einde leert men algemeene geschiedenis?’ De nieuwe hoogleeraar was daar geen vreemdeling: door menig uitstekend gedicht, niet het minst door zijn treurspel ‘Don Carlos’ en zijne, jammer nooit voleindigde ‘Geschiedenis van den afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche regeering’ was hij door geheel Duitschland bekend geworden en mocht de studeerende jeugd veel van hem verwachten. En die verwachting werd niet teleurgesteld: in eene prachtige, tot dien tijd in de wereld der Duitsche geleerden nog nooit gehoorde taal, ontvouwde hij onder de herhaalde toejuichingen der talrijke aanwezigenGa naar voetnoot(1), zijne zienswijze omtrent het nut, dat de menschheid uit de studie der geschiedenis trekken kan. Voor ieder beschaafd mensch is zij eene rijke bron van het edelste | |
[pagina 216]
| |
genot; de denker vindt in haar menig onderwerp tot zelfonderricht; de man, die in de samenleving verkeert en vaak aan de openbare aangelegenheden deel neemt, voorbeelden ter navolging, waarschuwingen tegen misslagen; de wijsgeer overvloedige stof om het heden uit het verleden te verklaren. Zij is de keten, waarvan de verloopen eeuwen de schakels verbeelden, de vraagbaak, welke ons een zeker richtsnoer aan de hand doet, wanneer wij die algemeene wetten willen nagaan, naar welke het menschdom, onder eene hoogere, geheimzinnige leiding, zijne bestemming op deze wereld vervult. Uit deze woorden blijkt genoegzaam dat de groote dichter met een heiligen ernst zijne taak aanvaardde en dat het hem meer aan het hart lag het denkvermogen zijner leerlingen te prikkelen dan hun eenvoudig de gevoerde oorlogen, de schandalen en kuiperijen der vorstelijke hoven, de slinksche handelingen en schurkenstreken der diplomaten te verhalenGa naar voetnoot(1). Zijn uitgangspunt was de wijsbegeerte der geschiedenis, in de nieuwere tijden door BossuetGa naar voetnoot(2) in eenen meer beperkten zin getoond, door VoltaireGa naar voetnoot(3) meer uitgebreid, door VicoGa naar voetnoot(4) als eene nieuwe wetenschap methodisch | |
[pagina 217]
| |
voorgesteld, door HerderGa naar voetnoot(1) op een tijdperk van meer dan duizend jaren in eene aantrekkelijke, bezielde taal toegepast. Meer dan honderd jaren zijn verloopen sedert Schiller zijne denkbeelden omtrent de opvatting der geschiedenis blootlegde; gedurende dit verloop van tijd is de wereld in vele opzichten van gedaante veranderd: nieuwe rijken zijn opgekomen, anderen zijn ingestort, volkplantingen hebben zich tot hun welzijn van het moederland losgerukt, menschen van denzelfden stam, dezelfde taal sprekende, maar in verscheidene kleine staten gesmaldeeld, hebben zich tot één geheel vereenigd en daardoor hunne zelfstandigheid tegenover vreemde indringers gevrijwaard. Wilde, doch door de natuur geenszins misdeelde streken, werden door moedige, ondernemende reizigers in alle richtingen verkend, doortrokken en of wel met geweld of, hetgeen veel beter gedijt, met vreedzame middelen voor den weldadigen invloed der beschaving opengezet. Met de meer en meer ontwakende zucht naar kennis bij alle standen der samenleving, welke door de vlugge vermenigvuldiging van het gesproken of geschreven woord zoo machtig gediend wordt, moet de geschiedenis van zelf eene belangrijke plaats in den handel en wandel der menschen | |
[pagina 218]
| |
innemen. De hoofden der Staten, zoowel als de volken, over welke zij den schepter zwaaien, kunnen uit hetgeen elders gebeurd is, bij voorkomende omstandigheden, groot nut trekken; beiden kunnen in dat groot boek lezen welke rampen gemis aan bedaard overleg, verdraagzaamheid en zelfbeheersching, onverzettelijkheid tegenover billijke vorderingen, het onbesuisd voorthollen eener teugellooze, door hare driften voortgezweepte menigte na zich sleepen. De oudheid levert de vorsten daartoe weinig leerstof, want Alexander van Macedonië, de eenige, die wegens de erfelijkheid van den troon eenigszins met de koningen van lateren tijd kan vergeleken worden, is te midden zijner overwinningen op jeugdigen leeftijd gestorven en de Romeinsche keizers, die door den Senaat moesten benoemd worden, doch meestal door de legioenen verkozen, afgezet en zeer dikwijls vermoord werden, geven geene aanrakingspunten en voerden overigens het oppergezag op eene wijze, die heden in geen beschaafd land zou geduld worden. De nieuwere geschiedenis integendeel levert voorbeelden in overvloed, zoowel bij de alleenheerschers als bij degenen, wier gezag tegen willekeur gebreideld was. Karel V, na eene roemvolle loopbaan afgelegd te hebben, moet zijne onmacht erkennen om zijne plannen door te drijven en begeeft zich levensmoede in de eenzaamheid; Philips II, die de taak zijns vaders met meer gestrengheid voortzetten en van geen toegeven | |
[pagina 219]
| |
hooren wil, verliest in den strijd tegen zijne onderdanen, met de schatten der nieuwe wereld, een aanzienlijk gedeelte van zijn rijk. In Frankrijk leidt de onverzadelijke heerschzucht van Lodewijk XIV, zijne dolle geldverkwistingen, zijne misdadige aanslagen op het grondgebied zijner naburen, het intrekken van de waarborgen der geloofsvrijheid het land naar den afgrond en stort het volk in zulk eene ellende dat onder zijnen opvolger duizenden en duizenden van honger en gebrek omkomen en dat in eene streek, waarover de natuur hare mildste giften uitgestort heeftGa naar voetnoot(1). Karel I van Engeland en Lodewijk XVI verliezen de kroon en het leven door hunne dubbelhartigheid tegenover de vertegenwoordigers der natie en hun gemis aan beleid en wilskracht, wanneer de opstand uitgebroken is en de belhamels den afval der krijgsmacht van het wettig gezag ongestoord mogen bewerken. Het zou te lang duren, moest ik hier al de vorsten oproepen, die grootendeels door hunne eigene schuld het bewind verloren hebben. Toch zij het mij toegelaten nog eene greep in onze eeuw te doen, die zoovele omwentelingen beleefd, zoo vele tronen heeft zien oprichten en neerbonzen. Wij hebben daarvan een voorbeeld in ons eigen land: heeft Willem I niet het aanzienlijkste gedeelte van het prachtig rijk, | |
[pagina 220]
| |
dat Europa hem toevertrouwd, ja geschonken had, verloren, omdat hij zich als onfeilbaar beschouwde, naar geenen wijzen, onbaatzuchtigen raad wilde luisteren en weifelde om een krachtdadig besluit te nemen en het uit te voeren, zelfs nadat zijne kroon te Brussel door het slijk gesleurd was? Zou Lodewijk-Philips, wien geen inbreuk op de Grondwet, gelijk aan Karel X, kon te laste gelegd worden, wel in ballingschap overleden zijn, hadde hij bij tijds toegegeven en meer mannelijke wilskracht getoond? Waarom werd in 1866 de ongelukkige, deerniswaarde koning van Hannover niet alleen van zijnen troon, maar ook van zijn persoonlijk vermogen beroofd, ofschoon zijne medeburgers hem als een waren vader beminden? Omdat hij niet had willen begrijpen dat zijne bondgenooten door den overmachtigen vijand van hem konden afgesneden worden en dat die vijand, niet al te nauwgezet in de keus der middelen om zijn doel te bereiken, hem met de uiterste hardheid zou behandelen. Zoo was het ook een paar jaren vroeger met den edelen koning van Denemark toegegaan, die het nog voor eene gunst had moeten houden dat hem slechts ééne provincie van zijn reeds zoo klein gebied ontnomen werd. Ook hij hadde wellicht aan die ramp kunnen ontsnappen met bij tijds de inzichten zijner tegenstrevers te ontsluieren en door een vergelijk te treffen, ieder voorwendsel tot tusschenkomen in zijne zaken van de hand te wijzen; doch hij hoopte, hij was half overtuigd dat bevriende mogendheden - al | |
[pagina 221]
| |
ware het ook slechts uit eigenbelang - hem in nood en gevaar zouden bijspringen. Wij weten dat de verwachte strijdkrachten niet opdaagden en dat de koning, ofschoon zijne krijgslieden te water en te land eenen bewonderenswaardigen weerstand geboden hadden, zich aan den onverbiddelijken overwinnaar moest onderwerpen. Kunnen de vorsten zich bij de studie der geschiedenis aan hunne voorgangers en tijdgenooten spiegelen, niet minder belangrijk zijn de lessen, welke uit die studie voor de volken voortspruiten. Zoo kunnen zij van de Grieken leeren hoe de gehechtheid aan den geboortegrond, door eene hooge geestesontwikkeling bevorderd, door heldenmoed en burgerdeugd geschraagd, op eene tiendubbele overmacht zegeviert en eenen roem verwerft, dien de eeuwen niet zullen doen tanen, maar tevens zal hun niet ontsnappen hoe onderlinge verdeeldheid, twist en tweedracht een land verzwakken en eerst op het verlies der zelfstandigheid en later op de onderwerping aan den vreemdeling uitloopen. De geschiedenis der Romeinen levert nog veel meer stof tot nadenken. Uit een samenraapsel van herders, landbouwers en gelukzoekers, wier eerste verschijnen op het tooneel der wereld nog in het floers der legende gehuld is, ontwikkelt zich onder eensgezindheid, strenge tucht en eenvoudige zeden een volk, voor wiens wapenen al zijne vijanden vroeger of later moeten zwichten, dat door zijne staatkunde zijn gezag op de overwonnenen vestigt | |
[pagina 222]
| |
en door taaie volharding in het streven naar zijn doel zijne heerschappij over de geheele toen bekende wereld uitstrekt. Maar de verdere lotgevallen dier wereldveroveraars toonen ons ook hoe het verzaken aan de matigheid der vaderen en het najagen van weelde en zingenot dien machtigen staat langzamerhand ondermijnden en het eens alom zoo geduchte Rome, toen het niet meer door de armen zijner zonen maar door vreemde huurlingen verdedigd werd, onder de slagen der barbaren bezweek. De nieuwere tijden brengen ons nog meer voorbeelden van verkleefdheid aan eigen haardsteden, ofschoon door eene onbegrijpelijke zwakheid die volken, welke zich door hun weerstandsvertoon tegenover den vreemdeling het schitterendst onderscheidden, later voor hunne burgerlijke vrijheden niets over hadden en zich door hunne vorsten, doorgaans weinig beduidende menschen, gedwee in het gareel lieten duwen. Nemen wij b.v. de Spanjaarden; het laatste nageslacht zal nog met bewondering op hunne onversaagdheid in den strijd op leven en dood tegen den grootsten veldheer der wereld staren en volmondig bekennen dat zij het meest tot de verlossing van Europa bijgedragen hebben. Maar nauwelijks was de vijand verjaagd of zij onderwierpen zich aan het willekeurig gezag, de hatelijke dwingelandij van den nietswaardigen Ferdinand VII, door wiens wanbeheer zij hunne rijke overzeesche bezittingen verbeurden. Mogen wij de Russen niet te hard vallen omdat | |
[pagina 223]
| |
zij, die in 1812 zelven hun land verwoestten, hunne hoofdstad aan de vlammen prijs gaven om den vijand tot den aftocht te dwingen, heden nog geenen zweem van vrijheid genieten, want het licht der beschaving dringt daar moeilijk door de duisternis, wat moeten wij wel van de Franschen denken? Met eene krachtinspanning, waarvan de geschiedenis geene weerga vertoont, werpen zij de legers der vorsten van Europa, die zich met hunne binnenlandsche aangelegenheden wilden bemoeien, over de grenzen, breiden hunne heerschappij in verschillende richtingen aanmerkelijk uit en leggen dan hun lot in de handen van eenen genialen, maar heersch - en zelfzuchtigen krijgsman, die zoo slecht huis houdt dat hij, na het grootste gedeelte van ons werelddeel voor zijnen wil te hebben doen buigen, niet kan beletten dat diezelfde legers in minder dan vijftien maanden tijd tweemaal zijne hoofdstad binnenrukken. En alsof de geschiedenis voor dat volk niet bestond, wat hebben wij in onze dagen gezien? Door partijtwisten en verdeeldheid ontzenuwd en verlamd laten de Franschen door eenen voorgewenden bloedverwant des grooten Keizers andermaal hunne kostbaarste rechten in beslag nemen en moeten ten slotte voor die laakbare zwakheid met ongehoorde nederlagen, het verlies van hunnen krijgsroem en twee provinciën boeten. Ook de Engelschen hebben niet altijd hunnen invloed op de landsregeering doen gelden en die zorgeloosheid hebben zij duur genoeg betaald, want | |
[pagina 224]
| |
door de schuld van eenen verwaanden koning, door een bedorven, omgekocht Parlement gesteund, hebben zij Noord-Amerika verloren. Ik acht het overbodig verder over het gewicht der geschiedkunde voor de samenleving uit te wijden en ga over tot het schetsen der plichten, die de geschiedschrijver te vervullen heeft en de begaafdheden, waarmede hij bedeeld moet zijn om zich behoorlijk van zijne taak te kunnen kwijten. Eerst en vooral moet hij waarheidminnend zijn en derhalve geene moeite sparen om enkel datgene vooruit te zetten, dat hij met onwraakbare bewijzen kan staven. Hij moet geene inlichtingen van de tweede of derde hand vertrouwen, maar zelf de oorspronkelijke stukken, de gedenkschriften der tijdgenooten, vooral van hen, die in de gebeurtenissen betrokken waren, raadplegen. Tweedens moet hij rechtvaardig of, zoo gij wilt, onpartijdig zijn. Verre van mij te beweren dat de geschiedschrijver te midden der gebeurtenissen, die hij verhaalt, bij het barnen der hartstochten, welke de gemoederen aan het gisten brengen en heen en weer slingeren, koel en ongevoelig blijven moet, want dan zou hij eene dorre, kleurlooze kronijk te boek stellen. Integendeel, hij moet zich met de verbeelding in de tijden, over welke hij spreekt, verplaatsen, met de handelende personen omgaan, de roerselen hunner daden trachten te ontdekken, hunne inzichten te ontwarren, maar nooit zijne verhevene zending uit het oog verliezen, met andere woorden, hij moet | |
[pagina 225]
| |
de overtuigingen van andersdenkenden eerbiedigen, ten minste in zoo verre zij tot geene euveldaden aanleiding gegeven hebben. Dit voorschrift hebben de geschiedschrijvers het minst behartigd, omdat, gelijk de dichter zegt, het menschelijke in den mensch zich nooit verloochendeGa naar voetnoot(1) en hij met zijne zwakheden en tekortkomingen altijd mensch blijft en blijven zal. Ik zou bezwaarlijk éénen onder hen kunnen noemen, op wien niet eene smet, al is zij nog zoo klein, van voorliefde voor de aanhangers zijner zienswijze kleeft. Nemen wij den grootsten onzer eeuw, Macaulay; ofschoon door en door eerlijk en blijkbaar met waarheidsliefde bezield, bespeurt de bevoegde lezer bij hem eene zekere neiging, eene onverholen toegevendheid wanneer hij de Whigs moet laken, terwijl hij de Tories niets door de vingers ziet. Ook Ad. Thiers zoekt vaak naar middelen om zijnen held ten koste van anderen te verontschuldigen, zelfs wanneer het eene ijzingwekkende misdaad, gelijk den gerechtelijken moord van den jongen hertog van Enghien in de grachten van Vincennes geldt. Maar waarom zouden wij elders | |
[pagina 226]
| |
gaan zoeken, wanneer wij in ons eigen land de waarheid dezer stelling kunnen bewijzen? Of zou iemand mij een geheel onpartijdig werk over de geschiedenis onzer vereeniging met Noord-Nederland (1815-1830) kunnen aanduiden? En toch zou een dergelijk boek, al liet het ook uit dit oogpunt hier en daar een weinig te wenschen, voor ons volk leerrijk zijn en menige dwaling, uit onkunde of partijgeest ontsproten, den bodem inslaan. Waarheid, onpartijdigheid, gezond verstand, oordeelkunde en scherpzinnigheid zijn stellig kostbare eigenschappen, maar zij moeten door de kunst aangevuld worden om eenen volmaakten geschiedschrijver te vormen, want is schrijven in het algemeen eene kunst, de historiographie is dat bij uitnemendheid. Ja, de geschiedschrijver moet een kunstenaar zijn, d.i. hij moet in eenen hoogen graad de gave bezitten om zijnen stijl met zijn onderwerp in overeenstemming te brengen. Gelijk de schilder met zijn penseel op het doek, moet hij in zijne verhalen en beschouwingen licht en kleur harmonisch schakeeren, want is hij niet in staat om door eene boeiende, keurige, aangrijpende voordracht de belangstelling der lezers steeds levendig te houden, dan zal hij nooit een blijvend gedenkteeken stichten, zijn werk zal in vergetelheid geraken. In dit vak hebben de Ouden ons onvergankelijke toonbeelden vermaakt. Welke letterkundige kent niet uit het werk van Thucydides de beschrijving der pest, die in het eerste jaar van den | |
[pagina 227]
| |
Peloponnesischen oorlog te Athene uitbrak en waaraan Pericles bezweekGa naar voetnoot(1)? Wie bewondert niet den roerenden eenvoud, waarmede Xenophon den dood van Clearchus en zijne onderbevelhebbers, door de Perzen verraderlijk vermoordGa naar voetnoot(2), voor tijdgenoot en nazaat opgeteekend heeft? Wiens oogen blijven droog bij de vreugde, welke de Grieken, onder hunne nieuwe aanvoerders uit het hart van Azië tot aan den Pontus Euxinus opgerukt, in hunnen boezem voelen opwellen, wanneer de voorhoede, aan het strand gekomen, ϑάλαττα! ϑάλαττα! uitroept en die kreet door de vooruitstormende officieren en minderen herhaald, over de vlakte weergalmt?Ga naar voetnoot(3) Die plaats is zoo schoon, dat Heinrich Heine ze met den gloed der dichtkunst, zonder spotternij, bestraald heeftGa naar voetnoot(4). Ook de Romeinen hebben uitstekende kunstenaars in dien zin voortgebracht, nl. Sallustius, Livius en Tacitus. Terwijl de eerste ons doet huiveren met de beschrijving van den kerker, het Tullianum, waarin de medeplichtigen van Catilina aanstonds na de uitspraak van den Senaat door de beulen gewurgd worden, laten wij ons door | |
[pagina 228]
| |
den tweeden bekoren, wanneer wij aan zijne hand Hannibal op zijnen tocht van Carthagena door het dal der Rhone over de Alpen tot in de vlakten van Italië volgen en stijgt onze bewondering ten top bij het aanstaren der tafereelen, welke Tacitus van Germanicus uitvaart, van Nero's moedermoord, van Messalina's uiteinde, van Agricola's dood opgehangen heeft. Onder de nieuwere geschiedschrijvers hebben betrekkelijk vele als kunstenaars de sporen hunner onsterfelijke voorgangers op eene waardige wijze gedrukt. Zoo hebben wij bij onzen Hooft het bloedbad te Naarden, het beleg en ontzet van Leiden, den val van Haarlem, het springen der brug van Parma over de Schelde; bij Schiller de verwoesting van Maagdenburg door Tilly, den heldendood van Gustaaf-Adolf te Lutzen. Met minder kleurenrijkdom, doch met dezelfde aandoening hebben Guizot de terechtstelling van Karel IGa naar voetnoot(1), Brantôme,Ga naar voetnoot(2) Walter ScottGa naar voetnoot(3), MignetGa naar voetnoot(4) die van Maria Stuart en Ad. Thiers de laatste dagen van Napoleon op Ste-Helena verhaaldGa naar voetnoot(5). Eene hoogere vlucht neemt Aug. Thierry, wanneer hij de zegepraal van Willem den Veroveraar bij HastingsGa naar voetnoot(6), Chateaubriand in | |
[pagina 229]
| |
zijne beschrijving van den slag bij PoitiersGa naar voetnoot(1), Lamartine wanneer hij den heldenmoed en de zelfopoffering der oude garde bij Waterloo hulde brengtGa naar voetnoot(2), en generaal Foy in dat paar volzinnen, waarin hij in meesterlijke trekken de vergeefsche pogingen der Fransche ruiterij om Wellingtons leger te Mont-Saint-Jean te doorbreken, aanschouwelijk maaktGa naar voetnoot(3). Om te toonen dat de Engelsche geschiedschrijvers in dit opzicht bij de even genoemde niet moeten achterstaan is het voldoende op plaatsen te wijzen, gelijk de brand van Rome, door Nero aangestoken, en de inneming van Constantinopel door de Turken van GibbonGa naar voetnoot(4); de dood van Karel II, de intocht van Willem III te Londen, de vallei van Glencoe, waar een geheele stam met voorweten van dien koning uitgeroeid werd, van MacaulayGa naar voetnoot(5); de bemachtiging van den Briel, de dood van Willem van Oranje door MotleyGa naar voetnoot(6). Zeker zijn die tafereelen, gelijk ik reeds zegde, niet alle op dezelfde wijze, met even glansrijke kleuren afgewerkt, evenmin als Rubens, Rembrandt, | |
[pagina 230]
| |
Van Dyck, F. Hals, Raphaël, Velasquez, Titiano denzelfden stempel op hunne onvergankelijke scheppingen drukten; maar gelijk deze, dragen zij allen het kenmerk van een diep gevoel van het schoone, van eene onbeperkte heerschappij over de schatten der taal, dat palet der kunstenaars met de pen. Maar, zou mij iemand kunnen tegenwerpen, volgens dit stelsel moet de geschiedschrijver aan den vorm boven den inhoud de voorkeur geven en er minder naar streven den lezer te onderwijzen, hem tot denken te nopen dan zijne zinnen door welluidende volzinnen, schilderachtige uitdrukkingen te streelen. Neen, dat is mijn inzicht niet; ik meen integendeel dat voor den geschiedschrijver de kunst eene bijzaak, maar dan ook eene onmisbare bijzaak zijn moet, vooral wanneer hij naast het verhaal der gebeurtenissen de oorzaken daarvan opspoort, de gevolgen bespreekt, de regelmatige werking der algemeene wetten, die den loop der menschelijke aangelegenheden sturen, doet uitschijnen, de misdadigers voor zijne vierschaar daagt, deugd en rechtvaardigheid leert hoogschatten. In dien zin opgevat is de geschiedenis de wetenschap, die het best geschikt is om tot nadenken en redeneeren op te wekken, scherpzinnigheid te bevorderen en te ontwikkelen en het edelste geestesgenot tot verpoozing na onze dagelijksche bezigheden te verschaffen. Welke denker zal onvoldaan het boek van eenen Bossuet, van | |
[pagina 231]
| |
eenen Herder, van eenen BuckleGa naar voetnoot(1) neerleggen, wanneer hij bij den eersten die heerlijke bladzijden over Alexander den Groote, bij den tweeden de met een dichterlijk waas overtogen beschouwingen over de lotgevallen van het oude Rome, bij den derden in eene minder bezielde, maar geenszins stroeve taal den geleidelijken voortgang der beschaving, op de eeuwige wetten der natuur gegrond, gelezen heeft? Bijzonder voor jonge lieden, die nog met geene levenswijsheid toegerust zijn, kunnen oefeningen van dien aard veel nut voortbrengen. Zoo weet ik uit ondervinding dat zij gretig luisteren, wanneer zij de plaats van Titus Livius hooren voorlezen, waar deze met eene echt Romeinsche fierheid de redenen uiteenzet, waarom Alexander de Groote, indien hij met zijne Macedoniërs naar Italië overgestoken was, eene gewisse nederlaag zou te gemoet gegaan zijn, ofschoon de Grieken van het tegendeel overtuigd schenenGa naar voetnoot(2). Leest met hen bij denzelfden geschiedschrijver het verhaal der edele houding van den Romeinschen Senaat na de nederlaag bij CannaeGa naar voetnoot(3) en legt eens daarnaast het hoofdstuk van Ad. ThiersGa naar voetnoot(4), waarin deze met het rood der schaamte op zijn gelaat het wangedrag der vertegenwoordigers van Frankrijk na Waterloo neergeschreven heeft. | |
[pagina 232]
| |
Slaat eens voor die ontvankelijke gemoederen de Histoire des Girondins open, waar de groote dichter, na Marie-Antoinette op haren weg door de straten van Parijs, onder de beleedigingen van het grauw, naar de eeuwigheid gevolgd te hebben, zich in wijsgeerige bespiegelingen verdiept en ten slotte uitroept: ‘Wanneer de Voorzienigheid de grooten der wereld eene les wil geven, schrijft zij een gemeen cijfer den prijs der doodkist - in het dagboek van eenen doodgraver!’. Sunt lacrymae rerum: ja, tranen glinsteren in onze oogen, wanneer wij dat cijfer op het papier zien: Zeventien fr. voor de lijkkist der weduwe Capet! Zoo veel kostte het laatste verblijf der eens door landzaat en vreemdeling zoo hoog gevierde koningin, op wier wenk, zegt Edm. Burke, tien duizend degens uit de scheede zouden gesprongen zijn om den onverlaat te straffen, die het hadde durven wagen haar ook maar met eenen onbeschaamden blik te beleedigenGa naar voetnoot(1). Wenden wij onze gedachten van dit akelige treurspel af en ondervragen wij de geschiedenis van onzen tijd, welke menig vraagstuk, waarvan de oplossing nog niet aanstaande schijnt, ter overweging oplevert. Zoo zijn velen nieuwsgierig om te vernemen wat keizer Alexander II, toen hij in | |
[pagina 233]
| |
1878 met zijn zegevierend leger voor de poorten van Constantinopel stond, wel mag belet hebben op de Aya Sofia, door een onzer medeledenGa naar voetnoot(1) zoo prachtig bezongen, - zijn dichtwerk is een diamant van het eerste water te meer aan Nederlands letlerkroon, - het kruis te planten en de halve maan voorgoed uit Europa te verdrijven. Niemand zal toch willen aannemen dat de machtige alleenheerscher zich door eenige Engelsche oorlogschepen en een paar duizend soldaten, en dat nog Indiërs, heeft laten afschrikken. Evenzoo is het aan twijfel onderhevig dat de bloedige oorlog van 1870-71, waarvan twee groote landen heden nog de naweeën voelen, geen andere oorzaak zou gehad hebben dan de vermoedelijke uitroeping van eenen Pruisischen prins tot koning van Spanje, daar toch Napoleon III, én door de wederwaardigheden van zijn voorganger én door den gedwongen afstand van Amedeo van Savoyen, wel wist dat de Spanjaarden spoedig een einde aan die heerschappij zouden gesteld hebben. Uit bovenstaande aanmerkingen vloeit als van zelf voort dat het gezegde: ‘Historia scribitur ad narrandum non ad probandum’Ga naar voetnoot(2), tegen geen ernstig onderzoek bestand is. Zeker moet het hoofddoel der geschiedenis zijn de lotgevallen der | |
[pagina 234]
| |
menschheid voor de nakomelingen op te teekenen en aldus het verleden met het heden te verbinden, maar dit werk zou onvruchtbaar zijn, indien het in dien beperkten zin opgevat werd. Eene redeneering van dien aard zou gelijk staan met te zeggen dat de meetkunde alleen moet dienen om de eigenschappen der driehoeken en andere figuren te leeren kennen en voor de behoeften der samenleving niet in aanmerking moet komen. Ziet hier hoe een der edelaardigste Nederlanders van onzen tijd, de gewezen generaal W. Knoop hierover denktGa naar voetnoot(1): ‘De meening, dat de geschiedenis zich bepalen moet tot het verhaal van de feiten en het vermelden van de geschiedkundige mannen, maar zich onthouden moet van elke beoordeeling of waardeering, is eene geheel valsche meening, die aan de geschiedenis de helft van hare waarde ontvreemdt: de geschiedenis moet wel degelijk een oordeel hebben en dat oordeel uitspreken; zij moet onpartijdig zijn, maar niet onverschillig; er is onderscheid tusschen goed en kwaad en daarom, wat dit aangaat, staat Macaulay hooger | |
[pagina 235]
| |
dan Ranke. Maar die meening, dat de geschiedenis geen oordeel uitspreken moet - hoewel valsch en verkeerd - is toch eene meening, die van eene groote moeilijkheid ontheft daar, waar het een wezen aangaat als Marlborough, waarin het goed en kwaad zoo verbonden zijn, dat een eindoordeel bezwaarlijk valt te geven.’ Dergelijke machtspreuken worden vooral te baat genomen door menschen, wier geestvermogens bekrompen zijn, voor wie de wereld zich niet verder dan hunne dagelijksche omgeving uitstrekt. Zij, die dat gevoelen voorstaan, doen niet veel kwaad, dat is waar; een verstandig man acht het niet eens de moeite waard hen te wederleggen. Veel erger, zelfs onzedelijk is een ander, insgelijks Latijnsch dwaalbegrip: ‘De mortuis nihil nisi bene’. Met een dergelijk stelsel zou de geschiedschrijver die geesels van het menschdom, welke om hunne heerschzucht bot te vieren steden verdelgd, stroomen bloeds vergoten, duizenden gezinnen in rouw gedompeld hebben met denzelfden eerbied moeten bejegenen als die deugdzame mannen, wier geheel leven en streven geen ander doel beoogde dan den toestand hunner natuurgenooten te verbeteren. Een Napoleon gelijk een Stephenson verheerlijken! Ik weet wel dat in de laatste vijf en twintig jaren - wij hebben gedurende dit tijdsbestek zoovele aardige verschijnselen gezien - begaafde schrijvers beproefd hebben | |
[pagina 236]
| |
wangedrochten gelijk een Hendrik VIIIGa naar voetnoot(1) en een RobespierreGa naar voetnoot(2) voor toonbeelden van rechtvaardigheid en menschlievendheid te doen doorgaan, doch ter eere der menschheid zij gezegd dat die pogingen noch in Engeland noch in Frankrijk weerklank gevonden hebben. Moet ik Uwe aandacht nog op het Fransche gezegde: ‘Heureux les peuples qui n'ont pas d'histoire’ vestigen? Neen, niet waar? Wij zouden onzen tijd verspillen met over die ongerijmdheid den staf te breken; een volk, dat geene geschiedenis bezit, heeft niets uitgevoerd en bijgevolg de rol, waartoe het bestemd was, niet vervuld, het heeft een plantenleven geleid. Zeker moet een volk zijne geschiedenis hebben, wil het niet van de wereldkaart weggevaagd worden, maar het moet trachten door het wijs beheer zijner aangelegenheden, het stipt naleven zijner verplichtingen, door bezadigdheid en onderlinge verdraagzaamheid de goedkeuring der nakomelingen te verwerven. Gij hebt reeds begrepen op welk volk ik zinspeel. Voor de eerste maal sedert zestig jaren staan wij voor beslissende veranderingen in ons staatkundig huishouden; ‘Major rerum nobis nascitur | |
[pagina 237]
| |
ordo’ mogen wij met eene lichte wijziging den dichterGa naar voetnoot(1) nazeggen, want eerlang zullen wij in de geschiedenis een hoofdstuk schrijven, waarvan onze welvaart of onze ondergang zal afhangen. Onze machtige naburen hebben ons tot heden steeds welwillendheid getoond en slaan ons meer dan ooit met belangstelling gade. Willen wij hunne achting behouden dan moeten wij driftige, onstuimige voortvarendheid zonder talmen te keer gaan en met bedaard overleg het opgegeven vraagstuk aandurven. Op hen vooral, die van hunne medeburgers den last gekregen hebben het Staatsgebouw hooger op te trekken, rust eene zware verantwoordelijkheid; is zelfverloochening hunne leus, hebben zij geene andere drijfveeren dan den bloei des Vaderlands en de welvaart der ingezetenen, dan zal de verwachte Staatsregeling met algemeene toejuichingen begroet worden en eenen heilzamen invloed oefenen. Mogen zij zich van de waarheid, welke Schiller in een zijner gedichten verkondigd heeft, doordringen: ‘De wereldgeschiedenis is het gerecht der wereld’Ga naar voetnoot(2). |
|