Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDerde prijsvraag.
| |
[pagina 149]
| |
b. Invloed van het klassieke. c. Invloed der spaansche tooneelletterkunde. d. De klucht in de 17e eeuw. e. Het Vlaamsche tooneel in de laatste jaren der zeventiende eeuw. In de ontwikkeling dezer onderdeelen is de Schrijver vrij wel aan de daarboven gestelde opschriften getrouw gebleven; wat hij kon doen, dewijl hij, in 't algemeen genomen, zijne stof meester zijnde, een groot getal bijzonderheden te zijner beschikking had, die onder de aangegeven titels konden worden gerangschikt. In het eerste deel was het moeielijker de hoofdstukken door bijzondere titels te onderscheiden; daarom geschiedt dit slechts hier en daar, zoo, b.v., wordt het derde Hoofdstuk Het Twaalfjarig bestand geheeten. Doch dit is in dit deel slechts eene uitzondering. De Schrijver opent zijne geschiedenis met de beschouwing, hoe moeielijk het tooneel der rederijkers stand hield tegenover de verschillende plakkaten, welke daartegen aan 't einde der 16e en het begin der 17e eeuw werden uitgevaardigd. Met de algemeen gebruikelijke termen wordt de ‘Spaansche’ regeering aangeklaagd en haar verweten dat zij ‘dacht de Rederijkerskamers, die sints eeuwen de bevestiging waren van Vlaanderens grootheid en welvaart, uit het Vlaamsche land voor goed te hebben afgeschaft,’ blz. 9. In het 2e hoofdstuk wordt verhaald dat Philips eenen vreedzamen weg insloeg in de laatste jaren | |
[pagina 150]
| |
zijner regeering, doch dat door den invloed van Albrecht en Isabella de tooneelkunst zich naar de kloosters verplaatste. Dit beweren wordt met uittreksels van stedelijke rekeningen, vooral van Gent, ondersteund. Gedurende het twaalfjarig bestand echter vonden vele tooneelgezelschappen opnieuw gelegenheid hunne krachten te beproeven door openlijke voorstellingen. Eenige Westvlaamsche steden bewijzen dit. De geestelijkheid werkte den nieuwen opbloei in de hand en nam er deel in. Men zag ook de andere provinciën ontwaken. Te Hasselt, Brussel en Antwerpen werden tooneelfeesten gevierd. Het landjuweel van 't St.-Jansgilde van Mechelen, besloten door de voorstelling van Porphyre en Cyprine, van den dichter Thieullier, is algemeen bekend..... Dit was voorzeker het schitterendste tooneelfeest wat ons uit die 12 jaren in 't oog valt. De Schrijver geeft daarvan een vrij volledig overzicht. Uit de twee volgende hoofdstukken leert men, dat na het verstrijken des bestands, in 1621, tot aan de tweede helft der eeuw, nog menig rederijkersfeest werd gegeven en dat zelfs Ogier zijne eerste sporen verdiende, al geleek zijn zang ook op dien van ‘eenen vogel op het gebroken geschut gezeten’, of te midden ‘der puinhoopen van het slagveld’. Zoo zegt de dichterlijke geschiedschrijver. Hij keert vervolgens tot de tooneelvoorstellingen in de gestichten der eerw. paters Jezuïeten terug, haalt | |
[pagina 151]
| |
nog eenige voorbeelden aan van burgerlijke tooneelen, maar schijnt niet van meening te zijn, dat bij het verdwijnen van geschut en puinhoopen, sedert het jaar 1648, eene wezenlijke verlevendiging der tooneelvoorstellingen plaats had. Voorbeeld op voorbeeld wordt gegeven dat de rederijkers-tooneelkunst in vele steden voortbestond; doch de Schrijver beweer dat de oorlogen met Frankrijk aan de beoefening der tooneelkunst nieuwe schade deed. Toch eindigt hij dit deel met te zeggen: dat het Vlaamsche volk zich even grootsch en roemrijk gedroeg, als in ‘de tijden gedurende dewelke Vlaanderen het schitterend licht zijner glansrijke beschaving over de duisternis der middeleeuwen verspreidde’. In het 2e deel der verhandeling loopt de Schrijver, gelijk hierboven reeds is aangegeven, de rij der bekende tooneeldichters langs, om hunne werken te kenteekenen. Hij begint met te zeggen, dat ‘de 17e eeuw geen glorierijk tijdperk’ was voor de dichtkunst, gelijk zij het was voor andere kunsten. Willem van Nieuwlandt en de Valckgrave (de Kortrijkenaar) worden aangevoerd als hoofd-vertegenwoordigers der classische tooneelwerken, in dien zin dat zij de heidensche godenwereld verhieven. Hunne werken worden met vrij groote uitvoerigheid ontleed, en hier en daar in de beschouwing eene opmerking gemaakt van kritisch-esthetischen aard. Om den invloed van het Spaansche tooneel | |
[pagina 152]
| |
te verduidelijken wordt natuurlijk in de eerste plaats Fr. de Conincq besproken; doch ook Geeraard van den Brande, en ten slotte van dit hoofdstuk worden de Bje en anderen niet vergeten, die den achteruitgang van het tooneel kenmerken. De tooneelstukken der beice eerstgenoemde schrijvers worden ontleed; korte aanmerkingen en vergelijkingen zijn daaraan weder toegevoegdGa naar voetnoot(1). Vervolgens komt de Schrijver op ‘den invloed van het ascetisme’. Zeebots en anderen worden genoemd, doch om te getuigen dat zij slechts trouwe nabootsingen der bijbelstof leverden, zonder dichterlijke verhevenheid. De Schrijver uit zich over de anachronismen dier dichters, zonder er zich over uit te laten wat de esthetische waarde dezer willekeurige behandeling der feiten, of wat er de gevaarlijke zijde van is. De ‘ongedrukte’ tooneelspelen der onderwijs-gestichten worden nog eens in herinnering gebracht en eindelijk ‘vervelende spectakelstukken’ besproken. Eenige werken van Corn. de Bie worden aangehaald, dikwerf even onkiesch in zijne voorstellingen als de Bruggeling J. Lambrechts, die Italiaansche pastoralen navolgde. Thieullier wordt nog eens in herinnering gebracht en eindelijk uit dat alles besloten, dat de beschaving dier dagen verre bij de tegenwoordige achter stond; | |
[pagina 153]
| |
doch de ‘invloed van het ascetisme’ wordt daarbij niet duidelijk gemaakt. Nu gaat de Schrijver over tot het hoofdstuk: ‘De klucht in de 17e eeuw’. Hij noemt die, niet zonder grond ‘plat, onkiesch en ruw’, eene ‘nauwe weerkaatsing der grove zeden eener onbeschaafde bevolking’. Als hoofd- en bijna eenig voorbeeld daarvan dienen hem de blijspelen van Willem Ogier. Het leven en het doel des dichters wordt volgens diens eigen opstellen beschreven. Zijne tooneelstukken worden kortelijk ontleed, doch met minder bijzonderheden dan die, welke over andere werken in het eerste gedeelte der studie voorkomen. De fouten der spelen worden met verstand in 't licht gesteld, de opeenstapeling van toevalligheden wordt terecht gegispt. In de esthetische beoordeeling hadden wij gaarne het denkbeeld zien uitgedrukt dat de dichter eigenlijk niet de Gramschap, de Gierigheid, enz. ten tooneele voert, maar veeleer eenen Twistzoeker, eenen Gierigaard (zooals Molière en Hooft), en dat de hoofdpersoon b.v. uit den Hoogmoed niet anders is dan een ijdele fat, of saletjonker. Om dergelijke reden is de titel Dronken Hein boven dien van de Gulzigheid te verkiezen. De Schrijver zegt terecht: ‘De personen komen en gaan zonder aanleiding’, ‘de karakters zijn weinig of niet geteekend. Het publiek was echter tevreden’ wanneer het typen uit zijn midden ontmoette... De dichter ‘verkwistte zijn meesterlijk talent’ | |
[pagina 154]
| |
om aan dien wensch te voldoen, en naar hij meende wat nuts te stichten. Het slot der studie is getiteld: Het Vlaamsch tooneel in de laatste jaren der 17e eeuw. Joan de Grieck wordt geprezen voor de pogingen door hem gedaan ter verheffing van het tooneel. Doch de nationale toon verdween meer en meer. Adriaan Peys en anderen brachten vertalingen uit het Fransch ten tooneele; vreemde overheersching werkte het volksleven in den grond. Michiel de Swaen vertaalde Le Cid van P. Corneille; doch de Schrijver vergeet dat die dichter ook De zedelijke dood van Karel V schreef. Droomers en anderen schreven enkele tooneelspelen op onderwerpen aan de oudheid ontleend. De Schrijver vergeet nu ook te melden en te beschrijven, hoe vele echt nationale stukken, al was hunne kunstwaarde ook slechts betrekkelijk groot, in de verschillende dorpen van Vlaanderen altoos weer gespeeld werden, waaronder er voorkomen die een groot deel der geschiedenis van Vlaanderen te aanschouwen geven, gelijk Godelieve, O.L. Vr. van Dadizeele en andere, waarvan de schrijvers niet altijd bekend zijn gebleven. Zoo vonden wij ook op het jaar 1689 Lambrechts Vlaamsche-Vrede-vreught niet vermeld, waarin zich een goed stuk zedegeschiedenis van het Vlaamsche volk afspiegelt. Van de andere zijde ontmoetten wij echter een aantal minder bekende tooneeldichters, wier | |
[pagina 155]
| |
behandeling bewijst dat de schrijver zich recht vlijtig en geduldig met zijn onderwerp heeft bezig gehouden. Ook aan oordeel ontbreekt het hem niet. Doch de waarde van zijn opstel steekt veeleer in de historische bijzonderheden dan in de esthetische ontleding en beschouwing, proef en vergelijking van de werken die hij behandelt, waartoe onder andere Ogier eene bijzondere aanleiding had kunnen geven, daar wij b.v. de Gierigheid met dezelfde omstandigheden bij Plautus, Hooft en Molière vinden. Het geheele werk is overigens met overleg en nadenken, met juistheid en volledigheid geschreven. De stijl ervan is daarbij, schoon niet voortreffelijk, dan toch in 't algemeen rein en schilderachtig. Wil de Koninklijke Vlaamsche Academie aan den Schrijver voor deze eigenschappen zijner studie den eereprijs toekennen, zoo stemt de ondergeteekende daarmede gaarne in. Dan gelieve men daarbij over het hoofd te zien dat 's Schrijvers kritiek niet altijd scherp en snijdend is, en dat hij zich blijkbaar door zijne jeugd of door onbedachte uitspraken zijner leeraars heeft laten verblinden, waar hij, zonder het minste bewijs, een streep haalt door regeeringen en tijdperken, welke hij weinig heeft leeren kennen, en (hoe verrassend!) Vlaanderen ‘in de middeleeuwen’ beschouwt als een hemellicht in de ‘duisternis.’ Vlaanderen was voorzeker, bij vele andere landen | |
[pagina 156]
| |
vergeleken, in de 12e en 13e eeuw, beschaafd en machtig, doch daarom waren Frankrijk, Duitschland, Engeland, Noorwegen en Zweden (toen het Amerika ging ontdekken) niet in ‘duisternis’ gedompeld. Dat is wat ‘oudwetsch’. Die groote woorden moeten wij toch eens afschaffen, en geene zaken afkeuren omdat wij ze niet kennen. ‘Wir sind gewohnt’, zegt Göthe, ‘dass die Leute verhöhnen, was sie nicht verstehen.’ Het zoude passend zijn dat de jonge geleerde zijn werk nog eens met de pen in de hand doorliep, om genoemde volzinnen, die meer van geestdrift dan van wetenschap getuigen, door te schrappen. | |
Verslag van den heer J. Micheels, tweeden verslaggever.Dit opstel mag als eene voortreffelijke bijdrage tot de geschiedenis onzer gemeenschappelijke letterkunde beschouwd worden. Met prijzenswaarde vlijt heeft S. de bronnen opgezocht, welke hem bij het behandelen van zijn onderwerp nuttig konden zijn, zoodat hij, eenige gemakkelijk aan te vullen leemten daargelaten, de gewenschte volledigheid bereikt heeft. Een paar aanmerkingen, die ik onder het lezen gemaakt heb. Mij dunkt dat bij het opsommen der gemeenten, welke Rederijkerskamers bezaten, nog | |
[pagina 157]
| |
eenige, b.v. Roeselare, belangrijker dan Wetteren, verdienden aangehaald te worden. Sprekende van tooneelzalen, zegt Schrijver dat de Jezuïeten te Gent de eerste schouwburgzaal bouwden en deze de Sodaliteit noemden. Niet aan den schouwburg werd die benaming gegeven, maar aan een godvruchtig genootschap, uit ongehuwde mannen bestaande en door de Jezuïeten in hun klooster opgericht. De Liefhebbers van den bloeienden Laurier waren geene vreemdelingen, maar Gentenaars. Aan het einde van zijn werk zegt Schrijver: ‘Het Vlaamsch tooneel ging op het einde der XVIIe eeuw volkomen ten onder.’ Die bewering is niet juist: de XVIIIe eeuw zag de Rederijkerskamers door geheel Vlaanderen bloeien; bijna ieder dorp had zijne liefhebbers, somtijds meer dan één genootschap, ja, zelfs vrouwen legden zich in verscheidene gemeenten op de tooneelkunst toe. Wat de letterkundige en esthetische waarde dezer verhandeling betreft, vereenig ik mij met het gevoelen van mijnen geachten collega en sluit mij bij hem aan om de Koninklijke Vlaamsche Academie te verzoeken den Schrijver den uitgeloofden prijs toe te kennen. | |
[pagina 158]
| |
Verslag van den heer P. Génard, derden verslaggever.Wij kunnen de beoordeelingen der voorgaande twee heeren Commissarissen zeer wel bijtreden; het ingezonden opstel onderscheidt zich inderdaad door prijzenswaardige hoedanigheden, en zal, naar ons inzien, de aandacht van het vlaamschlezend publiek verwerven. Evenwel zij ons toegelaten eenige bemerkingen te maken. De Schrijver schijnt een Vlaming te zijn, beter bekend met de geschiedenis der Vlaamsche gewesten dan met het verleden der Brabantsche provinciën. Beide landstreken hadden immers hun eigen en wel afgeteekend bestaan, ook hunne bijzondere regeeringsraden met eigenaardige wetgeving, en wij vragen of de edicten, die in de vorige eeuwen het vaderlandsch tooneel regeerden en waarvan de Schrijver gewaagt, wel dezelfde waren in het hertogdom Brabant en in het graafschap Vlaanderen? Bij het inrichten van tooneelfeesten doen de gevolgen van dit tweevoudig bestaan zich allerbest waardeeren. Oudtijds bestonden er soms algemeene of, zooals de rederijkers zegden: generale ende universele landjuweelen, waarop al de Nederlandsche steden werden uitgenoodigd, en soms ook bijzondere landjuweelen, alleenlijk voor de steden van een op voorhand aangeduid hertogdom of graafschap bestemd. Het landjuweel van Veurne in | |
[pagina 159]
| |
1480, en dat van Antwerpen in 1496, waren algemeen; evenzoo het feest in 1539 te Gent gevierd, waar de Antwerpsche rederijkkamer de Violiere den eersten prijs behaalde. Daarentegen werden talrijke andere rederijkersvergaderingen, waaronder het zoo beroemde Antwerpsch Landjuweel van 1561, uitsluitelijk voor de steden van het land ‘van Brabant ende Mechelen’ uitgeschreven. Onder de regeering van Albert en Izabella was het rederijkersfeest, in 1620 te Mechelen gehouden, alweder universeel voor ‘d'omliggende steden in Brabant, Vlaenderen, Hollandt ende Zeelandt.’ Er blijft hier dus nog stof tot belangrijke nasporingen over deze inrichtingen, die, wij herhalen het, niet door ééne en dezelfde wetgeving schijnen beheerd te zijn geweest. Bij ons is de wensch ontstaan, door eene korte schets beter over de werkzaamheden der oude rederijkers ingelicht te wezen. Wat was niet alleenlijk de kunst dezer gildebroeders, maar ook hun dichttrant, hunne wijze van voordracht, hunne strekking, zelfs hun burgerlijk leven? Met wat oogwit richtten zij hunne raadselachtige en voor het tooneel weinig geschikte spelen van sinne, vragen, factien, esbatementen en haeghspelen in, en vervaardigden zij die ‘schoone leerlycke blasoenen’, waaraan onze grootste kunstschilders hun talent wijdden, en dit nog wel voor het vertolken eener beeldtaal, waarvan gelukkiglijk de sleutel niet zoek is geraakt? Nuttige inlichtingen over dit alles zijn te vinden in Van Duyse's uitmuntende verhandeling over den drievou- | |
[pagina 160]
| |
digen invloed der rederijkkamers, alsmede in Van Even's voorrede aan het hoofd zijner belangrijke studie over het landjuweel van Antwerpen in 1561. Gaarne hadden wij in het opstel eenige opmerkingen van esthetischen aard aangetroffen over de kunstwaarde van het tooneel der rederijkers, ten einde beter de hervormingen te kunnen waardeeren, door de tooneelschrijvers der XVIIe eeuw aan het nationale theater toegebracht. Het openbaar en privaat leven onzer rederijkers is ook niet van belang ontbloot; wij gelooven niet, dat het tot nu werd opgehelderd. S. zegt dat het staatsbestuur, door het te Gent afgekondigde edict van 1559, de rederijkkamers, ‘die sinds eeuwen de bevestiging waren van Vlaanderens grootheid en welvaart, in het Vlaamsch land dacht te hebben afgeschaft’Ga naar voetnoot(1). Mogelijk in het graafschap Vlaanderen, doch in het hertogdom Brabant? Immers liet ditzelfde staatsbestuur bij octrooi van 22 Maart 1560 het vermaarde Antwerpsch landjuweel van 1561 tot stand komen. Wat meer is, zooals de Schrijver zelf op het gezag van Van der Straelen getuigtGa naar voetnoot(2), had de Gilde van St. Lucas met de Violiere bij request ten jare 1618 vertoond, dat ‘deur oorsaeke van de troubelen ende inlandsche oorloghen het publicq vertooghe van de spelen van Retho- | |
[pagina 161]
| |
rycken en des daeraf dependeert nyet gevuechlyck en heeft gecontinueert cunnen worden hoewel dat die van de gulde vorseyt nae hun cranck vermoghen met advys van hunne hooftmannen bij tijde geweest sijnde, jaerlyckx gecontinueert ende gepresenteert hebben het spel van sinnen op denfeestdach van St Lucas, hunnen patroon.’Ga naar voetnoot(1) Jaarlijks, dat was wel wat zelden; doch geen onzer heeft zich ooit voorgesteld dat de rederijkers dagelijksche, zelfs maandelijksche vertooningen gaven. De opvoering van een theaterstuk was voor onze voorouders wat men in onze dagen ‘eene lokale gebeurtenis’ noemt. De gedurige inlandsche en buitenlandsche oorlogen waren, zooals de Antwerpsche gildebroeders het deden uitschijnen, de voornaamste oorzaken van het verval der Nederlandsche theaters. De plakkaten en edicten waren buiten twijfel ook de openbare tooneelvergaderingen hoogst nadeelig, doch, onzes dunkens, waren zij niet machtig genoeg om den vurigen kunstzin onzer voorouders uit te dooven. Immers waren deze ordonnantiën niet tegen het eigenlijke theater gericht, maar wel tegen den dogmatieken en politieken geest, die sedert het ontstaan der Hervorming in de nationale tooneelliteratuur was geslopen. Welnu, volgens ons | |
[pagina 162]
| |
behoort de ware tooneelkunst tot geene hoegenaamde kerk. Shakspeare, Corneille, Racine, Vondel, Molière, Goethe, Schiller en zoo vele andere beroemdheden hebben bewezen, dat de puike theaterliteratuur buiten alle godsdiensttwisten kan en moet bestaan. Wordt zij niet op onze dagen zoo door katholieken als protestanten en Israëlieten met den schitterendsten uitslag beoefend? De tijden der Mysterien waren immers met den aanvang der XVIe eeuw verdwenen. Naar onze meening hekelt de Schrijver met recht de strenge censuur, die in de vorige eeuwen hier te lande haren ijzeren scepter zwaaide; wij ook zijn vrienden der geestesvrijheid; doch wij trachten rechtvaardig te zijn en wij beoordeelen de instellingen der vroegere eeuwen niet van het standpunt der huidige samenleving. Vergeten wij niet dat zulke laakbare censuur ook in de andere ons omgevende streken bestond, ook in het vaak als vrij geprezen Noord-Nederland; getuige daarvan de wederwaardigheden van den grootsten der vaderlandsche tooneeldichters, den genialen Joost van den Vondel. De Schrijver, die eene welverdiende hulde brengt aan de pogingen van den dichter-kunstschilder Willem van Nieuwelandt, zegt dat ‘van de levensbijzonderheden dezes Antwerpenaars weinig is bekend.’ De kernachtige en uitgebreide studie (meer dan 100 blz.) welke ten jare 1875 in het Nederlandsch Museum te Gent, door onzen bekwamen ambtgenoot den | |
[pagina 163]
| |
Hr Fr.-Jos. van den Branden in het licht werd gezonden, is hem dus vreemd? Van Willem Ogier's leven is hem ook niet veel ter kennis gekomen, alhoewel bij gelegenheid der onthulling van 's dichters borstbeeld te Antwerpen zeer wetenswaardige biographische aanteekeningen verschenen. Eveneens in den schoot onzer Academie hoorden wij Ogier's streven bespreken door onzen begaafden romanschrijver D August Snieders. S. zou, naar onze meening, melding moeten hebben gemaakt van het te Antwerpen in 1673Ga naar voetnoot(1) opgerichte Fransch of Italiaansch tooneel en opera, dat grooten bijval genoot, en door de tusschenkomst der stadsaelmoeseniers, onafgebroken tot op onze dagen heeft voortbestaan. Thans heet het le Théâtre royal d'Anvers, en het heeft, jammer genoeg, aanhoudend het minder bevoorrechte Vlaamsch theater in de schaduw gesteld. Wij herhalen het: wij denken dat de ingezondene verhandeling den uitgeloofden prijs verdient, doch wij zijn van meening dat dit opstel door den Schrijver op verscheidene plaatsen zou moeten worden herzien en bijgewerkt. |
|