| |
Verslagen over de wedstrijden voor 1892.
Eerste prijsvraag.
Men vraagt eene verhandeling over het gebruik van naamvallen, tijden en wijzen in den ‘Heliand’.
Verslag van den heer K. de Flou, eersten verslaggever.
In antwoord op de 1e prijsvraag der Koninklijke Vlaamsche Academie: ‘Over het gebruik van naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand’ is er eene enkele verhandeling, die 94 bladen schrift beslaat, binnen den gestelden termijn ingekomen.
Deze verhandeling, die van ernstige studie zoowel als van een helder doorzicht bij haren steller getuigenis aflegt, is vast de meest methodisch bewerkte, welke nog der Vlaamsche Academie, in het vak der Oudgermaansche taalkunde, aange- | |
| |
boden werd. Naar ons oordeel beantwoordt zij volkomen de gestelde vraag.
Het werk is gesplitst in twee hoofdgedeelten: het eerste, handelende over het gebruik der naamvallen, en het tweede, waarin het gebruik van tijden en wijzen in overzicht genomen wordt. De bespreking van elken der Oudsaksische naamvallen is weder in vijf onderdeelen verdeeld, terwijl het gebruik van elken dier naamvallen op zichzelf in een zeker getal hoofdstukken nauwkeurig behandeld en door voorbeelden opgehelderd en bewezen wordt. Wat de tijden en wijzen betreft, vindt men de persoonlijke en onpersoonlijke wijzen afzonderlijk onderzocht; en daar het gebruik van tijden en wijzen niet slechts van de gedachte, maar ook van den aard der zinnen afhankelijk is, heeft Schrijver het geradig gevonden de ontleding der onderscheiden zinnen in het Oudsaksisch zoo volledig op te geven als het maar wezen kon.
Evenals in Van Moerkerken's Verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gotisch, wordt hier elke bestatiging betrekkelijk tijden en modi geregeld met een aantal voorbeelden toegelicht, waarbij steeds de aangehaalde bewijsplaatsen door eene Nederlandsche overzetting verduidelijkt worden; indiervoege dat de woorden 'en buigingsvormen van het Oudsaksisch, zooveel het maar doenlijk is, letterlijk nagesproken staan. Meest overal waar het eenig nut opleveren kan, worden de
| |
| |
gebruiksregelen van het Oudsaksisch, - zooals die in den Heliand voorkomen, - niet alleen aan de andere Oudgermaansche talen, inzonderheid aan het Gotisch, maar nog aan Grieksch en Latijn, ja bij plaatsen aan Middel- en Nieuwnederlandsch getoetst.
Onder de Oudsaksische naamvallen heeft Schrijver den vocatif niet afzonderlijk vermeld, om reden dat hij in den Heliand alleen onder den nominatiefvorm voorkomt. Daarentegen is de ablatief het voorwerp eener bijzondere, schoon beknopte, bespreking, niettegenstaande dat het gebruik van den ablatief in gemeld gewrocht slechts hypothetisch kan worden nagewezen. Van het gebruik van den vocatief toch, hoewel hij hem niet in de reeks der Oudsaksische naamvallen vermelden wou, gaf Schrijver voorbeelden onder de rubriek: Eerste afdeeling, gebruik van den nominatief (blz. 5). Ware het niet beter zijne ‘Aanmerking’ diesaangaande, als eene afzonderlijke rubriek, aan den vocatief, als bestaande naamval, te zien wijden?
Van aanmerkingen zonder veel gewicht, als over het verkeerd bezigen sommiger woorden (opmerking voor opmerkzaamheid, gekend voor bekend, enz. in de Voorrede), die op drukproeven te verbeteren zijn, willen wij ons te liever onthouden, daar het goede hier al te prijzenswaardig is, om niet het min goede geheel en al te verzwijgen of over het weinig voorhanden onzekere in wijdloopige beschouwingen te treden, die niets van de degelijkheid der ingeleverde studie kunnen afnemen.
| |
| |
Wij stellen voor, de Verhandeling over de tijden en wijzen in den Heliand, met kenspreuk: ὅπον πλείων ὁ πόνος έϰεῖ μείζων ὴ ἡδονἡ, den uitgeloofden prijs toe te kennen.
| |
Verslag van den heer P. Willems, tweeden verslaggever.
Het handschrift, ingezonden als antwoord op de eerste prijsvraag: ‘Over het gebruik van naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand’, bevat eene alleszins belangrijke studie.
Deze is verdeeld in twee hoofddeelen en een woord vooraf.
In het woord vooraf missen wij de aanhaling der bijdragen, die tot heden op het gebied van de syntaxis des Heliands in tijdschriften of in doctorale dissertatiën geleverd zijn. Wij verzoeken den opsteller die leemte te vullen.
‘In het aanhalen der Oudsaksische verzen, welke ter staving der opgestelde regels worden aangevoerd, volgen wij, zegt de Schrijver, steeds de uitgave van Dr J.-R. Köne. De talrijke uitgaven, welke van den Heliand zijn verschenen, bieden voor sommige woorden verschillende schrijfwijzen aan, naar gelang zij volgens het Cottonisch of het Monacensisch handschrift werden afgedrukt; aangezien echter dit verschil in lezing geen invloed kan uitoefenen op de syntaxis, en wijl wij ons
| |
| |
niet behoeven in te laten met bloot philologische opmerkingen, hebben wij er geen werk van gemaakt, tenzij enkele malen, de aangehaalde verzen uit Köne met die van andere uitgaven te vergelijken. Mocht men evenwel zulks verlangen, wij zouden bereid zijn om den tekst der voorbeelden hier en daar te wijzigen naar de laatste uitgave van den Heliand door Moritz Heyne.’
Deze wijziging is, naar mijne meening, niet alleen wenschelijk, maar volstrekt noodig. De Heliand, immers, is een Oudsaksisch gedicht. Nu, van de twee handschriften, die ons den Heliand bewaard hebben, is de Codex Monacensis of het Munichsch handschrift, hoewel jonger en innerlijk van minder gehalte, in zuiver Saksisch dialect geschreven, terwijl het dialect van het handschrift, dat in de Cottonische bibliotheek van Londen berust, meer Nederfrankisch getint is. Een enkel voorbeeld zal bewijzen dat het verschil tusschen beide dialecten opmerking verdient. De Codex Monac. schrijft b.v. ‘gigarewid- ...godaro thiado (Heyne, v. 4454, verbetert thiado in thiodô). In den Cod. Cott. (Köne, 8899), grijpt de omluid de a van gigarewid aan, en de zuivere Saksische ô wordt vervangen door den Nederfrankischen en Hoogduitschen tweeklank uo: gigerewid... guodera thieda (Köne verbetert guodero thiodo).’ Solange die Praefatio uns als Zeugniss für die ursprüngliche altsächsiche Abfassung des Gedichtes gilt (zegt ons medelid, Mor. Heyne, in de voorrede zijner tweede
| |
| |
uitgave), so lange wird auch einer Ausgabe der Monacensis zu Grunde gelegt werden müssen’. Het schijnt mij derhalve noodzakelijk dat de Opsteller den tekst al zijner voorbeelden drukke volgens de laatste uitgave van Heyne, met aanduiding der quantiteit der klinkers â, î, ô, enz., en met opgave der versnummers dezer uitgave, die 't meest verspreid is.
Het Eerste Deel der Studie, handelende over het gebruik der naamvallen, is gesplitst in vijf afdeelingen, waarvan elke het gebruik van een' der vijf in het Oudsaksisch nog bestaande naamvallen, nominatief, genitief, datief, accusatief en instrumentaal, onderzoekt.
Dit gedeelte des werks verdient den grootsten lof. Zoo volledig, zoo grondig, zoo critisch schijnt mij de Opsteller het gebruik der naamvallen in hunne menigvuldige aanwendigen ontleed te hebben. Elke regel is gestaafd met eene rijke keus van voorbeelden. Dat hier of daar in deze voorbeelden de eene of andere onnauwkeurigheid niet zij ingeslopen, zouden wij niet mogen verzekeren. Want, indien wij elk voorbeeld afzonderlijk wilden keuren, zouden wij zelven den uitgebreiden arbeid des opstellers moeten hernemen. Dat wij niet in alle punten zijne stellingen of zijne wijze van behandeling goedkeuren, zal in een werk van dezen aard en dezen omvang niet verwonderen.
In het zoo belangrijk, zoowel doordacht hoofdstuk toegewijd aan den genitief, neemt de Opsteller
| |
| |
als uitgangsbegrip aan de betrekking van afstamming. Van daar, zegt hij, de naam genitivus. De min of meer willekeurige benaming, waarmede Grieken of Latijnen de naamvallen bestempeld hebben, schijnt mij niet als voldoende reden te kunnen gelden. Volgens mijne meening drukt de genitief eerst en vooral het bezit uit.
Handelende over den genitivus partitivus, zegt de Opsteller: ‘De genitief wordt gebruikt bij de woorden die eene scheiding of het begin eener handeling te kennen geven. Hij drukt namelijk uit van welke zaak men iets scheidt of van welk uitgangspunt men begint. Dit komt voor a) bij werkwoorden, die 1o meer uitdrukkelijk eene scheiding te kennen geven, als latan (verlaten), niman (nemen), geban (geven), mithan (mijden)..., 2) min uitdrukkelijk eene scheiding aanduiden als drincan (drinken), anbitan (nemen), dragan (dragen), fahan (vatten), libon-lebon (leven), forian (dragen, brengen)...’
Bovengemelde regel zou, dunkt mij, juister aldus gesteld worden: Bij zekere werkwoorden, die anders den accusatief regeeren, wordt de partitieve genitief gebruikt, wanneer het voorwerp, niet het geheel, maar een gedeelte ervan uitdrukt: b.v. dragan, gidragan regeert den accusatief: v. 106: thana wirôk drôg, v. 2309: hwo sie ina gedrôgin; maar met den partitieven genitief 3342-43: that man imu thes brôdes tharod gedragan weldi: namelijk van het brood als geheel beschouwd, een of meer deelen.
| |
| |
Verder dient nog opgemerkt te worden dat het aangehaalde werkw. libon (liever libbian), niet den partitieven genitief, maar den genitief van middel beheerscht. Het voorbeeld, door den Opsteller gegeven: ‘leben enwaldes brodes (liever: ênfaldes brôdes... libbian, v. 1069), beduidt: leven door middel van eenvoudig brood; en het werkw. libbian moet derhalve verplaatst worden in het ‘Zevende Hoofdstuk D., Het middel dat men tot het verrichten der daad aanwendt’, naast het werkw. gihêlian, heelen, waarvan te dezer plaatse de opsteller het volgende voorbeeld aanhaalt: ‘thurst gihielie caldes brunnen’ (beter: gihêlie kaldes brunnon); ‘dat hij den dorst lessche met frisch water’.
‘Het waardeeren dat eene betrekking van gelijkheid tusschen twee dingen stelt, vraagt eveneens den genitiefvorm voor het voorwerp dier waardeering. Zulken genitief ontmoet men bij a) de werkwoorden: sehan, achten, wehslon, wisselen, guldon, vergelden (betalen), sehan, zien (in den zin van achten).’ In deze woorden stip ik eene onoplettendheid en eene vergissing aan. Het is door onoplettendheid dat het werkw. sehan tweemaal wordt aangehaald. Het is eene vergissing, wanneer de schrijver een zwak werkw. guldon aanneemt, en ten gevolge daarvan het voorbeeld v. 3605, guldun is im, vertolkt door: zij betalen dat hem. - Guldun is de 3e pers. meerv. van het praeteritum van het sterke werkw.
| |
| |
geldan, gald, meerv. guldun: zij vergolden hem dat.
Het hoofdstuk toegewijd aan den datief van plaats en tijd begint met deze woorden: ‘In het Oudsaksisch bestaat geen locatief; waar deze betrekking voorkomt, wordt zij uitgedrukt door den datief. Daar echter de plaatsnamen die in den Heliand voorkomen, niet van Saksischen oorsprong zijn, zal het ons niet verwonderen dat de Schrijver ze onverbogen laat... Uit andere oorkonden leeren wij dat de plaatsnamen in het Saksisch meestal samengesteld zijn met het onzijdige of mannelijke ‘-feld, -huvil, -holt, -sked (grens), -thorp, -luva (woon), -bruggia’ wier datiefvorm ‘-felda, -felde, -huvila, -huvile, -holta, -holte, -skeda, luvu, bruggin, nog door de huidige plaatsnamen wordt uitgedrukt, b.v. in Bassevelde, Kaprijk, Lichtervelde, Dendermonde, Steenkerke, Blankenberge, Vlierbeke, Boekhoute, Hove, Leuven, Antwerpen enz.
Wil daarmede de Opsteller aan de plaatsnamen: Dendermonde, Antwerpen enz. een' Saksischen oorsprong toeschrijven? Ik denk niet dat dit zijne meening zij: want zij steunt op niets. Er is dus of gemis aan bewijzen of dubbelzinnigheid in de uitdrukking.
Een punt, dat mij minder grondig behandeld schijnt, is dat van den dubbelen accusatief. De Opsteller gunt aan dit belangrijk verschijnsel niet een hoofdstuk, maar slechts eene aanmerking: ‘Eenige werkwoorden regeeren eenen dubbelen
| |
| |
accusatief. Hierbij zijn de vier volgende gevallen te onderscheiden...’
Die viertallige verdeeling steunt op geene vaste gronden. Twee gevallen alléén zijn te onderscheiden; maar het verschil tusschen beide is groot, namelijk:
1o | het geval waarin ‘de tweede accusatief eene eigenschap of eene nadere bepaling door het onderwerp aan het voorwerp toegekend, te kennen geeft’. Hier is de tweede accusatief praedicaat of appositum van den eersten, en vormt met dezen slechts één denkbeeld, zoodat, streng genomen, het werkwoord niet twee, maar één' accusatief regeert. Deze regel berust meer op logische dan op linguistische gronden. |
2o | het geval waarin de twee accusatieven twee verscheidene voorwerpen, een nader, en een meer verwijderd uitdrukken, als in Grieksch αἰτεῖν τινα τι, het Latijnsche rogare aliquem aliquid. Dit is eene eigenaardigheid die aan al de indo-germaansche talen in meer of min ruime maat schijnt toebehoord te hebben. Voor den Heliand geeft de Opsteller meerdere voorbeelden, waarin het tweede voorwerp vervangen wordt door een infinitief of door een volzin. Hier kan, streng genomen, van een' tweeden accusatief geene spraak zijn. Slechts een voorbeeld vindt hij, waar het tweede voorwerp een zelfstandig naamwoord is. En, jammer genoeg, heeft hij hier den bal, hetgeen hem zelden gebeurt, geheel en al misgeslagen. Dit voorbeeld luidt bij hem: gi bedeldun sia iuwera diurtha, en wordt vertaald door: gy
|
| |
| |
| bedeldet by hem om uwe eigene vereering. De tekst, v. 4441, is: bedêldun sie iuwaro diurda. Bedêldun is 2e pers. meerv. praeteritum van bedêlian: een deel ontnemen, berooven, welk werkwoord den accusatief des persoons en den genitief der zaak beheerscht. En inderdaad, iuwaro diurda, zijn geene accusatief-, maar genitiefvormen. Derhalve is te vertalen: ‘gij onttrokt hem uw medelijden’. Zijn er dan in den Heliand geene voorbeelden van den dubbelen accusatief? Waarschijnlijk niet, wijl de Opsteller, ondanks zijne nauwkeurige nasporingen, er geene gevonden heeft. Maar het feit verwondert mij te meer, daar die tweede accusatief thans nog, in lijdende volzinnen, ten minste in den mond van het Vlaamsche volk, zoo kwiklevend is. |
Naar aanleiding van het Boppsche stelsel over de Gotische bijwoorden in ô. meent de schrijver dat in de Oudsaksische bijwoorden als grimmo, hluttro, mogelijk een versteende ablatief (den ablatief bezit het Oudgermaansch niet meer) bewaard is. Deze bewering is noch door Bopp, noch door den Schrijver onzer verhandeling bewezen geworden.
Het Tweede Deel der Studie handelt over het gebruik der tijden en wijzen.
De bewerking is, als voor het eerste deel, uitvoerig en grondig. Maar het plan, dat de Opsteller gevolgd heeft, bevalt mij minder. Zijne eerste verdeeling in persoonlijke en onpersoonlijke wijzen is wel gekozen. Van deze twee afdeelingen is de
| |
| |
eerste: Persoonlijke wijzen, dat spreekt van zelf, verreweg de uitgebreidste. Zij is bewerkt naar het volgende plan:
Eerste onderafdeeling. Gebruik der tijden en wijzen in den hoofdzin, a) de enkelvoudige zin, b) de samengestelde hoofdzin. Tweede onderafdeeling. De bijzinnen, nader verdeeld in relatieve zinnen, naamvalszinnen, bijwoordelijke bijzin: deze laatste nogmaals gescheiden in twee groepen, waarvan de eerste vier, de tweede drie hoofdstukken bevat.
Als persoonlijke wijzen onderscheidt de Schrijver de drie in het Oudsaksisch bestaande wijzen: namelijk, de aantoonende wijze, den optatief of subjonctief, en de bevelende wijze.
‘De tijden der werkwoorden, zegt Schrijver, zijn volgens hunne beteekenis 1) de onvoltooide tegenwoordige tijd, 2) de voltooide tegenwoordige tijd, 3) de onvoltooide verleden tijd, 4) de voltooide verleden tijd, 5) de tegenwoordig onvoltooide toekomende tijd, 6) de tegenwoordig voltooide toekomende tijd, 7) de verleden onvoltooide toekomende tijd, 8) de verleden voltooide toekomende tijd.
De beteekenis der tijden, zooals wij die opgeven, berust op de algemeene grondregels der taal.’
Dat in deze of gene taal het werkwoord vormen kan bezitten om die verschillende mogelijke tijdsbegrippen uit te drukken, zal ik niet betwisten. Maar dat is hier de vraag niet. Ons geldt het te weten,welke tijdvormen het Oudsaksisch werkwoord
| |
| |
bezit, en hoe het die vormen aanwendt om de, onder wijsgeerig oogpunt, zoo menigvuldige nuances van tijdsbegrip weer te geven. Nu, en van dit punt rept deschrijver geen woord, het Oudsaksisch werkwoord heeft, als het Oudgermaansche in het algemeen,slechts twee tijden: den tegenwoordigen en den verleden tijd. De tegenwoordige tijd geldt soms voor den toekomenden; de verleden drukt zoowel den zoogenoemden voltooiden tegenwoordigen als den onvoltooid verleden' tijd uit. Wil men in het Oudsaksisch het tijdsbegrip nauwkeuriger bepalen dan de schaarschheid der tijdvormen het toelaat, dan is men verplicht tot hulpwerkwoorden zijne toevlucht te nemen. Maar, iedereen zal het gereedelijk erkennen, er bestaat een hemelsbreed verschil tusschen de eigenlijketijdvormen, die tot het merg der taal behooren, en de tijden gevormd door middel van hulpwerkwoorden, die van lateren oorsprong en eigenlijk omschrijvingen zijn.
Volgens mijn gevoelen moest het plan aldus aangelegd worden: I. Gebruik der persoonlijke wijzen. II. Gebruik der tijden A. Praesens, B. Praeteritum. III. Gebruik der hulpwerkwoorden.
Waarom heeft de Schrijver een ander plan gevolgd? Eene aanmerking, die hij in het begin van het tweede deel maakt, zal er den sleutel van geven. ‘Nadat wij de groote overeenkomst in het aanwenden der tijden en wijzen tusschen Oudsaksisch en Gotisch bestatigd hadden, hebben wij het werk van Mr P.-H. van Moerkerken: Over de verbinding der volzinnen in het Gotisch, Gent 1888 - naar
| |
| |
plan en uitvoering zoo dicht mogelijk nagevolgd.’
De Opsteller heeft niet in acht genomen dat de prijsvraag, door den heer Van Moerkerken beantwoord, gesteld was: over de verbinding der volzinnen in 't Gotisch, terwijl de vraag, waarop de schrijver antwoordt, ten doel heeft het gebruik der tijden en wijzen in den Heliand te doen kennen. Buitendien heeft de schrijver wellicht het plan gevolgd dat in zwang is in de handboeken der Sanskrietsche, Grieksche of Latijnsche syntaxis. Maar men vergete niet dat, zoo het Sanskrietsch, Grieksch, Latijnsch werkwoord zes tijdvormen bezit, deze in 't Oudgermaansch tot twee zijn beperkt.
Verg ik derhalve dat de schrijver dit tweede deel volgens mijn plan bewerke? Dit is mijne bedoeling niet. Alleen verlang ik dat hij in de inleiding van dit tweede deel den wezenlijken staat der tijdsvormen van het Oudsaksisch werkwoord uitéénlegge, het gebruik der hulpwerkwoorden bespreke, en in de verhandeling zelve nevens de wijsgeerige uitdrukking van het tijdsbegrip de benamingen stelle welke in de grammatica's der Oudgermaansche talen gebruikelijk zijn om de tijden, door den Schrijver bedoeld, aan te duiden.
Na de persoonlijke wijzen worden de onpersoonlijke behandeld: namelijk de onbepaalde wijze en het deelwoord. Ik zal hier herhalen hetgeen ik vroeger aanmerkte, namelijk, dat bij het drukken der studie de gegeven voorbeelden met zorg moeten worden herzien. Want dat er hier of daar
| |
| |
onnauwkeurigheden schuilen, is onvermijdelijk. Zoo wordt als voorbeeld van het gebruik van den infinitief na doen aangegeven v. 2325; ik giduon that scin (liever ik gidôn that skîn). Dit is eene vergissing. Skîn is geen infinitief (skînan), maar een bijvoeglijk naamwoord. Elders, als bl. 49, zijn de voorbeelden in de pen blijven steken.
Maar deze en andere onnauwkeurigheden ontnemen hare waarde niet aan deze belangrijke studie, die den uitgeloofden prijs wel verdient en waardig is om onder de bekroonde werken der Academie te worden opgenomen.
| |
Verslag van den heer Guido Gezelle, derden verslaggever.
Dat het ingezondene werk over de Hêliandvrage dient door de Koninklijke Vlaamsche Academie bekroond en uitgegeven te worden, daarin kom ik overeen met de heeren Willems en De Flou; bij hunne opmerkingen voege ik de volgende:
De bewijzen, die Schrijver levert van de overeenkomst tusschen de tale van den Hêliand en het Sanskrit (bl. 41), het Grieksch, het Latijn, het Gotisch, het Fransch (bl. 39), geven veel luister aan zijn werk, doch konden zij misschien gemist worden; geren hoore ik hem Plato, Xenophon en andere vermaarde Grieken aanhalen;
| |
| |
maar beter gevalt het mij als hij met Ruusbroeck, van Maerlant, Vondel, Bilderdijk, ja met Schuermans en met de tale des volks voor den dag komt, om kond te doen dat er ook overeenkomste bestaat tusschen het Oudsaksisch en het Neerlandsch, 't zij van welke eeuwe of van welken volksstam.
Jammer is 't dat Schrijver ons zoo spaarzaam met Nederlandsche aanhalingen en vergelijkingen bedeeld heeft. Aangaande het vertalen van voorbeelden uit den Heliand zegt hij (bl. 3) als volgt:
‘Wij hebben het nuttig geacht aan de Oudsaksische verzen eene eenigszins letterlijke vertaling toe te voegen: zoodoende weken wij natuurlijk meermaals in woordenkeus en wending van het hedendaagsch Nederlandsch taaleigen af.’
Zulke zeer nuttige vertalingen levert Schrijver dan ook; hier en daar nochtans, (bl. 67, 70, 85,) Oudsaksische, Grieksche aanhalingen onvertaald latende.
Onder de vertalingen, waarbij Schrijver best de overeenkomst tusschen het Oudsaksisch en het Nederlandsch doet uitschijnen, zijn de volgende:
Bl. 8, vs 5505, ‘eron: vereeren (geven)’.
Bl. 9, vs 2, ‘wis werthan: wijs worden’.
Bl. 9, vs 6054, ‘brucan: gebruiken (bezitten)’.
Bl. 14, vs 1782, ‘mengithahto: meengedachten’.
Bl. 17, vs 1482, ‘sahun: ontzagen’.
Bl. 19, vs 2704, ‘letharo gilestio: der leede voortbrengsels’.
| |
| |
Bl. 20, vs 3393, ‘gimet: uitmeet.’ Over uitmeten, z. De Bo, i. v.
Bl. 27, vs 10673, ‘heritogo: hertog’. Dat is met den ouden zin van 't woord.
Bl. 29, vs 6705, ‘wurdigiscapu: wordschap (of wat ging worden)’.
Bl. 31, vs 7313, ‘biforan, bihindan: voren, bachten’. Over bachten z. De Bo, i. v.
Bl. 38, vs 56, ‘fellie: velle (vernietige)’.
Bl. 48, vs 8620, ‘hrisid ertha: riezelt (beeft)’. Riezelen zal een volkswoord zijn, ik heb het vruchteloos nagespeurd.
Bl. 49, vs 519, ‘gewihid: gewijd (gebenedijd)’.
Bl. 80, vs. 437 ‘that ik ni gidar: dat ik niet dar (durf)’. Over dar, z. Schuermans I, i. v. deeren.
Bij menige andere vertalingen heeft Schrijver de overeenkomst tusschen Oudsaksische en Neerlandsche woorden en wendingen verwaarloosd. Dus:
Bl. 9, vs 9122, ‘frumono: geluk,’ z. De Bo, i. vv. vrome, vromen.
Bl. 11, vs 4595, ‘buotono: beternis,’ z. Kramers en Verdam, Middeln. wb., i. vv. boete, boeten.
Bl. 15, vs 9218, ‘muoses: brood.’ Waarom niet moes? z. Kiliaan, i.v. dagh-moes.
Bl. 18, vs 7065, ‘eldibarn: tijdkinderen.’ Waarom niet eldekinderen, eldegeborenen? z. De Bo, i.v. elde.
Bl. 19, vs 9849, ‘hruomig: zwetsend.’ Waarom niet roemig (zwetsend)?
| |
| |
Bl. 26, vs 2101, ‘gelestian: verschaffen,’ z. De Bo, i. vv. geleesten, verleesten.
Bl. 29, vs 1739, ‘bokne: teeken.’ Waarom niet baken? z. Kramers i.v. baken; en De Bo, i. vv. baak, bake.
Bl 32, vs 11567, ‘salvum: balsem.’ Waarom niet zalve?
Bl. 42, vs 8411, ‘hugin: zin’. Waarom niet heug, heuge? z. Kramers, De Bo, i. v.
Bl. 48, vs, ‘folctogen: hertog.’ Waarom niet volktog (geleider des volks)?
Bl. 62, vs 10527, ‘feteron: ketenen.’ Veteren (ketenen) hadde men verwacht.
Bl. 63, vs 10929, ‘was im we: was hem leed.’ Waarom niet was hem wee (leed)?
Bl. 71, vs 6594, ‘thuruslopian: doorslepen.’ Doorsluipen?
Bl. 73, vs 4879, ‘thiu bat: te beter.’ Te bat leeft nog bij 't volk. Z. Verdam, middeln. wb., en De Bo, i. vv. bet, bat.
Bl. 79, vs 10432, ‘geheftid: gebonden.’ gehecht, geheft, (gebonden)?
Bl. 89, vs 11279, ‘drincan biddian: drinken vragen.’ Waarom niet drinken bidden (vragen)? Z. Verdam, Middeln. wb., i.v. bidden.
Het schijnt mij zeer twijfelachtig of sommige andere vertalingen goed zijn. Bij voorbeeld:
Bl. 32, vs 1384, ‘hugi: gebed’?
Bl. 40, vs 104, ‘fiundo nith: nijd der vijanden.’ Nijd, met den zin van geweld, dien 't woord
| |
| |
bij 't volk nog draagt, ja. Z. Schuermans, i.v. nijg, De Bo, i.v. nijdig.
Bl. 57, vs 10597, ‘githoloda: verdulde.’ Beter gedulde? ‘Verdulde’ is daarenboven twijfelzinnig: komt het van verdullen? Vergelijkt Nrl. Wrb. 644 vlg., i.v. gedulden.
Bl. 73, vs 2174, ‘under iro handun: op hunne handen? Tusschen hunne handen?
Bl. 76, vs 6715, ‘gramono hem: gramme heim’? Der grammen (vijandlijken geesten) heim (huis)?
Bl. 81, vs 5498, ‘tuithos: (tuitelen) toestaat.’ Tuitelen, bij Schuermans, bij de Jager, Frequent., en bij Kiliaan, wordt vertaald door verwisselen, ruilen, mangelen, tuischen, tommen. Hoe dit woord bij tuithos te passe komt, of bij tugidôs volgens 't Munchener handschrift, is mij onbekend.
Bl. 90, vs 9080, ‘gigeriwanne: (gerieven) bereiden.’ Gerieven gelijkt bij toeval aan gigeriwanne (Cott.). Gerwen, gerven (bereiden) moest het zijn. Z. Verdam, Middeln. wb. i.v. gerwen; De Bo, i.v. gerven; Kramers, i.v. gerfkamer, enz.
Wilde Schrijver, wanneer zijn werk gedrukt wordt, deze opmerkingen in acht nemen, het zou hem eene geringe ‘vermeerdering van arbeid’, velen eene ‘vermeerdering van genoegen’ zijn.
|
|