| |
| |
| |
Tweede prijsvraag.
Verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec.
Verslag van den heer P. Willems, eersten verslaggever.
De tweede prijsvraag uitgeschreven voor het jaar 1892 luidde als volgt: Men vraagt eene verhandeling over de Klank- en Vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec.
Op deze vraag is ter Academie ingezonden eene verhandeling, dragende als kenspreuk: Die 't leven niet gebruyckt, beklaaght de ontschote tyt (Vondel). De verhandeling bevat 231 bl. in 4o, waarvan nochtans vele slechts gedeeltelijk beschreven zijn.
De Schrijver erkent het groote belang dat de gestelde prijsvraag oplevert voor de kennis van het Middelnederlandsch. ‘Wij gelooven, zegt hij, dat de prijsvraag over Ruusbroec's taal de belangrijkste is, tot hiertoe door de Koninklijke Vlaamsche Academie op het gebied der Germaansche philologie uitgeschreven, niet alleen omdat de taal van onzen grootsten middeleeuwschen prozaïst eene dergelijke eer verdient, maar ook omdat ze tot nog toe betrekkelijk weinig bestudeerd werd, terwijl toch de tegenwoordige stand der Middennederlandsche taalstudie een dergelijk werk dringend
| |
| |
vereischt.’ ‘De Koninklijke Vlaamsche Academie kon werkelijk geene betere keus doen.’
De verhandeling is verdeeld in twee hoofddeelen: Klankleer, bl. 6-132, en Vormleer bl. 133-231.
De klankleer behandelt achtereenvolgens de klinkers (bl. 6-102), en de medeklinkers (bl. 103-132). In het Hoofdstuk over de klinkers wordt uitgeweid over spelling, rekking, vermindering der quantiteit, verder over eiken klinker vergeleken met de Oudnederfrankische (resp. Oudsaksische). In het hoofdstuk over de medeklinkers worden besproken ‘de halbvocalen’ de ‘gutturaal-nasaal’, de stomme medeklinkers, verder ‘Metathesis, Assimilatie, Syncope, Epenthesis en Paragoge.’
Ik herhaal letterlijk de bewoordingen, die door den Schrijver gebruikt zijn, zonder evenwel dat bonte mengelmoes van Nederlandsche, Duitsche, Latijnsche en Grieksche terminologie goed te keuren.
Van de twee deelen der gestelde vraag, is de behandeling der klankleer, zonder twijfel, verreweg het moeilijkste. Gelukte het den bewerker die moeilijkheden te overwinnen? De Schrijver is volkomen op de hoogte der oudere en middelnederlandsche taalwetenschap, voor zooverre deze laatste thans gevorderd is. Hij heeft met groote vlijt en scherpe nauwkeurigheid de diklijvige uitgave van Ruusbroec's werken door Prof. David doorbladerd, woorden en klanken verzameld en gerangschikt, klinkers en medeklinkers vergeleken
| |
| |
met de Oudnederfrankische of Oudsaksische. Arbeid werd gevergd. Arbeid heeft de Schrijver besteed, en niet zonder vrucht. Zijne studie is eene belangrijke voorbereidende bijdrage tot de kennis van Ruusbroec's taal.
Eene voorbereidende bijdrage, zeg ik: want een helder, duidelijk denkbeeld van die taal treffen wij in de verhandeling nog niet aan: geene bepaalde regels, welke Ruusbroec's taal kenmerken en haar scheiden b.v. van de taal van Maerlant.
De reden, waarom de bewerker niet vollediger in zijne studie is geslaagd, vraagt eene nadere uitlegging.
Het is te onrecht dat er soms gesproken wordt van eene éénige Middelnederlandsche Taal. In Zuid-Nederland alléén werden in de Middeleeuwen drie hoofddialecten gesproken en geschreven: het middelnederlandsch Vlaamsch, vertegenwoordigd door de werken van Maerlant, het middelnederlandsch Brabantsch, gesproken door Ruusbroec, en het middelnederlansch Limburgsch, gekend door de Limburgsche Sermoenen.
Ruusbroec schreef natuurlijk zijne werken in zijn, het Brabantsch dialect. De handschriften, opgesteld te zijnen tijde en in Brabant, geven, zoo getrouw mogelijk, Ruusbroec's taal en spelling weder. Maar, zoo als men weet, hadden de afschrijvers veelal de gewoonte, de oorspronkelijke spelling der handschriften te veranderen volgens die welke te
| |
| |
hunnen tijde en in hun gewest in gebruik was. Aldus zou het boek gemakkelijker en gretiger door hunne gewestgenooten gelezen worden.
Voor de uitgave van Ruusbroec heeft Prof. David niet min dan 13 min of meer volledige handschriften gebruikt. Eemge daarvan zijn in de XIVe eeuw, andere in de XVe eeuw geschreven. De eene zijn in Braband, de andere elders opgesteld; b.v. het handschrift geteekend door David Cod. H., en waarvan hij zegt: ‘Deze codex schijnt in Gelderland geschreven te zijn als door spelling en tongval, veel overeenkomst hebbende met andere Geldersche handschriften.’
De Schrijver onzer Verhandeling rept geen woord over de handschriften van Ruusbroec. Hetgeen voor mij eene hoofdzaak is, daarop schijnt hij zijne aandacht niet gevestigd te hebben. Kortom, hij behandelt den gedrukten tekst van Ruusbroec, als ware deze de oorspronkelijke taal des schrijvers. Nu, welke is, onder opzicht der taal, de waarde van dien tekst?
David heeft gedrukt naar twee handschriften, geteekend A en D, en berustende ter Koninklijke Bibliotheek van Brussel. Het hdschr. A, van de XIVe eeuw, is afkomstig van Groenendaal, maar het werd achtereenvolgens geschreven door drie handen, waarvan de derde, zegt David, eenigerwijze onderscheiden is door de spelling sommiger woorden.’ Dit handschrift werd door den uitgever gevolgd in de twee eerste deelen. In de vier laatste deelen volgt
| |
| |
hij het handschrift D, om dat het al de werken van Ruusbroec, op een paar kleinigheden na, bevat, en groote overeenkomst heeft met A; maar het Hdschr. D is geschreven in de tweede helft de XVe eeuw, in 1461.
Nochtans de Cod. A en D zijn niet de beste, de nauwkeurigste handschriften van Ruusbroec, David getuigt het zelf. Ter Koninklijke Bibliotheek van Brussel berust een klein perkamenten vademecum, geteekend door David B, ‘voor het minst zoo oud, zegt hij, als het voorgaande (Cod. A), met de uiterste nauwkeurigheid geschreven, dusdanig dat er nergens de minste ongelijkheid in spelling of grammaticale vormen te bespeuren is. Het heeft toebehoord aan het voormalig klooster van Rozendaal bij Brussel’. Onze voorkeur ware aanstonds gevallen op B, zoo schrijft nogmaals David, indien dit handschrift volledig ware geweest. Want onder het opzicht van zuiverheid, van regelmaat, van nauwkeurigheid gaat het alle andere verre te boven, en kan er zelfs geen beter ondersteld worden’. Maar het reikt slechts tot aan bl. 34 van het 2e deel van David's uitgave.
Voor den uitgever der volledige werken van Ruusbroec kon de mindere of meerdere volledigheid der handschriften van zeker gewicht zijn om de keus te beslissen van het handschrift, dat als teksthandschrift zou worden aangenomen, des te meer daar met deze uitgave beoogd werd niet zoozeer Ruusbroec's taal, als wel zijn wijsgeerig en mystiek
| |
| |
stelsel in Nederlandsche taal te doen kennen. Maar, wanneer de taalstudie het hoofddoel is, dan eischt de strenge critiek eene andere methode. Dan moet eerst bepaald worden welk handschrift, onder taalkundig oogpunt, het nauwkeurigste is, dat is te zeggen, in zake van spelling het minst verwijderd van den oorspronkelijken tekst; en, dit punt vastgesteld zijnde, moet dit handschrift schier alléén grondslag der studie worden.
Volgens het hooger gezegde is, zonder twijfel, het hdschr. B der Koninklijke Bibliotheek van Brussel het beste van Ruusbroec. Ik ben verzekerd dat eene studie, alléén op dit handschrift steunende, zou leiden tot het vaststellen van bepaalde regels voor Ruusbroec's dialect. De bewerker onzer Verhandeling heeft daarentegen in de meeste gevallen de tegenstrijdige spellingen, die hij in den tekst ontmoet, op gelijken voet gesteld, en aldus aan Ruusbroec niet één dialect, maar verscheidene dialecten toegeschreven.
Een of twee voorbeelden zullen dit punt nader toelichten.
Handelende over de verkorting van lange klanken geeft de schrijver de voorbeelden: hi sprect, brect, nemt (bl. 30-31) ‘Natuurlijk, zegt hij, komen ook hier de lange klinkers wel voor: neemt, 6, 200, 5; beneemt, 5, 17, 19. ‘Natuurlijk schijnt mij dat niet. Ruusbroec sprak en schreef ofwel hi nemt ofwel hi neemt: niet het een en het ander. En wanneer de bewerker zeven
| |
| |
voorbeelden aanhaalt van hi nemt, waarvan vijf ontleend zijn aan Cod. A, tegen drie hi neemt, alle van Cod. D, dan is voor mij bewezen dat Ruusbroec schreef, niet hi neemt, maar wel hi nemt.
Wil men beseffen hoe wankelend de grond is, waarop de medebewerker steunt in de methode, die hij gevolgd heeft? Men leze de behandeling van den klank oe. ‘De Nederl. oe beantwoordt aan Oger. ô, onf. uo. Deze klank wordt bij Ruusbroec voorgesteld deels door oe, deels door ue.’ Volgt dan eene lange reeks van woorden, waarin deze twee spellingen op verscheidene plaatsen worden aangetroffen. Het besluit des bewerkers is dit (bl. 101): ‘Het blijft nog de vraag, welke de uitspraak dezer u(e), oe, geweest is.
Dat ue eene bij uitstek westelijke (schrijffout voor oostelijke) spelling is, lijdt geen twijfel. Zij is verreweg de overheerschende in de Limburgsche geschriften, waar de spelling oe slechts sporadisch voorkomt (Zie H. Kern, Klankleer der Limb. Serm. § 41 en vlgg.). Ue mag stellig ook Brabantsch genoemd worden, blijkens de werken van Ruusbroec. Doch hier is het zoo gemakkelijk niet, als bij de Limb. Serm., de uitspraak vast te stellen; want de verwarring is volkomen, er mocht oorspronkelijk eene i of j volgen of niet. Daarenboven komt enkele malen een rijm ue (= oe): u (= ü) voor: ghevoelen: vercuelen, 5, 147, 8; vueren: gheburen (gebuur) 4, 6, 25: 26; crea- | |
| |
ture: voeghen 4, 197, 21: 22. Daardoor wordt de verwarring nog grooter.’
Volgens mijne meening bewijzen de rijmen vueren, gheburen; creature, voeghen:
1o | dat de uitspraak van ue zeer verschillend is van die van oe; ue is de Nederlandsche uu, en niet anders dan de omluid of i-klank van oe; |
2o | dat Ruusbroeck schreef vueren, vuegen, en niet voeren, voegen. |
In het rijm ghevoelen: vercuelen, steekt de fout des afschrijvers niet in vercuelen, maar in ghevoelen, want elders geeft Cod. B. elf maal gevuelen, en eenmaal gevoelen.
De Academieleden, die tot Zuid-Brabant behooren, zullen erkennen dat de klanken, die ik hier aan Ruusbroec toeschrijf, juist die van het thans gesproken Zuid-Brabantsch dialect zijn. Hi nemt, vueren, vuegen, vuelen, zijn overal in Zuid-Brabant in zwang. Het lijdt geen twijfel dat, ware de bewerker een geboren Zuid-Brabander geweest, zijn taak minder zwaar zou geweest zijn. Want mijne innige overtuiging is dat, zooals Ruusbroec sprak en schreef in de XIVe eeuw, alzoo nu nog, wat klanken betreft, in de streek van Ruusbroec gesproken wordt.
Het Tweede Deel, Vormleer, behandelt zeer uitvoerig de verbuiging der bijvoeglijke naamwoorden en der voornaamwoorden, de vorming der tel-, bij- en voegwoorden en der tusschenwerpsels.
| |
| |
Een' grooten voorraad van bouwmaterialen heeft de bewerker verzameld; maar de tijd heeft hem ontbroken om de materialen genoegzaam te rangschikken en te bewerken. Zoo treft men bl. 158-176 en bl. 184-200 op twee verscheidene plaatsen dezelfde behandeling aan van zekere onbepaalde voornaamwoorden, als ieman, nieman, elc, self enz.
De verbuiging der zelfstandige naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden, twee zeer belangrijke punten der vraag, zijn volstrekt niet behandeld. De Schrijver geeft de reden dezer leemten in zijn voorwoord: ‘De stof is zoo omvangrijk gebleken, dat wij er niet in geslaagd zijn het werk tot een goed einde te brengen; weinig meer dan twee derden hebben we een bepaalden vorm kunnen geven. En toch hebben wij ons werk willen inzenden, opdat het ten minste blijke, dat er gewerkt wordt, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie niet te vergeefs bestaat. Intusschen werken wij steeds voort.’
Mijn besluit is, de prijsvraag opnieuw uit te schrijven voor het jaar 1893. Aldus zal den Schrijver de tijd gegund worden om zijn werk te volledigen en te verbeteren, en aan de Academie, hoop ik, eene alleszins bekronenswaardige studie in te zenden.
| |
| |
| |
Verslag van den heer S. Daems, tweeden verslaggever.
Ik ben het ten volle eens met mijn hooggeachten collega den heer P. Willems èn over beoordeeling èn over besluit.
De Schrijver van het ingezonden antwoord is volkomen toegerust om een puikwerk te leveren.
Bij het beschikken over eene nieuwe, voldoende tijdsruimte is dus voorzeker alle gevaar van onvolledigheid te voorkomen. Wat echter het andere bezwaar aangaat, door den heer eersten Verslaggever ingebracht, het is te vermijden niet door studie van den gedrukten tekst, wiens ongelijkheden in zake van taal en spelling op de rekening vallen der copisten van de verschillige gebruikte handschriften, maar enkel door een nauwkeurig onderzoek van dat handschrift, welk, vermoedelijk of zeker, Ruusbroec's oortekst met de meeste getrouwheid en regelmatigheid aflevert; en het is voor de mogelijkheid en den goeden uitslag dier studie volstrekt niet vereischt, dat dit Hs. al de werken behelze van den beroemden mystieker of zelfs dier grootste deel. In dien zin wenschte ik het antwoord te zien aanvangen met eene korte verhandeling over de waarde der bekende handschriften, bij name der Brabantsche.
Ik neem nog deze gelegenheid waar om het bericht mede te deelen, dat er ter boekerij der abdij Averbode een Hs. berust van Ruusbroec's
| |
| |
gewrochten, welk aan David onbekend gebleven is, en dat - heb ik 't althans wèl voor - uit de Bibliotheek Verdussen voortkomt. Daar ik, vóór lange jaren, er enkel eene vluchtige inzage van nam en dat me thans de gelegenheid ontbrak tot een nader onderzoek, kan ik voor het oogenblik niet bepalen of en in hoever het, na David's uitgave, nog belang aanbiedt. Slechts meen ik onthouden te hebben dat het nagenoeg al de schriften van Ruusbroec bevat; en in mijn exemplaar dier werken vind ik, in die Chierheit der Geesteleker Brulocht, een drietal, destijds ter loops uit dat Hs. gemaakte aanteekeningen, die mij voor de tekstverklaring of vollediging niet zonder nut schenen. Misschien behelst het meer soortgelijks en loont het de moeite eener vergelijking met de uitgave der Vlaamsche Bibliophilen.
| |
Verslag van den heer J. Bols, derden verslaggever.
Het handschrift bezit uitmuntende hoedanigheden. Het werd echter met overijling bewerkt: de twee deelen, Klank- en Vormleer, werden niet alleen verschillend bearbeid, maar komen zelfs met elkander niet altijd overeen; de vastheid van sommige wel wat spoedig geformuleerde regels is door het toenemend getal uitzonderingen aan
| |
| |
't wankelen gebracht; de volgnummers ontbreken, en aldus wordt er blind verwezen naar ongenoemde plaatsen; daarbij is het werk tot geen goed einde gebracht: de voornaamste rededeelen bleven in de Vormleer gansch onbehandeld.
De Schrijver zegt: ‘Wij werken steeds voort.’ Ongetwijfeld zal hij eenen volgenden keer een gewrocht inbrengen dat, verbeterd en voltooid, den uitgeloofden prijs ten volle verdient.
|
|