Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 67]
| |
Door het maanlicht vergezeld,
Voort en voort en immer voort!
Bliksems slingren met geweld,
Voort en voort en immer voort!
Dondrend grolt het, diep ontsteld:
Wordt het vaderland vermoord?
Uit den donkerrooden stroom
Stijgen schimmen als de doom,
Hangen aan het schuiflend riet,
Dat bloedweenend siddrend ziet:
Schimmen worstlen in 't verschiet,
Vluchten voor den Noordenwind,
Die ze in flarden scheurt gezwind.
Hoort! hoort! hoort!
Wordt het vaderland vermoord?
Vrouwenrei.
Stil! stil! stil!
Ginds kermt angstig sterfgegil
Van vijands, die bezwijken,
Bang zuchten,
Bang vluchten ...
Ach! ach! daar drijven hunne lijken...
Mannenrei.
Wij, Vlamings, stonden op! de slavernije moede;
Wij stonden op! vol wraakzucht, ja, vol woede!
De vreemden voelden onze stalen goedendags,
De keerlenkolf, de scherpe saksenaks...
| |
[pagina 68]
| |
We stonden op, als Godes geeselroede,
Verplettrend dol des vijands kop...
Wij stonden op!
Vrouwenrei.
Stil! stil! stil!
Ach, weest genadig, stil...
De Schelde smoort hun angstgegil,
En wentelt hunne lijken naar de woeste zee.
Mannenrei.
Hoezee! hoezee!
Ze moesten wijken...
Hel schettert boven hunne lijken
Het vaderlandsche krijgsgeschreeuw:
Vlaandren den leeuw! Vlaandren den leeuw!
Te zamen.
Vlaanderland mag weer in glorie prijken!
Pooze.
| |
II
Vrouwenrei.
't Is zoet te varen door glinstrend schuim,
En half te sluimren in droomen van licht,
Van licht en liefde, vervullend het ruim,
Terwijl de nacht stilfluisterend zwicht...
Te droomen van de jaren der jeugd,
| |
[pagina 69]
| |
Het herte nog levend, nog jong, nog verheugd!
Met de ziele diepdringend in 't duistere ver,
Verlangend te vinden een lievende ster...
Eene jeugdige stemme zingt in de verte.
Wat is mijn hert bewogen
Als 't loof der blanke abeelen,
Waarin de vogels kweelen,
Wanneer haar englenoogen
Als sterren, in den donkren,
Flonkren!
Allen, te zamen.
Lucifer! Lucifer! Lucifer!
Vrouwenrei.
Daar rolt in 't ruim de schoone morgenster,
De lieve zonnebode!
Het Oosten kleurt zich zacht in purpergloed...
Uit 's hemels afgrond welt de zonnevloed.
o Lieve zonnebode!
o Lucifer, gij, drager van het licht,
Blijf, blijf, vol schoonheid schittren, tot de nachtdauw zwicht...
o Lieve zonnebode!
Mannenrei.
Daar zucht de nacht vaarwel en vlucht voor 't morgenrood
De liefde is groot!
De liefde is 't licht!
| |
[pagina 70]
| |
Vrouwenrei.
Wij dekken stil ons glinstrend aangezicht,
o Lieve zonnebode!
Dichter.
Lucifer! Lucifer! Lucifer!
Dat hij, die u vergoodde,
De Meester in den zang,
Geleid door waarheidsdrang,
Gezegend zij!
Dat hij,
Gevoelend al het leed der sterflijkheid,
Doordringend 't noodlot in zijn sombre werklijkheid,
Gezegend zij!
Dat hij,
Vol menschenliefde en majesteit,
Stout opstorm' tegen 't kwaad:
Losdonder' tegen 't grondbegin van haat!
Ten strijd trek' tegen dommen dwang,
Het hoofd vol licht en medelij...
Dat hij, door gansch der eeuwen gang,
Door gansch der menschen heerschappij,
Dat hij
Gezegend zij!
Een Ziener.
Hij! hij! hij!
Gansch koen en kalm,
Verdreef den vreemden walm,
| |
[pagina 71]
| |
Die op ons Vlaandren lag.
Het volk, dat ingedommeld scheen,
Gelijk een beeld van steen,
Het volk verroerde en zag:
Van alle kanten komen
De zangers samenstroomen!
En luistrend naar den reddingspsalm,
Verzaakte't zijn getalm...
Het plukte fier den palm,
Den eedlen vrijheidshalm;
Het vlocht de lauwerkronen
Voor zijne dichterzonen,
En 't zong in grootsche tonen,
Door geestdrift uitgelaten,
Den zegezang op markt en straten.
Volksrei.
Waar Maas en Schelde vloeien,
De Noordzee bruist en stormt,
Waar vrede en kunsten bloeien,
De vrijheid mannen vormt;
Waar velden, wouden, weiden,
Als gaarden rijk beplant,
De weelde en vreugd verspreiden,
Daar is ons vaderland!
Daar stijgen, uit 't verleden,
De Karl en Klauwaart op;
Zij hebben stout gestreden,
Verplet den vreemden kop!
| |
[pagina 72]
| |
Hun goed, hun bloed, hun leven
Met mildheid steeds verpand,
Om ons te kunnen geven
Het vrije vaderland!
Allen, te zamen.
o, Nederland! o, vrijheid!
Gij adelt ons gevoel;
Wij zweren ook met blijheid:
Uw toekomst is ons doel!
Wij zullen, jonge scharen,
Steeds onzen plicht gestand,
Met hert en hand bewaren
Het heilig vaderland!
Een Man.
Heil! heil! heil!
Het volk
Heeft voor de schoonheid alles veil!
Heil! heil! heil!
Het volk
Begroet zijn schoonheidstolk!
Eene Vrouw.
De kunst is heilig,
Gloedsproeiend als de zonnestraal!
De kunst is heilig,
Zoet vloeiend als de moedertaal!
| |
[pagina 73]
| |
De bitterheid van 't menschenhert
Bebalsemd zij met honigzoet;
De vadersmert, de moedersmert,
Het heilig vaderland, dat wordt getard
Door vreemden dwang en 't vreemde woordgetoet,
Bewierookt zij met liefdegloed...
Ze juicht: moed! moed! moed!
Door eigen schoonheid wordt ge groot en goed!
De kunst is heilig!
Vrouwenrei.
De kunst is heilig!
Eigen kunst is eigen leven!
Ziet de onvaste droomen zweven;
't Wezen wordt hun mild gegeven,
Hier in beeld en daar in klank,
Ginds in kleur en el in zang...
De kunst is heilig!
Uit het liefdegloeiend hert
Is 't, dat zij geboren werd!
Woestenijen worden steden,
Ruwe vloeken, heilgebeden,
Bij godsdienstig orgelspel...
Uit den hoogen reuzentoren
Galmt het statig klokgebom:
Kom! kom! kom!
Hier en loopt geen mensch verloren.
Op des Beiaards klingelklanken
Danst het volk, vergeet de ranken
| |
[pagina 74]
| |
Aller dwaze slavernij:
Heil! het juicht verrukt en blij!
Twee stemmen, in de verte.
Hoe klinglen de klokken,
We naadren de stad!
't Is feest! 'k voel me lokken...
Rap, haast u ewat!
Allen, te zamen.
De kunst is heilig!
| |
III.
Dichter.
o Gij, die in uw dichterlijk gemoed gevoelt den drang
Der schepping, zij, die onverpoosd door zonnen 't leven weeft,
o Gij, die tonenmachtig, toovrend met den mildsten klank,
Den storm, den lust, den haat, de zoete liefde wedergeeft; -
o Gij, die gansch den balsemgeur van elke frissche bloem,
't Gebruis van zee en woud, der vooglenzang, der heemlen lied,
Der menschen moed en vreugd, en hun wanhopig zielsverdriet
Verzamelt in uw borst, het kleurrijk beeldrig schenkt, als roem,
Aan 't edel vaderland, in melodie en harmonie!
o Gij, gij, Meester, die,
Met vlaamschen zielenzang,
De wereld ommezweeft,
o Meester, dank! dank! dank!
In u is 't, dat ons kunst, ons volk, ons Vlaandren leeft!
| |
[pagina 75]
| |
Slotrei.
Hoog in der heemlen teelend licht,
Diep in het zwangre zeegebruis,
Houdt koen de mensch den geest gericht,
Hoort hij 't miljoenig juichgeruisch:
Hij smelt ze te zaam,
Verheerlijkt uw' naam,
o God der schoonheid, kunst en kracht!
Hoog in de hoofden straalt de vlam,
Diep in de herten blaakt de daad,
Stout, stout opwekkend onzen stam,
Die strijdt en scheppend voorwaarts gaat
Door levendig werk,
Door wetenschap sterk,
o God der schepping, wil en kracht!
Warmt liefdevreugd der jonkheid hert,
Kwelt later kommer 't week gemoed,
Iets overstraalt en vreugd en smert:
Het is der zielen toovergloed
Door heilige kunst,
De hemelsche gunst,
o God der liefde, jeugd en kracht!Ga naar voetnoot(1)
|
|