| |
Bibliographische aanteekening.
Namens den heer Jul. Frederichs, leeraar van geschiedenis en aardrijkskunde aan het koninklijk Athenaeum te Oostende, heb ik de eer de Academie een exemplaar aan te bieden van eene door hem uitgegevene verhandeling, getiteld: De Secte der Loïsten of Antwerpsche Libertijnen (1525-1545). Eligius Pruystinck, Loy de Schaliedekker en zijne aanhangers.
In de 56 bladzijden, uit welke deze verhandeling bestaat, deelt de schrijver nagenoeg alles mede wat omtrent de secte der Loïsten te schrift is
| |
| |
gesteld en in zijn bereik lag. De bronnen, waar hij zich van bedient, zijn echt en belangrijk: oorkonden, bewaard in de Keizerlijke Hofbibliotheek te Weenen; uittreksels uit de rekeningen over de twee kettervervolgingen tegen Pruystinck; brieven van het magistraat der stad Antwerpen aan de Landvoogdes; een antwoord daarop; brieven van den procureur-generaal aan den voorzitter van den Raad van Brabant; brief van keizer Karel V aan de wethouders van Antwerpen; uittreksels uit de verslagen der Hoogere Vierschaar enz. - dus al stukken aan welker geloofbaarheid niet te twijfelen is.
De heer Frederichs bepaalde zich niet bij het afschrijven der bronnen; wat vóór hem, onder anderen door van Meteren, in het Antwerpsch Chronijkje, in de Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs, in de Historie der straten van Antwerpen door Aug. Thys over Loy den Schaliedekker was in 't midden gebracht, wordt getoetst aan de nieuwe opzoekingen en oordeelkundig besproken. Mededeelingen over hetzelfde onderwerp, door ons achtbaar medelid, den heer Génard, vroeger gedaan, zijn door den heer Frederichs volledigd.
De schaliedekker, hoewel ongeletterd, schijnt in zijnen tijd nog al werk geleverd te hebben aan de burgerlijke overheid. Hij maakte zich eenen zekeren aanhang, te Antwerpen en elders in Brabant; ook in Vlaanderen (egt de Summa doctrinae) - dit, volgens ons, zonder grond, want wij hebben er
| |
| |
voor dit gewest nergens eenig spoor van ontdekt.
De leerstelsels der secte waren grof, in de hoogste mate onzedelijk en gansch in strijd met de heerschende begrippen van de XVIe eeuw. De secte had niets gemeen met de Lutheranen - Luther zelf schreef er tegen en heette Loy: Rumpelgeist, wat het Antwerpsch Chronijkje vrij vertaalt door: ‘de slang onder de palingen’; - zij had evenmin iets gemeens met de Herdoopers en de David-Joristen. Verwierp zij de uitlegging van den Bijbel door de Roomschgezinden en Hervormden, zij beproefde 't niet, eene andere te geven; zij geloofde aan God, maar verstond niet dat Hij tegelijk genadig en rechtvaardig kan zijn. Toch (leerde Loy) kan dit eenigerwijze verklaard worden: De mensch is een tweezijdig wezen, als bestaande uit den dierlijken en den geestelijken mensch. De eerste is ongehoorzaam aan God, en God voert op hem Zijne Gerechtigheid uit; de tweede kan niet zondigen, daar hij uit God voortkomt. Aldus zal ieder mensch, als dierlijk wezen, verdoemd, en als geestelijk wezen, gered worden.
In de uitlegging, welke de Loïsten van dit, hun dogma, geven, besluiten zij dat alle sacramenten, ook, en vooral het huwelijk, overbodig zijn; dat er noch hel noch vagevuur bestaat; dat eene opstanding van het vleesch onmogelijk is. De geest van den mensch, die de H. Geest is, zal wederkeeren tot God, wiens zoon, Christus, voor allen heeft voldaan.
| |
| |
Dat de burgerlijke overheid de verspreiding zulker gevaarlijke theorieën met kracht tegenging, en daarbij zich de verordeningen op het godlasteren herinnerde, hoeft niet gezegd. Eene zoo brutale loochening van den alleenheerschenden, door den Staat beleden godsdienst kon niet geduld worden, allerminst in eenen tijd waarop de Roomsche Kerk zoo vele en zulke geweldige stormloopen had te verduren als in de XVIe eeuw. Ook had Loy de Schaliedekker in 1526 zich te verantwoorden voor het gerecht wegens ketterij; maar hij kwam er heelshuids, ja goedkoop van af, dewijl hem, en zijnen medeplichtigen, gelegenheid werd gegeven om de dwalingen te herroepen, en zij, mits eene geringe openbare boetedoening, in rust werden gelaten.
Dit geding spreekt weinig ter gunste van Loy: hij ging bij de pastoors zijne onschuld bepleiten, beweerde slechts eenige lichtzinnige woorden te hebben laten uit den mond gaan, en was elken dag aanwezig in de misse. Voor het hoofd eener afvallige secte was zulke handelwijze weinig rechtzinnig, ja ten hoogste lafhartig. Loy (zijne geschiedenis bewijst het) had inderdaad een zeer gemeen, ja, laag karakter.
Na zijne veroordeeling geheel ‘gereconciliëert’, schijnt Loy gedurende eenige jaren voorzichtig te zijn geweest. Althans is van 1526 tot 1544 van hem en zijne secte weinig anders te vernemen, dan dat de Libertijnsche leerstelsels veld hadden gewonnen te Antwerpen, vooral onder de aanzienlijke burgers,
| |
| |
die er de verschooning in zochten hunner ontuchtige levenswijze.
Laatstgemeld jaar, voor de tweede maal, in hechtenis genomen, eindigde Loy zijn leven op den brandstapel, terwijl verscheidene zijner gezellen onthoofd werden. Nogmaals bang vóór den dood, hoegenaamd niet gerust nopens de waarheid zijner leeringen, biechtte Loy, ‘biddende God om een corte doot, die hij noemde het oordeel’.
Uit deze korte schets van het boek blijkt genoeg, dat de heer J. Frederichs waarlijk eene niet onbelangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kerk-, of, zoo men wil, tot de zedegeschiedenis der XVIe eeuw.
Zijn boek is lezenswaard.
Fr. de Potter.
De heer Génard vraagt het woord en drukt zich uit als volgt:
Mijnheeren,
Met de grootste aandacht heb ik het omstandig verslag aanhoord dat onze geachte bestendige Secretaris heeft uitgebracht over het onlangs verschenen opstel: de Secte der Loïsten of Eligius Pruystinck en zijne aanhangers, door den heer Julius Frederichs, leeraar aan het koninklijk Atheneum te Oostende.
| |
| |
Het strekt mij tot innig genoegen, MM., den gewichtigen uitslag vast te stellen van nasporingen over eenen hervormer, die zoo zeer den toorn van Luther opwekte en over wiens leerstelsels evenwel zoo weinig te weet was gekomen.
Ettelijke jaren geleden heb ik, Mijnheeren, mij ook met Loy den Schaliedekker bezig gehouden.
Inderdaad, toen ik in 1863 aan het Antwerpsch stadsbestuur het voorstel deed een Archievenblad in het licht te zenden en hiertoe de goedkeuring mijner overheid verwierf, was dit wel met het doel den rijken schat van oorkonden te doen kennen, die aan mijne zorgen werd toevertrouwd.
Van dan af ook werden de gebeurtenissen der XVIe eeuw het voorwerp mijner aanhoudende studiën, en ik maakte het mij tot eenen plicht de nog niet uitgegeven Antwerpsche schriften, rakende de geestesbeweging van dit tijdvak, zoo volledig mogelijk openbaar te maken. Vandaar de achttien boekdeelen van het Archievenblad, bevattende, onder andere, de ordonnantièn van het Antwerpsch Magistraat, rakende de godsdienstige geschillen der XVIe eeuw, waarbij de justificatie van het Magistraat voor den Hertog van Alva, en de lijsten der personen te Antwerpen voor het feit van religie vervolgd.
Deze laatste verzameling beslaat verscheidene deelen; de vervolgingen van ongeveer 1,300 personen voor kettersche zaken zijn daarin zoo omstandig mogelijk voorgesteld. Van 1,300 per- | |
| |
sonen, dit wil zeggen dat het noodig is geweest een gelijk getal rechterlijke bundels te vormen, waarvan sedert drie eeuwen de stukken wijd en zijd zijn verspreid. Het zij, Mijnheeren, hier gemeld dat ik wellicht voor deze taak zou hebben teruggedeinsd, indien ik niet ten volle op den goeden wil en de kunde van het personeel van mijnen dienst had mogen rekenen. Aan allen, die mij ter zijde hebben gestaan, mijnen oprechten dank.
Het zij hier ook gemeld dat ik mij haastte al de oorkonden te verzamelen, die met elke vervolging in verband stonden, en ik liet niet na andere archiefverzamelingen te raadplegen in de hoop het een of ander verdwenen schrift terug te vinden. Diensvolgens wendde ik mij tot den heer Rijksarchivaris Gachard en vroeg den geleerden man mededeeling van al de bescheiden over de Antwerpsche vervolgingen, onder zijne bewaring berustende.
Met die bereidwilligheid, welke den uitmuntenden geschiedschrijver kenmerkte, toonde de heer Gachard mij aanstonds de rekeningen van den Schout van Antwerpen, welke eertijds van ambtswege te Brussel werden neergelegd en waarvan de uittreksels, gevoegd bij de aanteekeningen onzer Vierschaarboeken, de grondstof mijner verzameling leverden.
Het schijnt dat mijne pogingen eenen tamelijk goeden uitslag hebben opgeleverd, ten minste ik ontving, zoo wel van mijne overheid als van talrijke geleerden, vleiende brieven over mijne onderneming.
| |
| |
Nu, Mijnheeren, het bleef buiten kijf dat ik, die onze gedurende drie eeuwen verwaarloosde archieven voor het eerst onderzocht, geenszins aanspraak kon maken op het bezit van al de stukken, welke met mijn onderwerp betrekking hadden. Zulks ware eene dwaasheid geweest; niemand, die zich met geschiedkunde bezig houdt, mag eischen het laatste woord in een pleit te zeggen. Zij, die na ons komen, zullen, neen moeten meer weten dan wij; anders ware hun arbeid vruchteloos en overbodig.
En dit was ook het geval met Eloy Pruystinck. De heer Julius Frederichs heeft bewezen dat, toen de heer Gachard dienstvaardiglijk mij zijne bronnen aanwees, hij, bij ongeluk, eene verzameling was voorbij gestapt die wetenswaardige inlichtingen bevatte, namelijk no 19,669 van den inventaris. ‘Eene belangrijke brok’ zegt de heer Frederichs, ‘is aan Génard ontsnapt, nl. eene iije ende leste rekeninge Heeren Willems vanden Werve, marcgrave van Antwerpen, van zekere geconfisqueerden goeden vanden Lutherianen tAntwerpen geėxecuteert (van Kerstdag 1540 tot St.-Jansdag 1550).’ Deze buitengewone rekening is bij misslag niet ingebonden geweest bij de andere gewone en buitengewone rekeningen der jaren 1543 a 1567, die te zamen één register (no 12,906 van den inventaris der archiefstukken der Rekenkamer) uitmaken. Gachard heeft deze rekening met enkele andere van denzelfden aard
| |
| |
in zijnen Inventaire gerangschikt onder de rubriek ‘Comptes de biens confisqués pour hérésie’ (no 19,669), net alsof er in de andere rekeningen van geene verbeurdverklaringen van goederen spraak was’.
‘Génard heeft deze rekening niet gekend.’ Natuurlijk; en het is op deze bij misval vergetene bescheiden, die de heer Frederichs de goede kans heeft gehad te ontdekken, dat hij zijn lezenswaardig opstel heeft gegrond. Wij brengen hem hier onze hulde toe, daar wij eindelijk de figuur van Loy kennen, die wij ons door de bondige aanhalingen der Vierschaarboeken niet wel konden voorstellen.
Ik ben dus gelukkig, Mijnheeren, juist als de heer bestendige Secretaris, het belang van het opstel des heeren Frederichs te doen uitschijnen. Ik hoop zelfs dat des schrijvers voorbeeld navolging moge vinden, en dat elk der 1,300 vervolgde personen, evenals Loy Pruystinck, een begaafd biograaf moge vinden; dan zouden ik en gansch het personeel van het Antwerpsch archief ons voor eenen arbeid van vele jaren ruimschoots beloond achten.
Ik verklaar het rechtuit, wij waren slechts de ootmoedige baanbrekers; aan hen, die na ons komen, de eer ons werk te volledigen en tot een monument op te halen!
| |
| |
De vergadering, door den heer Bestuurder geraadpleegd beslist dat beide mededeelingen in de Verslagen zullen opgenomen worden.
De heer Génard vraagt en bekomt nogmaals het woord voor eene
| |
Bibliographische aanteekening.
Er zijn onlangs te Antwerpen verschenen eenige fragmenten van het treurspel de Machabeėn, door wijlen Joz. Hendrickx.
Vergunt mij, Mijnheeren, uwe welwillende aandacht te roepen op dit laatste gewrocht van eenen rijkbegaafden dichter, die, ware de Kon. Vlaamsche Academie vroeger tot stand gekomen, naar allen schijn eene plaats in ons midden zou hebben bekleed.
Te lang, Mijnheeren, drukt eene loodzware onverschilligheid op de nagedachtenis van den schrijver van Don Juan, van de Laatste dag der eerste wereld en van talrijke andere gedichten. Onlangs zegde een Fransch schrijver van onzen dichter: ‘Je considère Hendrickx comme un des esprits les plus originaux et les plus puissants qu ait produit la littérature belge depuis 1830.’
Het fragment, dat onlangs het licht heeft gezien, doet innig betreuren dat de dichter zijn werk niet heeft kunnen voltooien. Het bevat stukken waardig van de hoogere tragedie, en die nogmaals bewijzen dat Hendrickx geroepen was om eene gansch bijzondere plaats in de Nederlandsche letterkunde in te nemen.
| |
| |
Het zij ons dus toegelaten, Mijnheeren, openlijk hulde te brengen aan de nagedachtenis van eenen man, dien velen onzer van nabij hebben gekend, en dien zij, zoozeer om zijne kunde als om zijn ootmoedig en open karakter, hoog hebben geschat.
P. Génard.
| |
Dagorde.
De vergadering gaat over tot het kiezen van vijf leden, ter vollediging van de in December 1.1. opgestelde lijst der candidaten, uit welke de jury is te benoemen voor den driejaarlijkschen wedstrijd van Nederlandsche tooneelletterkunde.
Tot leden der Commissie van Rekendienst worden herbenoemd de heeren de Pauw, Mathot en Obrie.
De bestendige Secretaris vraagt het woord om namens de Commissie van Geschiedenis, Bio- en Bibliographie aan de Academie een voorstel te onderwerpen opzichtens den vijfjaarlijkschen prijskamp van vaderlandsche geschiedenis. Alvorens daar mededeeling van te doen, acht hij 't noodig dit voorstel kortbondig toe te lichten, opdat de Leden met volle kennis van zaken over de al of niet gegrondheid er van zouden kunnen oordeelen.
|
|