Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1892
(1892)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Marten Bruynincs, Vlaamsche dichter der XVIe eeuw,
| |
[pagina 77]
| |
Zuidnederlandsche schrijvers het getrouw afbeeldsel zij van het geestesleven in Vlaamsch-België, van de vroegere tijden tot op onze dagen, dan moet alwie de pen heeft gevoerd tot onderrichting van het Dietsche volk er in worden opgenomen. Dit was ook de bedoeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie, toen zij, na rijpe beraadslaging, het desbetreffende voorstel der heeren Coopman en de Potter aannam. Aan ieder onzer dus het zijne bij te dragen ter bereiking van het voorgestelde doel; in de archieven, in de openbare en bijzondere boekerijen voortgezocht om de reeds aanzienlijke lijst met nieuwe namen aan te vullen, opdat niet één beoefenaar onzer schoone en dierbare moedertaal er in ontbreke. ‘Die zoekt, vindt’, zegt een oud spreekwoord, en dit is bij ons, gelijk bij velen, meer dan eens het geval geweest; ook met te vragen en te talen komt men meermaals te recht, al zijn de vondsten niet altijd even belangrijk. Zoo werd ons onlangs door den heer Blomme, voorzitter der rechtbank van eersten aanleg te Dendermonde, een boekje medegedeeld, dat, na onderzoek, eene bibliographische zeldzaamheid schijnt te zijn. Het is een in verzen opgestelde almanak van 1573, in den aard desgenen, opgenomen door Willems in den 7n jaargang van het Belgisch Museum. De titel van dit boekje, slechts 19 blz. in-12o bevattende en met verscheidene kleine houtsneden versierd, luidt: Schrijfboecxken om wat men | |
[pagina 78]
| |
wilt noteren metten Almanach pronostelijck des Jaers ons Heeren Vijfthienhondert dryentseventich by sede, ghecalculeert opten 52. graet van Tongeren ter eeren der Constenliefhebbers met nerstichede, door Marten Bruynincs, te Diest gheboren in stede. Anno M.CCCCC.LXXIIJ. Wie deze Marten Bruynincs was, welke betrekking hij in de maatschappij bekleedde en of hij nog andere werken geschreven heeft, zijn zoovele vraagpunten, waarop wij het antwoord moeten schuldig blijven. Met in de archieven zijner geboortestad te zoeken, kan er wellicht 't een en 't ander over hem ontdekt worden. Ongetwijfeld maakte hij deel van eene der twee te Diest gevestigde rederijkkamers, van welke Gramaye, die in 't begin der XVIIe eeuw schreef, de getuigenis aflegde dat zij tot de beroemdste van Brabant behoorden. Hoe het zij, ziehier, als een staaltje van zijnen dichttrant, hoe Bruynincs zich op de keerzijde van het titelblad ‘totten goetwilligen leser’ uitdrukt: Mij is overlanghe gheweest behaghende
Alsmen nu maect d'Almanacken fray/
Recht om al wat de Son is bedaghende
Te noteren int wit sonder dilay.
Een dinck staet mij nochtans heel ten dray/
Niet connende ghelijen dat ick daer siene
Beteekent met cijfren die dagen vroech en spay/
Recht sijnde superflue nae mijn bediene:
Vliende presomptie in yeghelijcx bespiene
Iet te detraheren die dAlmanacken maken.
Nae dat yemant dan (wilt dit duerwiene)
Iet teeckenen wilt/ God gheve wat saken/
Nae sijn believe/ soe sal hij licht raken
| |
[pagina 79]
| |
X dagen dat hij niet en heeft te scrijven.
Valter yet te noteren/ salt getal sonder verlaken
Al wel daer bij stellen nae sijnder motijven
Noyt en heb ickt connen wt hooft gedrijven
Den printers oft vercoopers persuaderen
Ieghelyck dunckt/ en sij oock daer bij blijven
Eest saeck dat sijt ghetal niet en adderen
Sij en sullense niet connen distraheren/
Tot hunnen onprofict soudt wesen grootelijck.
Waerdeur ick nu gaen attenteren
Almanacken te maken slecht en blootelijck
Niet naeder Astronomien minootelijck
Dingen te presagieren van toecomende tijen/
Mer aen de generalia ben ick mij stootelijck/
Als mobel feestdagen die al het jaer deur lijen/
Heylige dagen/ quatertemper/ metten ghetijen/
Der zee/ iaermerckten/ en der Mane quartieren/
Met al dat den coopman tot sijnen verblijen
Nut mach wesen tot sijnen vertieren.
Dus biddick een yeghelijck met lieflijck craieren/
Neemt dit int goede/ aensiet mijn jonste/
tHert is goet/ al is slecht de conste.
Het slot dezer inleiding heeft veel, zoo men ziet, van de refereinen, waarmede onze rederijkers der XVIe eeuw zoo hoog opliepen, alhoewel zij, over het algemeen, van bastaard- en stopwoorden krielen en met de eenvoudige, ongekunstelde dichtvoortbrengselen der middeleeuwen niet te vergelijken zijn. Om over den verderen inhoud des bedoelden almanaks te laten oordeelen, willen wij hier de bladzijde, toegewijd aan de maand April, insgelijks letterlijk overschrijven. Zij vangt aan met dit tweeregelig vers: Doer den goeden en soeten lenten
Sullen groeyen boomen ende enten,
| |
[pagina 80]
| |
en vervolgt aldus:
i. Maect nu met de voghelkens jolijt/
ij. Nieu Maen sal ons brengen goeden tijt,
iij. Mer somtyts soeten regen hier en daer/
iiij. S. Ambrosius die schrijft ons waer
v. Misericord. moet men useren.
vi. Die opgheblasen salmen verneren.
vij. Sij sullen als honden worden verdreven/
viiij. Die hun vosselyck verheffen en leeulijck leven.
ix. Dwassende quartier sal regen opt coren bringhen/
x. Die lijster en merel salmen hooren singhen.
xi. Sol. comt naestelijck in Taurus staen/
xij. Die quackel comt int somer coren slaen
xiij. Menigen herden slach sonder hamere/
xiiij. tRaepsaet is nu een gulden camere/
xv. Hagel ende reghen sal sonder falen
xvi. Vallen op berghen en groene dalen.
xvij. Met vol Mane/ quaet voor traepsayken/
xviij. Elck voghelken soect nu syn gayken/
xix. Cantate oft singhende na dattet is gebeckt/
xx. Die nachtegale wort nu gheweckt.
xxi. Den leeuwerck doet den couckouck ruymen/
xxij. Wt sijnen wermen nest ende pluymen.
xxiij. Schutters moeten S. Joris ridder eeren.
xxiiij. dBrekende quartier doeghet dweder keeren.
xxv. S. Marc. evang. vast en viert elc voor sijn selven.
xxvi. Vocem comt als nu oock aen welven.
xxvij. Die schaerwaeck is te Luyck seer excellent/
xxviij. S. Lambrecht translatie geschiet seer gent.
xxix. Dese † weeck moet sonder beroemen
xxx. Hemelvaert en Meye leveren haer bloemen.
Niet waar dat sommige dezer verzen, vergeleken met de meeste rederijkersgedichten der XVIe eeuw, zoo slecht niet gesteld zijn, en dat Jan Bruynincs, hadde hij zich vrijer mogen bewegen, tot het leveren van ten minste iets zoo goed als velen zijner tijdgenooten in staat was? | |
[pagina 81]
| |
Elders merken wij er de volgende niet onaardige spreuken in op: Die weerelt is overal in 't gheheel
Met Sol. in Gemini een lustich prieel.
Als deerde groen wordt /de hemel blau/
Dan verheugen alle hertekens flau.
Luyten /fluyten/ herpen ende velen
Hoort men nu tAken genuechlyck spelen.
Die lantman prijst op en nedere
Dat S. Marten maeckt schoon wedere/
Om op de warme fonteynen tAken
Het lichaem suyver ende reyn te maken.
Armoede ende leckernije
Comen tsamen met hoverdije.
Die nu van runtvlees provisie heeft gedaen
Moet oock een vet vercken oft drij slaen/
Ende betalent /al sonder borghen/
Soo en heeft hij dees jaer voor geen vlees te sorghen.
S. Katrijn is nieu Maen begonnen/
Sij heeft veel Doctoren verwonnen/
Sij was meestersse der rethorijcken/
Die gheleerde deden sij vasten en wijcken.
Volgens den almanak begon de lente in 1573 den 9 Maart; de zomer den 11 Juni; de herfst den 13 September en de winter den 12 December. Men weet dat de tijdrekenkunde toen nog op geene vaste grondslagen gevestigd wasGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 82]
| |
Het boekje eindigt met eenige voorzeggingen, in den aard dergene van Kasper de Laet, en met eene ‘evaluatie van de goude en zilvere munten nu ter tijt cours hebbende in dese landen van herwaertsovere’. Van groot belang, wij bekennen het, is Bruynincs' boekje geenszins, en wij zouden er dan ook de aandacht der Academie niet op gevestigd hebben, ware 't niet dat wij er aan hielden den naam van den schrijver, dien wij in geene enkele bibliographie waren tegengekomen, bekend te maken. Wij hopen met eene volgende mededeeling gelukkiger te zullen zijn. |
|